Jan Starheim
(1921)–Willem Schippers– Auteursrecht onbekend
[pagina 35]
| |
zwakke stralen naar de aarde, als wilde zij het den menschen toeroepen, dat zij er toch nog was, al had zij zich lang verborgen gehouden achter de donkere wolken. Een heerlijk begin, zulk een zonnige Nieuwjaarsdag! Doch wáár de zon ook licht en leven en vroolijkheid te voorschijn riep, niet in de bovenwoning van vrouw Starheim. Somber en droevig zaten moeder en zoon bij elkander. Men kon het hun aanzien, dat zij den ganschen nacht geen oog hadden dichtgedaan, en die bleeke wangen en roodgekreten oogen, zij spraken van de diepe smart, die dit huisje nog in het oude jaar was binnengekomen, en waarmede het nieuwe werd ingezet. Daar werd gescheld. Een oogenblik schrok vrouw Starheim op, om even later weer in het sombere gepeins terug te vallen. Zware schreden werden op de trap gehoord, een geluid van gedempte stemmen, gestommel.... het lijk van den zoo ongelukkig om het leven gekomen smid werd thuis gebracht. Zou Jan ooit kunnen vergeten, hoe het deksel van de groote kist werd weggenomen, en hij met moeder en vrouw Sparkel, die onhoorbaar was binnengekomen, het lijk van zijn vader zag? Neen, ook nimmer zou hij de hartverscheurende droefheid zijner moeder vergeten! Want als een messteek was het hem door het hart gegaan, toen hij op dien treurigen stond zijn moeder hoorde fluisteren over de kist: ‘'k Zal gauw genoeg bij je zijn, Jakob!’ De dagen, die nu volgden, gingen als een roes voorbij. | |
[pagina 36]
| |
Jan herinnerde zich nog alleen, dat vele kameraden uit de fabriek en ook het hoofd van de zaak hun deelneming kwamen betuigen. Toen was de dag der begrafenis gekomen. Ook oom Bruis was verschenen, deftig in het zwart. In goed gekozen bewoordingen had hij de arme weduwe zijn deelneming met haar zoo groot en onherstelbaar verlies betuigd, doch geen zweem van ontroering had er getrild in zijn stem; geen enkele traan had den kouden blik van zijn scherpe oogen verduisterd. Starheims patroon zorgde voor de begrafenis, en de kameraden, met wie hij tijdens zijn leven medegewerkt had, droegen hem nu grafwaarts. Na afloop der begrafenis werd aan de diep bedroefde weduwe door den baas, namens zijn patroon, een bedrag in geld ter hand gesteld, om, als zij dat wenschte, een of ander zaakje te beginnen, ten einde op die wijze in haar levensonderhoud te voorzien. Ook Lambert Zwal legde een beurs met geld op de tafel; het was de opbrengst van een collecte, die hij op de fabriek had gehouden voor de weduwe van den verongelukten kameraad. Snikkend en tot het diepst van haar ziel ontroerd, had vrouw Starheim den mannen haar dank betuigd, en na een handdruk waren deze teruggekeerd naar de fabriek, waar Starheim den dood vond, en waar hen de arbeid met zijn gevaren weer wachtte. Zoodra Pieter Bruis zich met zijn schoonzuster en haar zoon alleen in de kamer bevond, had hij haar verzocht, nu eens even rustig te gaan zitten, dan kon men den | |
[pagina 37]
| |
toestand bespreken en zien, op welke wijze zij en haar kind het beste waren te helpen. Ach, de arme vrouw was door het leed en haar zwak lichaamsgestel zóódanig overstuur, dat het haar de grootste moeite kostte, zich met andere dingen dan haar groote smart bezig te houden. Doch Bruis gaf haar duidelijk te verstaan, dat hij dit punt thans wilde afhandelen, en dan met den eersten trein weer terugkeeren naar zijn huis. ‘Heb je er nog niet eens over gedacht wat je, nu je man dood is, zou willen aanvangen?’ zoo begon hij. ‘Zie, er valt nu eenmaal aan dat feit niets te veranderen; dus wat zou je denken, dat het beste was? Je hebt nu wat geld, en’ - voegde hij er voorzichtig bij, ‘voor het overige ben ik niet onwillig je met raad en daad bij te staan.’ ‘Wat moet ik aanvangen, zwager Bruis? Wat zal ik beginnen?’ zoo vroeg de arme weduwe moedeloos en terneergeslagen. ‘Ik woon nu een jaar hier in de stad en ik ben er nog net zoo vreemd, als toen ik er den eersten dag inkwam. Doch ik begrijp, dat ik wat zal moeten aanpakken, om met mijn jongen niet van honger om te komen. Maar ik weet op dit oogenblik waarlijk niet, wat het beste zal zijn, want alles schijnt me thans even troosteloos en hopeloos toe. Geloof me, Piet, voor het oogenblik kán ik niet anders doen dan in de eenzaamheid God bidden om licht en kracht, ten einde te kunnen dragen, wat Hij mij in Zijn ondoorgrondelijke wijsheid heeft opgelegd, want ach, ik voel me zoo moe en zoo krachteloos.’ Het bleef een oogenblik stil in het vertrek. De arme moeder snikte zacht voor zich heen, en voor het raam | |
[pagina 38]
| |
stond Jan en keek werktuigelijk van achter het neergelaten gordijn op het plein, waar het gewoel en gejuich der jongens en meisjes, die juist uit de scholen kwamen, als een verward gegons tot hem opsteeg. De jongen kon zich niet begrijpen, dat ook hij, nog maar enkele dagen geleden, daar op die zelfde plek zoo vroolijk en zorgeloos speelde en stoeide evenals nu de andere jongens. 't Was hem, alsof hij sinds dien vreeselijken Oudejaarsavond jaren ouder geworden was, en het besef drong zich aan hem op, dat hij thans geen schooljongen meer was; hij was immers op een paar weken na reeds twaalf jaar! Hij zou het straks, als die vervelende oom Bruis weg was, aan moeder zeggen, dat hij zoo gauw mogelijk werk wilde gaan zoeken om wat voor haar te kunnen verdienen. Dat zou moeder mogelijk wat opbeuren, want haar droevig schreien sneed den knaap door de ziel. Met deze gedachte keerde ook weer iets van zijn jongensmoed terug in zijn hart. Zeker, hij zou werken voor zijn moeder, zoo hard hij maar kon! Was hij niet sterk en vlug voor zijn leeftijd? Kon hij zich niet meten met de meeste knapen, die een jaar of twee jaar ouder waren dan hij? Doch van het plan, dat hij zoo dikwijls met vader had besproken, kon dan niets komen, en dat vond Jan het ergste wat hem kon overkómen. Reeds dikwijls namelijk was in het kleine gezin van Jakob Starheim tijdens diens leven er over gesproken, wat Jan toch wel worden zou als hij eenmaal de school had verlaten, en halsstarrig beweerde dan de jongen, dat hij niets anders wilde worden dan soldaat! | |
[pagina 39]
| |
Moeder wilde er nooit van hooren; ze hoopte, dat Jan een goed ambachtsman zou worden zooals zijn vader was, doch deze placht dan te zeggen, dat als de jongen bij zijn besluit bleef en goed wilde oppassen, hij ook in dienst wel vooruit kon komen, en dan knipoogde vader tegen moeder en lachte zijn stillen lach. Waarschijnlijk had Starheim nog niet al te veel gewicht gehecht aan Jans voorliefde om soldaat te worden, doch deze was het niet vergeten, en thans dreef de gedachte aan vaders woorden den mijmerenden knaap de tranen weer in de heldere oogen. Er kon immers niets meer van komen, van dat soldatenplan! Als vader was blijven leven, dan zou Jan nog een paar jaar school hebben moeten gaan in de eerste plaats, doch thans, nu vader op het kerkhof lag en moeder zoo zwak en zoo ziekelijk was, nu stond het Jan helder voor den geest, dat hij zoo spoedig mogelijk wat moest gaan verdienen. Thans werd de knaap in zijn overpeinzingen gestoord, want oom Bruis verbrak de stilte door met iets ongeduldigs in de stem het afgebroken gesprek weer op te vatten. ‘Luister eens, Marie, want de tijd dringt, en daarom zal ik zoo kort mogelijk zeggen, wat ik denk, dat geschieden moet in dit geval. Als je hier in de stad kunt blijven en een zaakje kunt opscharrelen, dat je geschikt voorkomt, acht ik dat het beste, doch gelukt het niet, dan zit er niets anders op, dan dat je maar naar ons toekomt op het dorp, dan ben je alvast de hooge huishuur kwijt, die je hier moet betalen. 'k Heb,’ zoo vervolgde | |
