| |
| |
| |
Hoofdstuk VI
Dreigende onweerswolken
Eenige oogenblikken, nadat Arie vertrokken is, komt Jan den winkel binnen, waar de heer Bruis aandachtig in een prijscourant zit te zoeken.
‘De wagen is gelost, oom, en alles staat op zijn plaats, nu heb ik zeker verder vrij vanavond?’
Langzaam kijkt Bruis op van het papier, dat vóór hem op de toonbank ligt, en zegt dan, zonder blijkbaar op Jans vraag te letten: ‘Was er anders niets voor mij aan het station, dan wat je heb meegebracht?’
‘Neen,’ zegt Jan, ‘anders niets.’
‘Nu,’ vervolgt Bruis, ‘ik kom een baal bloem te kort, doch 't kan wel zijn, dat ze die met een volgende zending meesturen; Zaterdag wacht ik toch nog meer goed van dezelfde firma.’
Op dit oogenblik komt een dienstmeisje den winkel binnen, en Bruis wendt zich dadelijk tot haar met een vriendelijk: ‘Wel, Antje?’ Terwijl het meisje zegt, wat ze noodig heeft, laat Bruis Jan staan wachten, maar als hij het gewicht in de blinkende, koperen schaal zet, en met de andere hand een papieren puntzak van een bos trekt, keert hij zich als terloops tot hem met de woorden: ‘'k Zou graag hebben, Jan, dat je nog even die blokken hout klein hakte, waaraan je bezig was, vóór je naar het station ging; en daarna heb ik nog een partijtje thee af te wegen; doch dat kun je wel doen als je je een beetje opgeknapt hebt.’
Het driftige, vurige bloed stijgt den jongeling naar het
| |
| |
hoofd. Hij begrijpt zeer goed, waarom zijn oom hem tot laat in den avond aan het werk wil houden. Het is, omdat hij de woorden van Simon Limmers gehoord heeft!
En zoo is het ook. Oom Bruis wil den jongen onttrekken aan het gezelschap van vrienden, die hem, volgens Bruis, op een verkeerd pad leiden, doch Jan ziet hierin niets anders dan plagerij en dwingelandij.
‘Als het kon, zou ik vanavond vrij willen wezen, oom,’ zegt Jan, die nog een poging wil wagen, of hij zijn oom niet tot andere gedachten kan brengen, ‘want,’ voegt hij er bij, ‘met dat hout kan ik vóór den donker toch niet meer klaar komen, en thee afwegen kan ik morgenochtend vroeg wel, vóórdat Dolf wegrijdt; dat doe ik anders ook wel.’
‘Morgenavond kun je, wat mij betreft, wel om zes uur uitgaan, doch nu gaat het niet; of heb je iets bepaald noodzakelijks te verrichten? Zeg het dan maar, Jan.’
Doch Jan zegt niets, en het dienstmeisje voor de toonbank begint te lachen om het toornige, norsche gelaat van den jongen.
Wat zal hij ook zeggen? Hij weet zeer goed, dat oom Bruis een geweldigen afkeer heeft van alles wat gevaarlijk schijnt en opschudding verwekt, zoodat deze het in geen geval zal goedkeuren, dat zijn neef mee gaat schieten op de bruiloft van de dochter van den kastelein. Zonder dan ook verder een enkel woord te spreken, keert de jongen zich om en gaat den winkel uit, terwijl hij de deur met een harden smak achter zich dichttrekt.
‘Jan is boos,’ zegt Bruis met een glimlach tegen het nog steeds wachtende meisje, en als deze met een ‘Goe- | |
| |
den avond, mijnheer,’ naar buiten trippelt, blijft die glimlach nog om Pieter Bruis' mond spelen. Doch nu gaat hij de binnendeur door, die in den winkel uitkomt, naar de huiskamer. Tante Anna zit in een gemakkelijken stoel bij het raam, dat uitziet op den tuin achter het pakhuis.
Het raam is opgeschoven en ongehinderd dringt de zachte lentelucht, met bloesemgeur bezwangerd, naar binnen.
't Zou een vredig en stil uurtje geweest zijn, daar in dat hoekje, waar tante Anna zit, doch de stilte wordt op eenigszins ruwe wijze verbroken door snelle, zware bijlslagen. Het is Jan, die met stijgende verbittering het werk verricht, dat hij anders gaarne doet, doch dat hij nu haat.
