Jan Starheim
(1921)–Willem Schippers– Auteursrecht onbekend
[pagina 25]
| |
Indisch militair. Haar moeder hadden de beide zusters nooit gekend; toen Anna, de oudste, nauwelijks drie jaar oud was, verloor de veldwachter zijn vrouw door den dood. Zoo lang de meisjes klein waren, nam een boerenvrouw uit de buurt de huishouding waar, doch toen de zusters ouder werden, namen zij die taak langzamerhand over. Nog betrekkelijk jong huwde Anna, de oudste, met den zoon van den welgestelden winkelier Bruis, en Marie bleef met haar vader alleen in de vriendelijke veldwachterswoning. Zoo verliep dag op dag en week op week en maand op maand, totdat een gebeurtenis in het dorp een groote ommekeer in de veldwachterswoning teweeg bracht. Naar aanleiding van de komst van een nieuwen burgemeester zou er feest gevierd worden in het dorp, en van alle omliggende dorpen en gehuchten kwam bij zulk een gelegenheid het jonge volk, om mede van de feestvreugde te genieten. 't Waren altijd dagen van angst en onrust voor de kinderen van den veldwachter, wanneer zulk een feest plaats had, want al kwam er meestal wel versterking van politie-macht, toch kon het er soms geducht spannen. Maar al te vaak ontaardde de feestelijkheid in dronkenschap, waarvan twisten en gevechten het gevolg waren. Vroolijk en goedhartig was de groote, sterke veldwachter, een man, die voor iedereen een goed woord overhad; doch als het er op aankwam om zijn plicht te doen, dan deinsde hij nergens voor terug; dan vreesde hij gevaar noch overmacht. | |
[pagina 26]
| |
‘O, vader,’ had Marie gezegd op den morgen van den hier bedoelden feestdag, ‘o vader, wees toch voorzichtig vandaag, u bent toch ook al zoo jong niet meer, en wie weet welk woest volk er thans in het dorp komt; ik heb zoo'n angstig voorgevoel en ik wou wel voor ik weet niet wat, dat deze dag al voorbij was.’ Maar de veldwachter had er om gelachen. ‘Wel wel, Marieke, ben jij een soldatenkind! Denk je, dat de boerenjongens uit den omtrek menscheneters zijn? Neen meisje, er is geen kwaad bij, hoor, hoogstens vanavond een paar vermoeide beenen, en dat gaat met slapen weer over.’ Toen had hij zijn stok met den dikken ivoren knop ter hand genomen, den sabel omgegespt, de uniformpet opgezet, en met een ‘Nu Mie, met etenstijd hoop ik weer thuis te zijn, en niet bang zijn, hoor,’ was hij de deur uitgestapt. Een uur later was haar zuster Anna Marie komen opzoeken, en had ze haar uitgenoodigd om de deur maar te sluiten en mede te gaan naar haar woning. Daar kwam de eerewacht, die den nieuwen burgemeester op de grens van het dorp ging afhalen, juist voorbij, en als men voor het groote winkelraam ging staan, kon men alles goed zien, zonder, zooals op straat, door de menschen verdrongen te worden. Gaarne had Marie het voorstel van haar zuster aangenomen en de voormiddag zou voor haar nogal genoeglijk zijn voorbijgegaan, ware zij niet zoo ongerust geweest over haar vader, en had haar zwager niet telkens haar geërgerd door spottende opmerkingen over haar overdreven bezorgdheid. | |
[pagina 27]
| |
Meermalen lag een scherp antwoord op haar tong, doch een smeekende blik van haar zuster deed haar de woorden inhouden, en spoedig daarna was ze naar huis gegaan om voor het middagmaal te zorgen, eer vader thuis kwam. Ja, 't was geen prettige man in den omgang, die Pieter Bruis. Hoewel vriendelijk en hoogst minzaam tegenover zijn goede klanten, was hij in werkelijkheid iemand met een koud en zelfzuchtig gemoed, voor wien geldverdienen hoofdzaak en al het andere bijzaak was. Marie kon het nooit best met haar zwager vinden, en met haar scherp vrouwelijk verstand had zij spoedig geleerd, hem op de rechte waarde te schatten. Doch zij had haar zuster hartelijk lief, en daarom liet ze haar tegenzin in Bruis zoo min mogelijk blijken, en als deze, wat evenwel niet dikwijls gebeurde, in de veldwachterswoning kwam, ontving Marie hem steeds zoo goed mogelijk. Zoo stonden de zaken op bovengenoemden feestdag, die voor Marie van zooveel invloed zou zijn op haar volgend leven. Den ganschen dag had het feest een prettig verloop gehad. Het jonge volk was vroolijk en welgemoed, doch tegen den avond werd het woelig en opgewonden. In een herberg was ongelukkigerwijs het twistvuur ontbrand. 