| |
Hoofdstuk V
Alleen op de wereld
't Is ruim vier jaar later. De schoone Meimaand deed met zonneschijn en bloesemgeur haar blijden intocht en bezaaide met witte en gele bloemen de malsche weiden, welke aan de eene zijde den landweg begrenzen, die naar het Noord-Hollandsche dorp S. leidt.
't Loopt tegen den avond, en straks, als de torenklok haar zeven slagen zal doen hooren, wordt het wel wat levendiger op den grintweg dan het thans is, want dan keert het landvolk huiswaarts.
Thans is de weg als verlaten. In de verte nadert alleen een handkar, zwaar beladen met balen en kisten. De man, die de kar voortduwt, heeft er waarlijk geen gemakkelijk werkje aan, doch Jan Starheim, want hij is het, beschikt over een paar sterke armen en kan er wel tegen.
Jan heeft geen erg gelukkigen tijd achter den rug. Zijn moeder heeft slechts zeer kort zijn zoo ongelukkig omgekomen vader overleefd.
Den dag na de begrafenis van Starheim, moest Jans
| |
| |
moeder reeds het bed houden. De slag, die haar getroffen had, bleek te zwaar voor haar zwak gestel, en niet zonder reden had zij dan ook den vorigen avond zoo ernstig gesproken met haar zoon. Zwak en uitgeput lag zij thans op haar bed. Een hoog rood kleurde haar ingevallen wangen, terwijl de oogen diep in de kassen waren weggezonken. Vrouw Sparkel zorgde er voor, dat de dokter kwam, doch deze zag den toestand dadelijk hoogst ernstig in. Hoop op herstel gaf hij niet. En het bleek wel, dat de geneesheer niet misgezien had. Met den dag gevoelde de zieke haar krachten verminderen. Voor haar zelf wenschte zij niets anders dan deze aarde, die haar zooveel strijd en ellende gebracht had, te verlaten, om voor eeuwig bij haar Heiland te zijn. Bij Hem, dien zij zóó lief had; bij Hem, die zooveel voor haar had overgehad, en niets, zelfs Zijn eigen leven niet gespaard had, om haar voor eeuwig gelukkig te kunnen maken. Maar ach, wat zou er van haar jongen, haar Jan worden? Indien hij maar de besliste keuze gedaan had, zou zij rustig het moede hoofd kunnen neerleggen, doch hoewel Jan steeds ernstig naar haar woorden luisterde, had zij toch geen enkele aanwijzing, dat zijn hart en geweten getroffen waren.
‘O God,’ smeekte zij zacht, ‘wil toch over mijn jongen waken. Sta hem bij, wanneer hij alleen op de wereld achterblijft. Houd hem vast, opdat hij niet valle. Neem hem toch in genade aan als Uw kind, om Jezus' wil.’
Spoedig kwam de dag, waarop Jan zijn moeder zou verliezen. Reeds des morgens had hij bemerkt, dat zijn moeder nog bleeker was dan des avonds. Een vaalgrijze
| |
| |
kleur lag er over haar vermagerd gelaat. Het was de eerste aanraking van den engel des doods, die binnen weinige uren hier zijn taak zou volbracht hebben.
‘Jan, luister eens,’ sprak midden op den dag de zieke, terwijl zij naar den adem snakte. ‘Kom dicht bij mij zitten, want het spreken vermoeit mij zoo. Jongen, ik gevoel, dat ik spoedig van je zal worden weggenomen. Mijn taak hier op aarde is volbracht, doch nu ik sterf, moet ik je nog voor het laatst smeeken, dat je toch je hart aan den Heiland geeft, en dat je met God door het leven gaat. Laat je toch niet verleiden door den verzoeker, maar klem je vast aan den Heiland, die kracht geeft om staande te blijven. Je moeder is zoo gelukkig, dat zij Hem heeft leeren liefhebben. En Jan, als dat niet het geval geweest was, zou ik niet zoo veel hebben kunnen doorstaan, en zou ik hier nu niet zoo rustig kunnen liggen, terwijl ik de eeuwigheid vóór mij zie. Jan, ik ben er van verzekerd, dat alles wèl is, met het oog op de toekomst. De Heere Jezus heeft mijn zonden weggenomen door Zijn lijden en sterven, en nu kan ik rustig voor God verschijnen. Spoedig zal ik Hem zien, die mij zoo onuitsprekelijk liefheeft en bij Hem zal ik voor altijd de eeuwige gelukzaligheid smaken. O, mijn jongen, ik smeek je, geef je óók over aan den Heiland; dan zullen we elkander eenmaal in den hemel wederzien! En Jan, beloof je mij, dat je steeds in je moeders Bijbel zult lezen? Dat je.....’
