| |
Hoofdstuk II
Een droevige Oudejaarsavond
Aan een duister, slechts door een paar lantaarns schaars verlicht plein, woont het gezin van Starheim. Zie, daar gaat Jan, de eenige zoon, juist met een mandje met winkelwaar aan zijn hand het plein over. Hij loopt op een sukkeldrafje met hoog opgetrokken schouders van de kou, want de fijne regen, die den ganschen dag uit de donkere grijze lucht viel, begint thans tegen den avond op de straten te bevriezen.
Jans moeder wacht op haar boodschappen, maar eer
| |
| |
hij de deur van zijn ouderhuis opent, gluren zijn heldere blauwe jongensoogen nog even om het hoekje door het raam van den groentewinkel, waar de Starheims boven wonen.
't Is druk in het zaakje van vrouw Sparkel, en de eigenares heeft handen vol werk om haar klanten te bedienen; met Oudejaarsavond koopt men allicht wat appelen of noten, om niet te spreken van de aardappelen en groenten, die er toch iederen dag noodig zijn.
Maar vrouw Sparkel staat niet alleen achter haar toonbank; de kleine Katrien, haar elfjarig dochtertje, is een vlug ding, die moeder op alle mogelijke wijze behulpzaam is.
Katrien mag de klanten aan appelen en noten helpen, en ze doet dat zóó vlug en nauwgezet, dat menige volwassene er een voorbeeld aan kan nemen.
Doch in weerwil van haar drukke en belangrijke bezigheden, merkt ze toch het fijne tikje tegen de winkelruit, dat niemand anders hoorde dan zij alleen.
‘Wacht, ik zal je eens helpen,’ zegt Katrien tot een kleine meid, die met een paar groote appelen in de hand de deur niet best kan openkrijgen. Wip is ze achter de toonbank vandaan, heeft de kleine meid de deur uitgeholpen, doch ze vindt nog den tijd den buurjongen, tevens haar besten kameraad, gauw een appel in de hand te duwen.
‘Hier, boeren-Jan, hier heb jij een appeltje voor den dorst, en sta nu maar niet langer door de ruiten te gluren, maar ga liever naar huis, want je ziet groen van de kou.’
Jan Starheim, door Katrien ‘boeren-Jan’ genoemd, kan
| |
| |
het nooit best verkroppen, als de jongens uit de buurt hem met dien naam betitelen en reeds meer dan eens gaf het aanleiding tot een duchtige kloppartij; doch van Katrien kan hij alles verdragen.
‘Ha,’ zegt Jan, ‘je bent een bovenste beste hoor, kroeskop, dank je wel,’ en terwijl Katrien weer gauw haar post achter de toonbank inneemt, stormt Jan drie treden tegelijk de nauwe, donkere trap op van de bovenwoning, waar zijn moeder op de boodschappen wacht, die Jan bij zich heeft.
't Is een tamelijk groote huiskamer, waar de jongen binnentreedt.
Hoogst eenvoudig is het huisraad en zijn de meubelen, doch degelijk en netjes onderhouden, terwijl achter de deur in den rechterhoek zich nog een vertrek bevindt, waar moeders beste spulletjes staan en waar Jan bijna nooit inkomt.
De jongen houdt zijn verkleumde handen bij de warme kachel en onderwijl pakt zijn moeder het mandje met winkelwaar uit.
Het volle licht van de hanglamp valt op het gelaat der vrouw, en reeds op het eerste gezicht kan een goed opmerker zien, dat vrouw Starheim geen goede gezondheid geniet. En toch, welk een vriendelijke, milde trek ligt er op dat bleeke gelaat!
Lichamelijk leed, zorg en kommer waren in de laatste jaren rijkelijk haar deel, doch bij alles wat haar trof, bleef ze toch altijd haar God liefhebben, en ondanks ziekte en tegenspoed verloor ze nimmer haar kinderlijk geloofsvertrouwen.
| |
| |
Integendeel, juist door de moeilijkheden en tegenspoeden was ze tot ernstig nadenken gekomen. Waarom moest zij zooveel doormaken? Waarmede had zij het verdiend, dat God haar zulk een moeilijken weg liet gaan? Was ze niet altijd gehoorzaam geweest aan haar ouders? Had ze niet trouw in den Bijbel gelezen, ieder het zijne gegeven, kortom een leven geleid, zooals het een goed Christen betaamt? Al die vragen waren bij haar opgekomen, en lang had ze er geen antwoord op kunnen vinden, totdat zij zichzelf leerde kennen als een zondares.