't Was begonnen tusschen een paar jonge visschers uit een naburig zeedorp en eenige boerenknechts, en slechts met groote moeite was het den aanwezigen goedgezinden lieden gelukt, de strijdlustige knapen te beletten elkander te lijf te gaan. Maar de goede verstandhouding was ver- | |
[pagina 28]
| |
stoord en 't bleef smeulen, doch de veldwachters waren op hun hoede en vooral de oude Borma, Maries vader, wist door zijn kalm optreden nog lang een botsing te voorkomen. Toen evenwel laat in den avond de drank, die bij dergelijke gelegenheden altijd een groote rol speelt, de gemoederen nog meer verhitte, bleek het voor de politiemannen niet mogelijk een vechtpartij te voorkomen. Eén der visschers, een gespierde zeebonk, beantwoordde een scheldwoord met een hevigen vuistslag, die zijn tegenstander als een bal over den grond deed rollen. Dat werkte als een vonk in 't kruit, en oogenblikkelijk waren tien of twaalf jonge klanten handgemeen. Terstond wierpen de veldwachters zich tusschen de vechtenden, doch het was een hoogst moeilijke taak, bij de groote duisternis, die er heerschte en het door elkander stormende volk, aan het tumult een einde te maken. Evenwel gelukte het den veldwachters, de grootste belhamels met duchtige stokslagen uit elkander te drijven, zoodat deze schermutseling betrekkelijk goed afliep. Nog geruimen tijd duurde het gezang en getier der feestvierenden in het anders zoo stille dorp, totdat de van andere dorpen gekomen jongelieden huiswaarts keerden. Langzamerhand stierf het rumoer weg in de verte op de verschillende landwegen. Toen werd het ook tijd voor de vermoeide politiemannen om aan de zoo welverdiende rust te gaan denken, doch Borma en een andere veldwachter zouden nog een paar uren blijven surveilleeren. Een uurtje van te voren was de oude Borma nog even thuis aangewipt, om Marie aan te manen maar rustig | |
[pagina 29]
| |
naar bed te gaan, doch deze had verklaard toch niet te kunnen slapen; ze zou dus maar op vader wachten, zooals ze altijd deed. Rustig waren de laatste uren verstreken en de heerlijke stilte van den geurigen zomernacht was neergedaald op het slapende dorp. Slechts het geluid van een nachtvogel uit het nabij gelegen bosch en de afgemeten tred der beide veldwachters verbrak de stilte. Eindelijk was ook voor Borma en zijn makker de tijd der rust gekomen, en naast elkander voortstappend, gingen ze de dorpstraat door tot aan den kruisweg, even buiten den kom van het dorp; daar zouden hun wegen scheiden. Borma moest links, en zou dan binnen een kwartier zijn woning hebben bereikt, en de ander moest rechts, maar dan nog bijna een uur loopen, eer hij thuis kon zijn. 't Was betrekkelijk eenzaam; slechts één huis, de dorpssmederij, stond kort bij den kruisweg, en dan liep een hooge doornheg aan weerszijden bijna tot aan de veldwachterswoning. Beide mannen waren juist de smederij gepasseerd, toen plotseling uit de heg drie of vier mannen op het pad sprongen, en zich onder het uiten van wilde vloeken en verwenschingen verraderlijk op de politiemannen wierpen. Zóó onverwacht was de aanval, dat de jongste der veldwachters was neergeslagen, eer hij een hand ter verdediging had kunnen uitsteken, en ook Borma zou, in weerwil van zijn moed en kracht, spoedig het onderspit hebben gedolven, indien er geen hulp was komen opdagen. Die hulp kwam juist te rechter tijd, want Jakob, de eenige zoon van den ouden smid Starheim, had, terwijl | |