[pagina 40]
| |
Bruis, ‘een paar huisjes gekocht verleden jaar, en een daarvan is juist onbewoond op het oogenblik; dat zou je dus kunnen betrekken, en dan zien, dat je met naaiwerk of iets dergelijks den kost verdiende. Jan moet natuurlijk van school af en we zullen dan voor hem ook wel de eene of andere betrekking zoeken, en al verdient hij dan maar een kleinigheid, het hélpt toch. Nu, Marie,’ voegde Bruis er nog bij, ‘binnen acht dagen verwacht ik een brief van je, waarin je mij meldt, wat je denkt te doen.’ Nu keek oom Bruis op zijn gouden horloge en stond op. ‘Nog een enkele vraag, zwager Bruis,’ sprak vrouw Starheim, ‘wat zou mijn zuster willen, dat ik deed? Mij dunkt, ze zal er toch wel met je over gesproken hebben!’ Bruis haalde de schouders op, terwijl hij op zijn gemak de fijne zwarte handschoenen over de lange, goed verzorgde vingers trok. ‘Och, mijn vrouw is gewoon geheel in te stemmen met de wijze, waarop ik de dingen behartig; trouwens,’ zoo voegde hij er hoogmoedig aan toe, ‘ik ben van meening, dat je niet anders doen kunt dan mijn raad op te volgen, en je daaraan te houden in je eigen belang.’ Nog een vluchtige handdruk, en Pieter Bruis was vertrokken. De gansche zaak was voor hem hoogst onaangenaam, doch fatsoenshalve diende hij zich toch het lot der weduwe aan te trekken, wilde hij zich in het dorp niet in opspraak brengen, want algemeen was daar veel belangstelling en medelijden met de arme weduwe en haar zoon, die man en vader op een zóó treurige wijze hadden verloren. Met tranen in de oogen had zijn vrouw hem verzocht, | |
[pagina 41]
| |
zich toch het lot van haar zuster aan te trekken en te zorgen, dat zij in die vreemde stad niet aan armoede en kommer werd overgelaten. ‘'k Zal wel weten, wat mij te doen staat,’ had Bruis wrevelig geantwoord. ‘Als het heelemaal niet anders kan, moet ze met haar deugniet van een jongen maar hierheen komen; doch ik zal eerst eens zien, of er niets aan te doen is, dat ze blijft waar ze is.’ Juffrouw Bruis had het hoofd gebogen en een diepen zucht geslaakt, maar geen verdere poging meer gewaagd om invloed uit te oefenen op het onbuigzaam gemoed van haar man. 't Zou haar trouwens toch niet gebaat hebben. Wat zou zij, met haar zwak en toegevend karakter, kunnen uitrichten tegen den man, wiens wil wet was in zijn omgeving? Terwijl Bruis zich door de drukke straten een weg baande naar het station, zaten vrouw Starheim en haar jongen droevig bij elkander in de reeds duister wordende woonkamer. Jan was naast moeders stoel komen staan, dicht bij de kachel. Daar straks, toen zijn oom met zijn moeder sprak, leek het, alsof hij in dat gesprek niets geen belang stelde en maar enkel acht sloeg op de spelende kinderen vóór hem op het plein, doch in werkelijkheid was hem geen woord er van ontgaan, en diep gevoelde de scherpzinnige knaap, met hoeveel tegenzin zijn oom hulp wilde verleenen, en hoe zwaar het zijn moeder wel vallen moest, hulp van dien man aan te nemen. ‘'k Wou, dat oom Bruis maar was weggebleven, moeder,’ zoo sprak Jan eindelijk, ‘en ik geloof,’ zoo | |
[pagina 42]
| |