Tante Anna laat het nuttige handwerkje, waar ze aan bezig is, een oogenblik rusten, nu haar man binnenkomt, en zich tot hem wendend, zegt ze op haar gewone zachte, weifelende manier van spreken: ‘Zeg Pieter, wat is er toch met Jan? Hij kwam daar zooeven achter het pakhuis vandaan loopen met een vuurrood gezicht en de bijl in de hand. Hij smeet de zware houtblokken door elkander en begon te hakken, dat de spanen in het rond vlogen, - hoor maar eens even.’
‘Ja,’ sprak Bruis langzaam en nog steeds glimlachend, ‘hij is boos, omdat ik hem nog geen vrijaf wenschte te geven; laat hij zijn woede thans maar koelen op die zware iepenblokken; voordat hij ze klein heeft, zal hij wel kalmer zijn, denk ik.’
‘Maar Pieter,’ waagde tante op te merken, ‘hij is toch pas met een zware vracht op de kar thuisgekomen, en
| |
| |
't is toch al bijna half acht; mij dunkt, je had hem nu wel kunnen vrijlaten!’
‘'t Is mogelijk, dat je dat denkt,’ merkte Bruis koeltjes op, ‘maar ik dacht zoo niet, en daarom vond ik beter, dat hij hout hakte, en als het te donker wordt om hout te hakken, dan moet hij in den winkel nog thee gaan afwegen voor morgen, begrijp je?’
‘Neen, ik begrijp het niet,’ sprak tante eenigszins geraakt, doch aanstonds liet ze er op volgen: ‘ik blijf er buiten, hoor, jij zult wel weten wat het beste is, jij zult er bepaald je reden wel voor hebben, is het niet zoo?’
‘Ja zeker, vrouw, de jongen wil een weg opgaan, die voor hem niet goed is, en die ons in opspraak zou kunnen brengen; om te verhinderen, dat hij vanavond in verkeerd gezelschap is, laat ik hem werken, begrijp je?’
Tante Anna knikte langzaam met het hoofd, doch veroorloofde zich toch nog de opmerking: ‘Zie, Pieter, je hebt gelijk, groot gelijk, maar - Jan is geen kind meer en ik ben bang, dat hij vandaag of morgen in verzet zal komen; als je daar straks zijn oogen gezien had, geloof me, dan had je hetzelfde gedacht als ik.’
‘De jongen zal wel wijzer zijn,’ sprak Bruis eenigszins gemelijk; ‘hij heeft het hier goed, en juist, omdat hij geen kind meer is, zal hij door dom verzet zijn toekomst niet in gevaar willen brengen.’
Daarop zweeg tante Anna; ze bukte als naar gewoonte voor het onfeilbare inzicht van haar man, doch buiten zwaaide Jan met steeds feller slagen de zware bijl.
Bruis kijkt door het raam en schudt het hoofd. Hij is er juist getuige van, dat de jongen weer een geweldigen
| |
| |
houw op een harden boomtronk doet. Hij slaat de bijl met zùlk een kracht in het hout, dat de steel middendoor breekt en het staal diep in het blok blijft steken.
Nu tracht Jan met de hand de bijl er uit te rukken, doch het lukt hem niet, en terwijl hij plotseling het stuk van den steel vér weg den tuin inslingert, ziet Bruis, dat hij zijn jas aantrekt, achter het huis omloopt en zonder verder iets te komen zeggen de poort uitgaat en de straat op.
Bruis blijft nog wat voor het raam staan, doch nu glimlacht hij niet, en als tante Anna na een poosje weer van haar handwerkje opkijkt, en vraagt of Jan al klaar is met houthakken, zegt hij kalm en koel: ‘Wil ik je eens wat zeggen, vrouw? Als ik mij niet vergis, is Jan den langsten tijd in mijn huis geweest. Je hoort Jan niet meer hakken, is het wel? Nu, dat komt niet, omdat hij klaar is, doch enkel omdat hij niet meer hakken wil, begrijp je? Hij slaat opzettelijk de bijl stuk en gaat tegen mijn uitdrukkelijken wil toch naar het dorp, omdat hij een afspraak heeft met de jongens van Limmers, een afspraak, die bepaald niet veel goeds beteekent, want iets goeds is van dergelijke jongelui niet te verwachten.’
Bruis heeft op kalmen toon gesproken, doch voor iemand, die hem goed kent, verraadt zijn bleeke gelaatskleur, dat het daar binnen in hem niet zoo rustig is, als het wel lijkt.