[pagina 30]
| |
hij gereed stond zich te ontkleeden, door het zolderraam iets bespeurd van mannen, die achter de doornheg kropen, en dadelijk vermoedend, dat deze zulks met kwade bedoelingen deden, bleef hij op zijn hoede. Hij behoefde niet lang te wachten, en toen de veldwachters werden overrompeld, bedacht hij zich geen oogenblik, want aan de stem herkende hij zijn ouden buurman Borma, en de jonge smid koesterde de hoogste achting voor hem. Met zijn geweldige lichaamskracht rukte Jakob Starheim de beide visschers achteruit, die met den ouden veldwachter worstelden, en zóó bliksemsnel en met zùlk een kracht vielen zijn vuistslagen op hen neer, dat ze tegen den grond gebeukt werden, nog vóór ze goed wisten, wat er eigenlijk gebeurde. De twee andere kerels, die den jongsten veldwachter onder zich hielden, lieten dezen los, en vluchtten, door de duisternis begunstigd, dwars over den weg het veld in. Ook de derde kon ontkomen, omdat de smid zich van zijn neergevelde tegenstanders afwendde om Borma op te richten, doch de grootste en sterkste der aanranders lag bedwelmd op den grond, en deze werd later genoodzaakt zijn naam en ook de namen zijner medeplichtingen te noemen, zoodat ze hun welverdiende straf niet ontgingen. Voor Jakob Starheim had dit voorval hoogst belangrijke gevolgen, want de jonge man, die zich door zijn stillen, teruggetrokken gemoedsaard met weinig menschen ophield, werd van dat oogenblik af een huisvriend in de veldwachterswoning, en twee jaren later vroeg en verkreeg hij de hand van de jongste dochter van Borma. | |
[pagina 31]
| |
De eerste jaren van hun huwelijk waren hoogst gelukkig geweest, doch de tegenspoed kwam en trok als een donkere wolk over de oude smidse aan den kruisweg. Starheim, die nog een gehuwde zuster had, in een andere provincie woonachtig, had bij zijns vaders dood de smederij moeten koopen, teneinde aan zijn zuster haar erfdeel te kunnen uitkeeren, doch daardoor was zijn huis aanmerkelijk met schuld belast. Als een paard had de smid gewerkt, om iets te kunnen afdoen, en in de eerste jaren van zijn huwelijk was dit ook tamelijk wel gelukt. Doch toen vestigde zich nog een smid in het dorp, en die, de zoon van een rijken bierbrouwer, onttrok Starheim zijn beste klanten, want hij begon veel goedkooper te werken en was bovendien gehuwd met de dochter van een der meest geachte boeren uit het dorp. Die tegenspoed had Starheim verbitterd, en toch al eenigszins stug van aard, werd hij nu nog stiller en meer in zichzelf gekeerd. Ach, hij had volgehouden zoolang hij kon, en liet hij den moed zinken, dan had zijn wakkere vrouw hem nog altijd weten op te beuren. Doch toen werd Marie ziek; zwaar ziek, en toen ze eindelijk weer opknapte, was ze de oude niet meer, maar ziekelijk en zwak. Dit voorval verhaastte den ondergang van Jakob Starheim. Hij kon aan zijn verplichtingen niet meer voldoen, en zijn schuldenlast werd steeds zwaarder en drukkender. De oude veldwachter Borma was een paar jaren geleden gestorven, en ook dat was voor den smid, zoowel als voor zijn vrouw, een zware slag geweest, want geen | |
[pagina 32]
| |