vervolgde hij, ‘dat we, nu we zooveel geld gekregen hebben, het vooreerst best buiten hem kunnen stellen. Weet u, wat ik van plan ben, moeder? Ik wil van school af en gaan werken, net zooals oom het daar straks zei. Maandagmorgen wil ik, als u het tenminste goed vindt, den meester van mijn klas bedanken voor het onderwijs, en daarna ga ik onmiddellijk zien, of men nergens werk voor me heeft. Dan ga ik geld voor u verdienen, moeder, en als we dan eens een klein zaakje konden huren, zooals oom dat voorstelde, konden we wel hier in de stad blijven, vindt u niet, moeder?’ Liefdevol keek vrouw Starheim haar jongen in het gelaat. ‘Zou je dan niet liever teruggaan naar het dorp, waar we zoo gelukkig zijn geweest, dan hier ergens in een nauw dompig straatje te moeten wonen?’ vroeg zij. Een oogenblik zweeg de jongen, alsof hij niet wilde zeggen, wat hem op de lippen lag, doch toen zijn moeder aandrong op een antwoord, sprak Jan eindelijk: ‘'k Zou dolgraag naar het dorp gaan om daar te wonen, doch dan moest oom Pieter niet over ons den baas kunnen spelen. 'k Heb een hekel aan hem, moeder,’ vervolgde de knaap heftig, ‘want hij heeft altijd een hekel aan vader gehad.’ ‘Kom, kom, Jan, zoo mag je niet spreken over je oom; jij weet van die dingen niets af, daarvoor ben je nog veel te jong.’ ‘'k Weet het wèl,’ mompelde de knaap, ‘'k weet het wèl, en daarom blijf ik liever hier in de stad.’ Moeder Starheim stookte nog eens de kachel op. Ze huiverde. Doch het was niet enkel van kou. En op de | |
[pagina 43]
| |
straks nog zoo doodsbleeke wangen kwamen thans langzamerhand twee vuurroode vlekken; 't waren de onbedriegelijke kenteekenen van de koorts, die haar het bloed sneller door de aderen deed stroomen. Ze gevoelde het wel, hoe snel haar krachten verminderden, en ze vouwde in diepe smart de witte handen, en in haar hart klom de bede op: ‘O God! wees Gij mijn jongen nabij, als ik er niet meer zijn zal.’ 't Was langzamerhand donker geworden in de kamer, en 't gedruisch der groote stad drong als een dof onbestemd gemurmel tot hier door, doch noch de moeder noch de zoon schenen oog te hebben voor iets anders dan hetgeen met hun leed en droefheid in verband stond. Ach, de gedachten der moeder, zij verwijlden voor een oogenblik weer in het verleden. Ze was weer Marie van den veldwachter; ze bevond zich weer in het met klimop begroeide, aardige huisje; ze rook weer den geur van veld en bouwland, en van den bloeienden meidoorn, die vaders tuintje omringde. Doch het tafereel verandert voor haar geestesoog. 't Is winteravond en buiten doet de vorst de sneeuw glinsteren als kristal. In de veldwachterswoning echter is het een en al gezelligheid. Daar werpt de koperen hanglamp haar rustig licht door het vertrek en snort de Brabantsche potkachel zoo heerlijk. Zie, in zijn leuningstoel zit haar vader, de oude Borma, met zijn breede gestalte en langen grijzen baard. Een kleine, donkeroogige knaap zit op zijn knie, haar kleine Jan, en tegenover hem, vlak naast haar, daar zit Jakob Starheim, de sterke smid, zoo stil en zoo stug voor ieder, | |
[pagina 44]
| |
die hem niet goed kent, maar zoo vol liefde en zorg voor zijn vrouw en zijn kind. En ze hoort vader Borma vertellen van de lang vervlogen dagen zijner jeugd en ze ziet de rookwolkjes opkringen uit Jakobs pijp. Maar die vredige droomen van een gelukkig verleden verdwijnen en maken plaats voor de bittere herinnering aan doorgemaakte moeite en strijd, aan tegenspoed en armoede. Met een diepen zucht, en terwijl opnieuw de tranen langs haar wangen stroomden, sloeg ze den arm om haar jongen heen, en trok hem nog dichter naar zich toe. ‘Steek toch de lamp aan, moeder,’ fluisterde Jan, ‘'t is hier zoo donker. O, moeder, ik kan 't mij haast niet indenken, dat we vader nooit, nooit zullen weerzien. Zeg, moeder,’ zoo vervolgde de knaap, nadat hij een oogenblik zijn tranen den vrijen loop had gelaten, ‘zeg moeder, waarom zouden wij toch zoo ongelukkig zijn en andere menschen weer niet?’ Er klonk iets in de stem van den knaap, dat de vrouw trof, want ze legde het doosje lucifers, dat ze in de hand hield, weer op de tafel. ‘Jan,’ zeide ze, ‘vergeet nooit, dat wij, kortzichtige menschen als wij zijn, God geen rekenschap mogen vragen van hetgeen Hem behaagt te doen. Och, Jan, 't is het ergste wat ons kon overkomen, die plotselinge, vreeselijke dood van vader, doch onze God heeft het toegelaten, want daarmede heeft Hij Zijn wijze bedoelingen. ‘O, het is wel moeilijk, dat thans geloovig aan te nemen, ik weet het, en gevoel het nu zelf meer dan ooit; | |