Opeens stokte de stem van vrouw Starheim. Langzamerhand sloten zich haar oogen. Nog eenige malen ging haar borst zwaar op en neer; toen een diepe zucht, ter- | |
| |
wijl haar handen iets schenen te zoeken. Dadelijk vatte Jan de hand zijner moeder, en hij gevoelde, hoe zij de zijne zacht drukte.
Daar openden zich de oogen van de stervende voor het laatst. Een hemelsche uitdrukking lag uitgespreid over het wasbleeke gelaat. Toen sloten zich de oogen weer. En de ziel ontvlood het stoffelijk omhulsel. Jans moeder wás niet meer.
Een uur daarna vond vrouw Sparkel Jan bij het lijk van zijn moeder zitten. Nog rustte zijn hand in die van zijn moeder. Hij scheen niet te gevoelen, hoe die hand geheel verstijfd en koud was. Het was of hij ook leefde in de nieuwe wereld, waarheen zijn moeder was gegaan. Het binnenkomen van vrouw Sparkel bracht hem echter tot zichzelf. Zacht maakte hij zich los van zijn moeder en vouwde haar witte handen op de borst samen.
Een onnatuurlijke kalmte beheerschte thans het doen en handelen van den knaap. Met vrouw Sparkel regelde hij alles voor de begrafenis. Het scheen wel, of hij opeens tien jaar ouder was geworden.
Onder de eerste bezoekers was oom Bruis geweest. Hij achtte het zich verplicht, hier op te treden als een, die alles te zeggen had. Hoe bevreemdde het hem echter, dat al voor alles gezorgd was! Doch des te beter, zoo dacht hij. Als de jongen verder maar naar hem luisterde.
Na de begrafenis werd al wat de Starheims eens het hunne hadden genoemd, en wat verkoopbaar was, op last van oom Bruis door een notaris publiek verkocht, en de opbrengst als het eenig erfdeel zijner ouders voor Jan op een spaarbankboekje vastgezet.
| |
| |
En toen was het oogenblik gekomen, dat Jan afscheid moest nemen van vrouw Sparkel en haar dochter. De tranen waren de kloeke koopvrouw in de oogen gekomen, toen ze haar forschen arm om zijn schouders sloeg en hem een kus op beide wangen drukte.
‘Nooit vergeten, Jan, wat moeder je heeft voorgehouden, hoor; nooit vergeten, hoe ze gestorven is, mijn jongen!’ Jan knikte met het hoofd, want praten kon hij niet; doch toen hij de kleine wilde Katrien een hand gaf, en deze, wat ze waarlijk niet gewoon was, in snikken uitbarstte, toen kon ook Jan zijn tranen niet weerhouden, en hij snikte nog, toen hij met oom Bruis in het rijtuig zat.
Nog een korten blik wierp Jan op het sombere plein, waar hij zoo menigwerf vroolijk en zorgeloos met de jongens uit de buurt had gespeeld, en toen het rijtuig voorbij het straatje reed, dat naar de fabriek leidde, kwam er juist een troepje werkvolk uit; het was schafttijd.
Zie, het had den jongen getroffen, alsof hij iets bovennatuurlijks zag. Van de twee voorste mannen met hun zwarte gezichten en blauwe kielen was de één Lambert Zwal en de andere een lange, bleeke man; en of het nu kwam, omdat Jan voortdurend over zijn ouders dacht, of daardoor, dat zijn geest overspannen was door al hetgeen hij de laatste weken had doorgemaakt, hoe het zij, het scheen hem toe, alsof daar zijn vader naar gewoonte met Lambert Zwal huiswaarts keerde.
Doch Jans tranen vloeiden sneller; vader en moeder lagen op het groote kerkhof en hij stond alleen op de wereld en ging een toekomst tegemoet, die voor hem
| |
| |
niets bemoedigends had. Oom Bruis ging bij alles wat hij deed naar een vast plan te werk. Hij had den wees opgenomen, eensdeels, omdat hij als voogd over den knaap zedelijk verplicht was, voor dezen te zorgen, en anderdeels wijl hij bedacht, dat de knaap hem spoedig van dienst kon zijn.