De winkelbel gaat, en eenige minuten later staat Bruis weer vriendelijk glimlachend achter de toonbank en praat druk en opgewekt met den klerk van den notaris, die sigaren komt koopen.
| |
| |
Een goed uur later, als hij in de huiskamer zit, en tante Anna - die erg zenuwachtig en onrustig is - het voor Jan tracht op te nemen door te zeggen, dat het toch zoo niet is van die bijl, al moet ze erkennen, dat
Plotseling slingert hij het stuk van de steel ver weg, den tuin in.... (bladz. 67.)
het leelijk van Jan is, dat hij zonder verlof te vragen, is weggegaan, dan voegt Bruis haar scherp toe, dat het beter is er over te zwijgen, dan zulke zottepraat te verkoopen.
| |
| |
Tante zwijgt. Want ze ziet, dat Bruis in een zeer slechten luim is, en ze breekt er zich in stilte het hoofd mee, wat Jan toch bezielt, om zoo openlijk tegen zijn oom in verzet te komen. Ach, ze ziet voor Jan de toekomst donker in, als hij op dien weg wil voortgaan!
Plotseling schrikt ze op uit haar gepeins door den doffen dreun van een geweerschot, onmiddellijk gevolgd door een tweede en derde. Daarna knallen de schoten, alsof er oorlog is, in het anders zoo stille dorp.
Een lang gerekt ‘Ha-a!’ komt over de lippen van Bruis. ‘Nu begrijp ik, waarom Jan zoo met alle geweld van avond in het dorp wilde zijn,’ spreekt hij meer tot zichzelf dan tot zijn vrouw; ‘ja ja, 'k had het wel kunnen begrijpen: de dochter van den kastelein uit het “Witte Kruis” viert van avond bruiloft, en daarom wordt er nu zoo'n heidensch lawaai gemaakt.’
‘Zou Jan daar ook bij zijn, Pieter?’ waagt juffrouw Bruis op te merken.
‘Ja, natuurlijk,’ antwooordt Bruis kort, ‘dat ligt toch, dunkt me, voor de hand! Waar dacht je, dat de jongen anders zat?’
Iedereen in 't dorp wist, dat de jongens van Limmers druk het ‘Witte Kruis’ bezochten, en Jan was hun vriend, wat was dus natuurlijker dan dat ook hij dien avond in de herberg was?
Er werden niet veel woorden meer gewisseld door het echtpaar Bruis; de heer des huizes was als naar gewoonte in berekeningen verdiept, en tante Anna hielp, als er klanten kwamen in den winkel, maar telkens als er iemand wegging, bleef zij een oogenblik in de open
| |
| |
deur staan, en tuurde in de duistere dorpsstraat, of ze Jan nog niet zag aankomen. Opmerkzaam legde zij het oor te luisteren, of ze zijn bekenden stap ook hoorde, doch de koele avondwind voerde slechts uit de verte het geluid van zingende mannenstemmen haar tegemoet; het was het gegons van de feestvierende gasten in het ‘Witte Kruis.’ En Jan Starheim was daar ook bij? 't Werd tante Anna bang om het hart, als ze dacht aan de gevolgen, die deze dingen waarschijnlijk voor den jongen zouden hebben. Ze kende haar man maar al te goed, om niet te weten, dat hij het Jan nooit zou vergeven, dat deze hem openlijk had getrotseerd. Pieter Bruis duldde in zijn huis geen wil naast den zijnen; daar heerschte hij oppermachtig, en het leed bij zijn vrouw dan ook geen twijfel, of hij zou aan het verzet van Jan Starheim zoo spoedig mogelijk een einde maken, door hem op een geschikte manier uit zijn huis te verwijderen. Hij had het immers daar straks al gezegd, zoodra hij bemerkte, dat Jan het dorp inging. Er was maar één middel om hem van gedachte te doen veranderen, doch tante twijfelde er sterk aan, of Jan van dat middel zou willen gebruik maken. Jan zou namelijk schuld moeten bekennen, vergiffenis vragen en onvoorwaardelijk beterschap beloven. En daartoe zou hij wel niet te brengen zijn; daarvoor leek hij te veel op zijn vader, die had ook nimmer kunnen buigen, zelfs niet voor den rampspoed, die hem van huis en haard had verdreven.