[pagina 45]
| |
maar toch ben ik er verzekerd van, dat Hij het voor ons beiden wèl zal maken. Wat we nu niet begrijpen, zullen we later wel verstaan. En Jan, het leven vliegt voorbij,’ zoo vervolgde ze meer tot zichzelf dan tot hem, ‘en als het einde komt, dan schijnt het langste leven kort, doch wat daarna volgt, duurt eeuwig; daaraan zal geen einde zijn. ‘Jan, vergeet toch nooit, dat als eens ons leven voorbijgegaan is, wij van alles rekenschap moeten afleggen voor een Rechter, die zelfs onze meest verborgen gedachten kent en doorgrondt. En je weet zelf wel, hoeveel er in ons is, dat niet voor een heilig en rechtvaardig God kan bestaan. Ga daarom tot den Heere Jezus Christus met al je zonden; belijd Hem je tekortkomingen, en smeek Hem, dat Hij je in genade aanneemt. De Heiland is ook voor jouw zonden gestorven aan het kruis, en Hij wil ook jou redden van het eeuwig verderf. O, mijn kind, als ik in deze moeilijke dagen mij niet had kunnen vastklemmen aan mijn Heiland en God, ik weet niet, waartoe ik misschien gekomen zou zijn. Alleen Hij kan ook jou helpen, en wanneer je Zijn eigendom bent, zorgt God als een Vader voor je. Hij kent je leed en zal je nimmer verlaten noch begeven, in welke omstandigheden je je ook bevindt.’ Het was, alsof de zwakke stem der moeder krachtiger was geworden, en in de schier donkere kamer scheen het den luisterenden knaap toe, alsof haar gestalte, straks nog zoo wankelend en gebogen, zich had opgericht en flinker was geworden. ‘'t Is wel hard voor je, mijn jongen, maar 't is toch | |
[pagina 46]
| |
beter, dat ik vrijuit met je spreek, nu ik nog kan. O, ik gevoel me zoo zwak en zoo moe. Misschien is het naar den wil des Heeren, dat ik niet lang meer bij je blijf hier op aarde. O Jan, zullen wij elkaar dan in den hemel terugzien?’ Een rilling belette haar voort te gaan met spreken. ‘Jongen, steek de lamp aan, want ik ben zoo koud. 't Is alsof er ijs in mijn bloed is,’ vervolgde ze na eenige oogenblikken, terwijl zij klappertandde van de koorts. ‘Kom heel dicht bij me zitten.’ Dadelijk stak Jan de lamp aan, beredderde nog eenige huishoudelijke dingen, nam daarop een stoof, en ging aan moeders voeten zitten, zooals hij gewoon was te doen, toen hij nog klein was. Zijn hoofd leunde tegen haar knie, en zonder ophouden vloeiden de tranen langs zijn gezonde, frissche wangen. Moeder Starheim had haar jongen zoo véél te vertellen, want ze wist maar al te goed, dat ze niet lang meer bij hem zou zijn. En de arme vrouw, die zelf groote behoefte had aan steun en troost, deed al het mogelijke, om het eerste groote verdriet, dat haar jongen, door den dood van zijn vader, had getroffen, zooveel mogelijk te lenigen. Doch bovenal was het haar doel, hem te wijzen op den Verlosser der wereld. Ze wist het maar al te goed, dat alleen het geloof in Hem, en een leven met Hem, haar jongen kon staande houden, wanneer hij straks alleen zou overblijven in de wereld. Eindelijk zweeg zij stil, en verzonk in diep gepeins. En toen een uur later vrouw Sparkel de trap opkwam, om te zien, of ze vrouw Starheim ook ergens mee behulpzaam | |
[pagina 47]
| |
Zijn hoofd leunde tegen haar knie, zonder ophouden vloeiden de tranen langs zijn wangen. (bladz. 46.)
| |
[pagina 48]
| |
hulpzaam kon zijn, vond zij den knaap slapend tegen de knie van zijn moeder, die de magere, witte hand op het donker gelokte hoofd van haar jongen had gelegd, bleek als een doode en bibberend van koorts. Wel beleefden moeder en zoon sombere dagen! |
|