Pieter Bruis was zelf een zeer vlijtig man, die van 's morgens vroeg tot 's avonds laat bezig was, en die er op stond, alles zooveel mogelijk zelf te besturen en te regelen. Zijn zaken hadden zich in den loop der jaren echter zoodanig uitgebreid, dat er behalve een winkelknecht ook nog een bediende was bijgekomen, die met paard en wagen omgaan kon, en die in de dorpen tot ver in den omtrek de waren bij de winkeliers ging bezorgen, want Bruis was niet alleen winkelier, maar ook grossier.
Als het druk liep in den winkel, zooals des Zaterdagsavonds, dan hielp Bruis zelf de klanten, en daarin was hij verbazend handig. Anders placht tante Anna dit te doen, die op haar beurt weer in de huishouding door een flinke dienstbode werd bijgestaan.
Zoo ongeveer stonden de zaken, toen Jan Starheim zijn intrede deed in het huis van oom Bruis.
Nog een goed jaar liet deze Jan naar de dorpsschool gaan, daarna moest de knaap de school verlaten en kwam hij onder de persoonlijke leiding van zijn oom te staan.
Er was voor Jan werk in overvloed, meer dan hem lief was, want feitelijk was hij nooit klaar.
Altijd was er iets te halen of weg te brengen, en was dat het geval niet, dan moest hij in den winkel de bakken
| |
| |
vullen, de koperen gewichten poetsen, papieren zakken plakken of andere dergelijke bezigheden verrichten.
Soms ook moest hij in het pakhuis Arie, den reeds bejaarden winkelknecht, helpen, en het gebeurde ook wel, dat Bruis hem medezond met Dolf, den rijder, zooals men hem gewoonlijk noemde. Zoo leerde hij de klanten kennen, en hij kon het oog op het paard en den wagen houden, als Dolf de kisten, pakken of zakken aflaadde en in de verschillende winkels zijn zaken afhandelde.
De jongen had al wat koude geleden op den hoogen bok van den wagen, doch als het weer gunstig was, deed Jan het dolgraag.
Des Zondags ging hij geregeld met oom en tante naar de kerk, en vooral in den eersten tijd was het voor den armen wees een zware gang. Hij kende de bank nog zoo goed, waar vroeger zijn moeder gezeten had en geen Zondag ging er dan ook voorbij, of zijn oogen dwaalden onder de preek naar die zitplaats.
Doch jongenssmart duurt doorgaans niet zoo heel lang, en toen de eerste maanden voorbij waren, en Jan weer zijn makkers van voorheen begon op te zoeken, verflauwde langzamerhand de indruk, die de zoo schielijk op elkaar volgende gebeurtenissen op zijn jong gemoed hadden gemaakt.
Toch dwaalden zijn gedachten dikwijls naar het sombere pleintje in Amsterdam, en ook thans, na vier jaar, nu hij op den heerlijken, geurigen lenteavond zijn kar voortduwt op den mullen landweg, ook nu denkt hij terug aan dien tijd, en het schijnt hem toe, alsof er een menschenleeftijd ligt tusschen toen en nu. Hoe zou Katrien
| |
| |
van vrouw Sparkel het wel maken? Zou Lambert Zwal nog op dezelfde fabriek werken, waar vader den dood vond? Zou Katrien hem nog terugkennen, als ze hem nu weerzag? Dergelijke en meer gedachten houden hem bezig, terwijl hij met loome schreden zijn kar voortduwt en hier, waar de weg langs in bloei staande vruchtboomen leidt, zet Jan met een harden schok zijn kar neer.
‘Als vader was blijven leven, had ik waarschijnlijk thans mijn uniform gedragen als vrijwilliger,’ sprak hij ineens hardop, ‘maar nu zal er wel nooit iets van komen, als ik tenminste den zin van oom Piet doe. Doch hier op het dorp mijn leven verslijten als winkelknecht of zoo iets, neen, dat doe ik niet! En toch,’ zoo gingen de gedachten van den knaap verder, ‘wat heb ik, toen ik pas in Amsterdam was, met hart en ziel verlangd om weer hier op het dorp te mogen wonen; nu ik er echter ben, brand ik van verlangen om weg te komen en de wijde wereld in te gaan.’
Doelloos staart de jongen over de velden, en zooals hij daar staat, tegen zijn kar geleund, zou men hem eerder voor een jongeling van achttien of negentien jaar houden dan voor een knaap van zestien.