Er kwam een traan in tantes oog, want ondanks al haar zwakheid had ze op haar wijze toch Jan Starheim lief, hoewel deze daarvan niet het minste vermoeden had.
| |
| |
Ze was blij geweest, toen de arme wees in hun huis een onderdak gevonden had; de eentonigheid van haar bestaan was er door gebroken, doch het was haar alras gebleken, dat de knaap geen tehuis had gevonden, waar hij gelukkig kon zijn. In het eerst had hij getreurd over zijn ouders, die de jongen hartstochtelijk had liefgehad, en later? Bruis kon en wilde het hart van den knaap niet winnen, en als deze soms, tintelend van levenslust en levenskracht, een vroolijk lied zong, dan zocht zijn oom een rekenboek op en liet hem sommen maken. Leeren en werken, dat had Bruis altijd van Jan geëischt, en hij was er ook niet afkeerig van, doch waar het hem op deze wijze werd opgedrongen, begon hij ten slotte het huis van zijn oom als een werkplaats te beschouwen, en hij zocht zooveel mogelijk zijn heil buitenshuis. Maar toch, Jan was flink in de zaak. Zoo langzamerhand had hij Arie van al het zware werk ontheven, en voor Dolf was hij bijna onmisbaar geworden, want hij kon veel vlugger schrijven en rekenen dan deze, zoodat de rollen verwisseld waren, en Jan niet meer op het paard paste, terwijl Dolf met de klanten handelde, doch Dolf bleef op den bok zitten en Jan gaf de waren af, ontving geld, en schreef nieuwe bestellingen op. Zie, tante Anna had zoo gehoopt, dat Bruis wat hartelijker voor zijn neef zou worden, nu deze toch werkelijk zijn best deed; dan zou de jongen zich ook wel aan zijn oom gehecht hebben, want ten slotte was er in tantes oog geen mensch zoo voortreffelijk als Pieter Bruis. Wat was het voor den knaap een schoone toekomst, zoo droomde tante. Zij waren toch kinderloos, en niets zou natuurlijker zijn dan dat Jan Starheim, de eenige zoon van
| |
| |
haar zuster, die ze zoo lief had gehad, later de plaats van haar man in de zaak zou innemen, wanneer de oude dag kwam, of de dood een einde maakte aan hun aardsch bestaan.
Doch die kans was vrijwel verkeken, en als ze nog dacht aan het gelaat van Jan, zooals hij daar een paar uur geleden hout stond te hakken, dan wenschte ze bijna, dat haar man straks maar naar bed ging en dat Jan nog maar een uur weg bleef.
Bruis was een man van de klok. Precies tien uur sloot hij zijn winkel en precies half elf lag hij te bed, en er moest heel wat gebeuren, eer hij van dezen regel afweek.
Daar klonk de eerste slag van het torenuurwerk, weldra gevolgd door nog negen andere slagen. 't Was tien uur! Tante opende de huisdeur en keek naar buiten. Geen mensch was er echter te bekennen. Een minuut later sloot haar man als naar gewoonte de deur zonder een enkel woord te spreken.
‘Zeg, Pieter,’ vroeg thans tante aarzelend, ‘je laat toch zeker de achterdeur open?’
‘We kunnen toch niet gaan slapen met open deuren.’
‘Neen, daar heb je gelijk in, maar wat zullen de buren zeggen, als Jan straks naar huis komt en de deuren zijn voor hem gesloten! Bovendien is het mij toch niet mogelijk, nu rustig te gaan slapen, terwijl het eenige kind van mijn arme zuster buiten de deur is. Als je het goedvindt, blijf ik nog wat wachten. Jan kan nu toch ieder oogenblik komen. Ga jij maar vast naar bed.’
Eenigszins ongeduldig haalde Bruis de schouders op, doch hij scheen het nog al een goede oplossing te vinden,
| |
| |
want zonder verder een enkel woord meer te spreken, ging hij naar de slaapkamer, terwijl tante Anna haar plaatsje weer innam bij het raam. Ze draaide de lamp wat op en begon opnieuw geduldig aan haar handwerkje.
Haar geduld werd echter op een zware proef gesteld. Eerst toen de torenklok het middernachtelijk uur had geslagen, hoorde de wachtende vrouw naderend gerucht.
't Waren ruwe, schorre stemmen, die een drinklied zongen, of liever brulden, en toen tante Anna schuw en voorzichtig om het hoekje van de winkeldeur naar buiten keek, zag ze duidelijk een groepje van zes of zeven jonge mannen, waarvan de meesten geweren droegen. 't Waren de bruiloftsschutters, en in den grootste van hen herkende tante onmiddellijk haar neef, ondanks het twijfelachtige sterrelicht, dat de straat maar heel zwak verlichtte.