eigen zoon kon zijn vader meer achten en liefhebben dan Jakob Starheim zijn schoonvader had liefgehad. Ja, Borma had meer opgehad met den armen smid dan met zijn anderen welgestelden schoonzoon, doch Pieter Bruis, die dit wel wist, trok er zich niets van aan: hij verkeerde immers met de deftigste ingezetenen van het dorp! Trouwens, hij kwam tijdens het leven van zijn schoonvader zoo weinig mogelijk in de veldwachterswoning; dan liep hij geen kans, er dien ruwen smid te ontmoeten, op wiens gezelschap hij om verschillende redenen niet gesteld was. Als Bruis had willen helpen, was het met Starheim zoo ver niet gekomen; want met enkele honderden guldens had deze zich staande kunnen houden. Doch toen de smid, door den nood gedreven en om den wille van vrouw en kind, die hij zoo zielslief had, bij zijn zwager aanklopte om hulp, en een tweede hypotheek op zijn huis wilde nemen, had deze kortaf geweigerd en den armen man toegevoegd, dat hij, Pieter Bruis, niet van zins was om zijn geld weg te gooien. Diep gekrenkt en terneergeslagen was de smid heengegaan naar zijn huis, zijn oude woning, waaraan hij zoo gehecht was. ‘Trek het je maar niet zoo aan, Jakob,’ had zijn vrouw gezegd, ‘je hebt alles gedaan wat je kon, en God zal ons wel verder helpen. Een ambachtsman, zooals jij, kan toch ook elders zijn brood verdienen, als we hier niet kunnen blijven.’ Toen had Starheim een kort besluit genomen. Op een morgen was hij naar de stad gereisd om op een of | |
[pagina 33]
| |
andere smederij of fabriek werk te zoeken, wat hem ook spoedig gelukte. Nu verkocht hij alles wat hij bezat, doch de opbrengst van wat hij eens het zijne noemde, was maar net voldoende om zijn schulden te betalen, en als een doodarm maar eerlijk man had Jakob Starheim met zijn zwakke vrouw en zijn vroolijken gezonden jongen het dorp verlaten, dat allen zoo lief hadden, doch dat geen brood meer kon verschaffen voor Starheim en de zijnen. Zoo waren ze dan met het weinige huisraad, dat hun overgebleven was, in de stad aangekomen. Wat was het de vrouw van den smid in 't eerst vreemd en zwaar gevallen, dat drukke, bedrijvige leven! Altijd gewend aan de ruimte en de vrijheid van het dorpsleven, moest zij zich hier leeren schikken in de rumoerige drukte van haar omgeving, en op haar bekrompen bovenwoning dwaalden telkens haar gedachten vol weemoed heen naar de vriendelijke veldwachterswoning, haar ouderhuis, en naar de ruime oude smederij aan den kruisweg. Met niemand hadden de Starheims omgang, doch langzamerhand was een soort vriendschap ontstaan tusschen de vrouw van den smid en de eigenares van den groentewinkel beneden. De stoere, flinke vrouw Sparkel gevoelde spoedig een soort moederlijke belangstelling voor de bescheiden, vriendelijke bovenbewoonster, die zich zoo eenzaam en zoo vreemd in de stad gevoelde, en dikwijls stond zij haar met raad en daad ter zijde. In de warme zomermaanden, die waren voorbijgegaan, had de groentevrouw de gewoonte, des Zondagsmiddags vrouw Starheim uit te noodigen om een kopje thee bij | |
[pagina 34]
| |
haar te komen drinken, en 't was voor deze altijd een rustig genoegelijk uurtje, terwijl de smid met zijn Jan een lange wandeling maakte, een wijle te kunnen keuvelen met de vrouw, die ze spoedig leerde kennen als een oprechte Christin. De gesprekken met deze eenvoudige vrouw hadden er eveneens toe meegewerkt, om vrouw Starheim tot nadenken te brengen, en toen zij zichzelf leerde kennen als een verloren zondares, was het ook deze geweest, die haar op het kruis van Christus had gewezen. Toen het najaar kwam met zijn stormvlagen en regenbuien en het in de groote stad met haar modderige straten en natte huizen nog triester en somberder werd dan op het platteland, toen kwam vrouw Sparkel nog al eens de trap op naar boven met de kleine vroolijke Katrien, die zoo aardig kon spelen met Jan van den smid. Het najaar was voorbijgegaan en de barre winter was gekomen en zoo zijn we genaderd tot op den Oudejaarsavond, waarop we vrouw Starheim en haar zoon in zoo diepen rouw een oogenblik hebben verlaten, om eenigszins nader met hen en hun geschiedenis kennis te maken. |
|