Lang en slank van gestalte, is het hem nu al aan te zien, dat hij, evenals zijn vader, een sterk man zal worden, terwijl het donkere, tintelende oog maar al te zeer verraadt, dat er niet veel is, waarvoor Jan Starheim, als het er op aankomt, terugdeinst.
Hij heeft het niet slecht bij oom Bruis; hij wordt uitstekend gevoed en goed gekleed, krijgt zelfs des Zaterdagsavonds eenig zakgeld, en al moet hij ook van
| |
| |
's morgens vroeg tot 's avonds laat werken en loopen, dat hindert Jan niets, want van vermoeienis weet hij niet.
Doch wat hem wel hindert en pijn doet, is het feit, dat oom Pieter nooit met woord of blik toont, dat hij tevreden is over Jans werk. De knaap gevoelt, dat hij voor zijn oom een vreemde is en blijft, doch juist daarom werkt hij met meer dan gewonen ijver, want Jan Starheim is trotsch, ondanks zijn afhankelijkheid, en als eens de tijd komt, dat hij het dorp gaat verlaten, dan moet hij kunnen zeggen, dat ieder stuk brood, dat hij bij zijn oom heeft gegeten, eerlijk door hem met werken is verdiend.
En tante Anna? Ach, zij zag tegen haar echtgenoot op als tegen een wezen van hooger orde, en bovendien had tante de gewoonte om altijd en bij elke gelegenheid, als Jan eens wat vroeg, of iets wilde koopen en daarover met zijn tante sprak, op bedenkelijken toon te zeggen: ‘Weet je wat je doet? Ik zou het maar eens aan oom vragen, die weet dat beter dan ik.’
Zoo ging het altijd, en ten slotte was Jan er onverschillig onder geworden. Wat echter erger was en van meer invloed op zijn volgend leven, was het feit, dat hij hoe langer hoe minder dacht aan de dingen, waarover zijn moeder hem in de laatste dagen zoo ernstig gesproken had.
‘Komaan,’ mompelt Jan, ‘laat ik zien thuis te komen.
Misschien ben ik vóór van avond dan wel klaar,’ en de jongen duwt met kracht zijn wagen weer voort.
Nu komt hij aan een kromming van den weg, en juist bij die opgeschoten wilgen ligt de veldwachterswoning.
| |
| |
Jan komt hier dikwijls voorbij en altijd dwaalt zijn oog er heen en denkt hij aan het verleden. En nu hij een man in de blauwe veldwachtersuniform tusschen de bloeiende heesters ziet wandelen, zie, nu is het hem, als was daar zijn grootvader zelf weer, en als zou deze hem toeroepen: ‘Zoo Janneman, kom je me weer eens opzoeken?’
Doch grootvaders zware stem zal hem nimmermeer in de ooren klinken!
Harder duwt hij de kar voort, want het gevoel van bitterheid, dat hem dezen schoonen lenteavond vergalt, brengt hem weer in gedachten, dat oom Bruis ook zijn grootvader niet had mogen lijden, evenmin als zijn vader.
Daar hoort hij achter zich vroolijke stemmen klinken, en als Jan omkijkt, ziet hij twee jongelui op den weg, met hun gereedschapskistjes op den schouder. Het zijn timmerlieden, die van hun werk huiswaarts keeren en bijna hebben ze hem thans ingehaald.
Jans donker gezicht heldert een weinig op. Het zijn kameraden van hem, met wie hij reeds op de schoolbanken vriendschap sloot, en die hij na zijn terugkeer in het dorp dadelijk weer heeft opgezocht.
Dirk en Simon Limmers zijn zoons van een timmermansbaas uit het dorp, en hoewel een paar jaar ouder dan Jan Starheim, zijn ze toch bijna een hoofd kleiner dan deze, zoodat het verschil van ouderdom in het geheel niet in het oog loopt. Goedhartig en vroolijk zijn ze, maar lichtzinnig, en daarom voor Jan juist niet de meest geschikte vrienden. Trouwens, de beide broers hadden ook geen best voorbeeld aan hun vader, die reeds lang een
| |
| |
welgesteld man had kunnen zijn, indien hij maar niet de kwade gewoonte had gehad van te drinken.
Oom Pieter had Jan meermalen te kennen gegeven, dat het beter voor hem zou wezen, als hij dergelijke vrienden maar liet loopen, en tante Anna had er bijgevoegd, dat als oom meende, dat de jongens van Limmers geen geschikte vrienden waren, Jan die vriendschap maar moest afbreken, want oom wist het wel.