Ja, het was Jan Starheim, die door zijn kameraden werd thuisgebracht, en tante Anna zag tot haar schrik en droefheid, dat juist hij het meest beschonken was van allen. Zijn sterke beenen konden het lichaam bijna niet dragen, en aan beide kanten werd hij door Dirk en Simon Limmers ondersteund. Hij scheen geheel en al willoos te zijn. Toen een der jongelieden echter met luide stem riep, dat de winkel van Bruis gesloten was, doch dat hij wel eens even den boel zou wakker trommelen, zag tante nog juist door de kier van de deur, hoe Jan zich oprichtte. ‘Als je het hart hebt, op de deur te kloppen, dan sla ik je met je eigen geweer tegen den grond,’ zoo hoorde ze hem zeggen, en van angst sloot ze zachtjes de deur en draaide den sleutel om in het slot.
Toen hoorde tante nog, hoe het poortje terzijde van het
| |
| |
huis geopend werd, en zij begreep, dat Jan door zijn beide makkers achter het pakhuis werd gebracht. Duidelijk verstond ze, hoe de een tegen den ander zeide: ‘Kijk, hier in dien hoop hooi, daar ligt hij zoo zacht als bij zijn moeder thuis.’
Nog een verward gedruisch, en daarop verwijderden zich de rustverstoorders.
Vredig en stil daalde de lentenacht neer op het slapende dorp. Doch in het gemoed van tante Anna was het alles onrust.
‘Hier ligt hij als bij zijn moeder thuis,’ had zij daareven een van Jans makkers hooren zeggen, en dat spottende woord van Dirk Limmers bleef nog naklinken in haar hart. Jan zou immers straks geen thuis meer hebben. Zijn moeder lag op het kerkhof bij zijn vader, en zij, zijn eigen tante, de eenige zuster zijner moeder, wat was zij voor hem? Wat was zij geweest voor den armen, afgedwaalden jongeling? Wat zou zij voor hem zijn, nu hij zijn voeten had gezet op den weg, die ten verderve leidt? Wie zou den jongeling tegenhouden, als hij straks, aan zichzelf overgelaten, zijn weg ging zoeken in die groote wereld daar buiten?
Nog nooit had tante Anna zich zoo hulpeloos en besluiteloos gevoeld als in dezen nacht. Jan buiten laten liggen als een hond, dat vond ze een ondraaglijke gedachte, en om alléén tot hem te gaan, daarvoor was ze veel te angstig. Wat zou het ook baten? Ze kon hem waarschijnlijk toch niet wakker krijgen! Het eenige wat ze doen kon, was haar man wekken en hem vragen haar te helpen om Jan binnen te brengen. Dan zou ze een
| |
| |
deken op den vloer in de keuken uitspreiden om den jongen op te leggen; hij was dan in elk geval binnenshuis. Maar als hij eens wakker werd en in dronkenschap tot daden van geweld overging? Wat werd hij daar straks al niet woedend, toen een van zijn metgezellen tegen de deur wilde stooten met den kolf van zijn geweer! Neen, haar man in zijn nachtrust storen, en hem mogelijk aan gevaar blootstellen, dat kon en durfde ze niet, en tante Anna deed, wat ze altoos gedaan had, namelijk blijven treuzelen, tot geen enkel besluit komen, en ten slotte niets doen! Ze zou maar naar bed gaan, en zorgen er weer uit te zijn vóórdat haar man was opgestaan. Ze kon dan Jan wekken en hem er toe zien te brengen, dat hij zijn oom om vergiffenis vroeg voor zijn misstap. Op die wijze kon alles nog wel terecht komen; ja, dat zou het beste zijn! Geen half uur later sliep tante als een roos, en werd eerst wakker.... toen Pieter Bruis al wel twee uur uit zijn bed was! Ze keek eenigszins vreemd op, toen ze uit de slaapkamer in het woonvertrek kwam, en door het achterraam zag, dat Jan Starheim als naar gewoonte bezig was, met Arie de goederen uit het pakhuis te halen en gereed te zetten om ze straks op te laden. Jan was een weinig bleeker dan gewoonlijk, en zijn gelaat stond wel wat donker, doch dat verwonderde tante volstrekt niet, in aanmerking genomen den nacht, dien hij achter den rug had. In den winkel hoorde ze, hoe Bruis op zijn gewonen kalmen, opgeruimden toon met een boer uit het dorp aan het onderhandelen was over den prijs van een zak meel. Had Bruis Jan nog niet gesproken, of zou deze uit eigen beweging vergiffenis gevraagd en
| |
| |
verkregen hebben? Tante meende, dat dit beslist het geval moest zijn, en met die gedachte begon zij maar opgewekt haar dagtaak te verrichten.
|
|