't Is enkel maar, omdat oom zich te hoog acht voor jongens als Dirk en Simon, dacht Jan; die zijn hem te min.
In dien geest had hij met Dolf, den rijder, over deze dingen gesproken, want voor dezen had hij geen geheimen, en deze, die het ook al niet erg op zijn patroon begrepen had, gaf Jan volkomen gelijk. In plaats dan ook van den omgang met de gebroeders Limmers af te breken, haalde Jan den vriendschapsband wat nauwer aan.
‘Ha! Jan Starheim! Heb je weer een vrachtje gehaald aan 't station?’ zoo roept Dirk hem reeds van verre toe en Simon voegt er bij: ‘Wacht, maat, 'k zal je een handje helpen.’ En zijn kistje van den schouder nemend, zet hij het op de kar. Dan grijpen zijn stevige knuisten den duwboom, en met vluggen pas gaat het thans voorwaarts in de richting van het dorp. Jans kwade luim verdwijnt ras, nu hij de vroolijke makkers bij zich heeft, en spoedig heeft men de hobbelige steenen van de dorpsstraat bereikt.
‘Jan, ga je vanavond mee naar het “Witte Kruis”? De dochter van den kastelein viert bruiloft en we gaan met nog een stuk of vijf jongens. We hebben ook op jou gerekend; ik heb van den boer, waar we op karwei zijn,
| |
| |
een geweer voor je geleend. Nu, wat zeg je daarvan?’
‘Ik dacht,’ zoo merkt Jan op, ‘dat het sinds jaren geen gewoonte meer was op bruiloften te gaan schieten, doch ik zou het wel graag doen, hoewel ik nog maar twee keer van mijn leven een geweer heb afgeschoten.’
‘Nu,’ meent Dirk, ‘'t kan geen kwaad, als een oude gewoonte weer eens wordt opgerakeld, te meer, omdat ik laatst den kastelein uit het ‘Witte Kruis’ toevallig hoorde zeggen, dat hij het voorheen zoo'n eigenaardig iets vond, als bij bruiloften en op Oudejaarsavond het dorp dreunde van de geweerschoten. Dan wist je, dat er iets bijzonders gaande was; nu is alles even saai en doodsch. Dat heb ik onthouden, en vanavond zullen we schieten, dat de ruiten van het ‘Witte Kruis’ er van rinkelen.’
‘'k Wed,’ zoo beweert Simon, ‘dat de kastelein er een anker wijn voor over heeft, want 't is van oudsher de gewoonte, dat de schutters in de feestzaal geroepen worden, en zoolang zij verkiezen mee deelnemen aan de bruiloft.’
‘Hoe laat moet dat gebeuren, en waar kan ik jullie vinden, als ik mee ga?’ vraagt Jan.
‘Nu, als je om acht uur niet bij ons aan den timmerwinkel bent, zullen we het er voor houden, dat je niet meegaat, want om half negen staan we voor 't “Witte Kruis” met geladen geweer!’
‘Als ik eenigszins kan, ga ik mee, doch 't zou ook best kunnen zijn, dat oom nog een of ander werkje voor me heeft, en dan schiet ik er natuurlijk tijd bij te kort.’
‘Dat zou wat moois zijn,’ zegt Dirk; ‘als je over zevenen met een zware vracht van het station thuiskomt,
| |
| |
dan is het toch dunkt me wel tijd om den verderen avond vrij te hebben.’
Er komt weer een norsche trek op Jans gelaat, en zwijgend haalt hij de schouders op. Inmiddels zijn de jongelui in het gezicht van de woning van Pieter Bruis gekomen, en deze staat met de armen over de borst in de open winkeldeur op zijn gemak een sigaar te rooken.
‘Ziezoo,’ zegt Simon Limmers, ‘jij bent aan je bestemming, Jan, en we houden het voor afgesproken, dat je om acht uur bij ons bent; we rekenen op je.’
Simon heeft een luide, heldere stem, en oom Bruis een zeer goed gehoor, zoodat hij duidelijk verstaat wat de timmermansgezel daar zegt. Als de jongelui in het voorbij gaan goeden avond zeggen, dan beantwoordt de winkelier hun groet maar heel koel en kort.
Nu komt oom Bruis naar buiten, en terwijl Jan de kar neerzet, bekijkt Bruis met kritischen blik den inhoud, waarna hij een en ander zorgvuldig in zijn zakboek noteert.
‘Je kunt afladen, Jan,’ zegt hij, ‘de twee kisten moeten in den winkel gebracht worden, en het overige kan naar het pakhuis. Arie zal je wel even helpen.’
Vlug opent Jan het breede hek, dat terzijde van het huis in de keurig gesnoeide haag is aangebracht en dat toegang verleent tot een met klinkers geplaveid pad, waarover men achter het huis kan komen. Hier is het ruime pakhuis gebouwd, waarvan de eene helft tot schuur en bergplaats is ingericht. Arie heeft reeds bemerkt, dat Jan er is, en de oude man komt op zijn gemak naar voren sukkelen.
| |
| |
Reeds langer dan vijftig jaren is Arie bij de familie Bruis in dienst, en met hart en ziel is de oude man aan zijn omgeving, aan zijn arbeid en aan zijn patroon gehecht.
Bruis was, hoe koud en zelfzuchtig ook van gemoed, voor Arie altijd - wat voorheen zijn vader voor dezen geweest was - een goed meester, en dikwijls genoeg gaf hij Arie te verstaan, dat deze niet meer behoefde te doen dan hij zelf wilde. Doch de oude knecht beschouwde zijn dagelijksche bezigheden als een zaak, waarvan hij zich maar niet afmaken kon.
De komst van Jan Starheim in de zaak van zijn meester was voor Arie een groote steun, en ook voor Jan was de omgang met den goedhartigen man van veel nut. Arie trachtte altijd den vurigen, licht opbruisenden knaap tot kalmte te brengen, als hij zich door een of andere fout of door gepleegd kattekwaad een hevig standje van zijn oom op den hals had gehaald.
Doch in den laatsten tijd luisterde Jan niet veel meer naar den goeden raad van Arie, en als hij iets had, dat hem kwelde of boos maakte, dan hield hij het voor zichzelf, of hij sprak er over met Dolf, die nooit naliet hem zooveel mogelijk tegen zijn oom in het harnas te jagen.
‘Nu Jan,’ zegt Arie, als hij bij de kar komt, ‘je hebt een vracht gehad van het station naar hier.
‘Och,’ meent Jan, ‘die vracht kan ik best hebben, als ik nu vanavond maar vrij ben, wanneer ik afgeladen heb.’
‘Dat zal wel, Jan,’ zegt Arie, ‘ik zou tenminste niet weten, wat er nog zou te doen zijn.’
Arie opent nu de dubbele deur van het pakhuis en Jan rijdt zijn kar binnen. ‘Nog wat verder, maat,’ komman- | |
| |
deert de oude man, en na een en ander te hebben weggeruimd, neemt Arie de achterplank uit de kar en Jan sleept met een forschen ruk een der balen rijst naar achteren. ‘Laat ik nu een plank op de kar leggen,’ zegt Arie, ‘dan kunnen we de balen er af laten glijden.’ Dat duurt den jongen klant echter te lang, en hij slaat zijn gespierde armen om den zak en hem van de kar tillend, zet hij hem op de plaats, waar hij staan moet. Arie weet zeer goed, dat Jan Starheim sterk is, doch dat hij een baal rijst van de kar kan dragen zonder dat iemand hem helpt, zie, dat vindt Arie voor een jongen van nog geen zeventien jaar toch iets buitengewoons.
‘Jongen, jongen,’ zegt hij, ‘je wordt verbazend sterk,’ doch waarschuwend laat hij er op volgen: ‘'t Is een zegen van God, Jan, als Hij ons veel kracht schenkt, maar we moeten er niet op bouwen, jongen, en bovenal mogen we er geen misbruik van maken, want wat een zegen is, zou ons dan ten verderve zijn; ik heb dat meer bijgewoond.’
‘'t Kan wel zijn, Arie,’ meent Jan, ‘doch wat staal in de spieren is toch een groot gemak, zou ik zoo denken!’
Geen tien minuten later is de kar ledig en sluit Arie de deur.
‘Zie zoo,’ zegt de oude man, ‘nu ga ik den baas goeden nacht zeggen, en dan op mijn gemak naar huis.’
Met een ‘tot morgen Jan,’ neemt de oude afscheid en gaat zijns weegs, Jan alleen latende. En Jan gevoelde zich dikwijls zoo echt alléén, alleen op de wereld.
|
|