Dat was geschied op een Zondagavond. Ernstig was er gepredikt over het gedeelte der Schrift, waarin de Heere Jezus tot driemaal toe aan Petrus vraagt: ‘Hebt gij Mij lief?’ En met nadruk had de spreker het telkens herhaald, dat ook tot een ieder zijner toehoorders de Heere Jezus met die vraag kwam, en dat van het antwoord alles, voor tijd en eeuwigheid, afhing.
‘Hebt gij Mij lief?’ zoo klonk het na dien avond vrouw Starheim steeds in de ooren. Dagen lang bleef zij er mee rondloopen, totdat zij het niet meer kon uithouden en den predikant opzocht, voor wien ze haar hart uitstortte. Ja, zij gevoelde, dat zij een zondares was, ver van God verwijderd, en toen was ook het oogenblik gekomen, dat het Evangelie, dat zij reeds zoo vele malen gehoord had, voor haar persoonlijk de blijde boodschap werd. Toen kon ook zij uitroepen: ‘Ja Heere, Gij weet, dat ik U liefheb.’
Dat was nu al jaren geleden en sinds dien tijd was zij een blijmoedig kind van God. Alle dingen had zij van het oogenblik harer bekeering af aan God kunnen overgeven,
| |
| |
in het volle vertrouwen, dat Hij alles wèl zou maken. Zóó was zij haar moeilijken weg gegaan.
Op welk een zware wijze zou echter dezen Oudejaarsavond haar geloof op de proef gesteld worden!
Terwijl vrouw Starheim de boodschappen nakeek, had ze onwillekeurig al eens een blik naar de klok geworpen.
‘Kom,’ zegt ze tot Jan, ‘ik ga vast de boterhammen klaar maken; straks komt vader thuis en dan zul je eens zien, welk een gezelligen Oudejaarsavond we hebben, want als vrouw Sparkel haar winkel heeft gesloten, komt ze nog even met Katrien bij ons boven.’
‘Nou,’ zegt Jan, en zijn oogen glinsteren, ‘dan blijven we toch wel tot twaalf uur op, moeder? Zou u het ook niet denken?’
‘Dat zou wel kunnen,’ is het antwoord, doch opnieuw wordt een blik op de klok geworpen.
‘Zeg Jan, vind je niet, dat vader lang weg blijft?’
‘Nou, eer vader zijn weekgeld heeft ontvangen en den weg van de fabriek naar hier heeft afgelegd, gaat er wel een half uur mee heen,’ meent Jan.
Doch wéér verstrijkt een kwartier, en vader is er nog niet; de boterhammen zijn klaar, vaders stoel staat gereed, doch de smid komt niet, en Jan doet ten slotte het voorstel, om naar de fabriek te gaan en den portier te vragen, of zijn vader soms later moest werken; dat is wel eens meer voorgevallen.
Moeder aarzelt met haar antwoord. ‘'k Zou nog maar wat wachten, Jan, 't is buiten zoo bitter koud en 't gaat hoe langer hoe harder vriezen, kijk maar, de bloemen komen op de ruiten.’
| |
| |
Vrouw Starheim licht het hagelwitte gordijntje op en tracht naar buiten te kijken, doch eerst als ze met haar hand een plek op de ruit ontdooit, gelukt het.
Er loopen weinig menschen op het plein, en die er nog zijn, spoeden zich in verschillende richting voort.
Doch zie, - daar komen twee mannen dwars het plein over, en recht op het huis aan.
Maar vader is er niet bij; die is grooter. Eén van de twee kent ze wel; die komt altijd met vader mee.
Kijk, daar is Lambert Zwal, die hierover zijn kosthuis heeft. Hij loopt met een anderen man, maar vader zie ik niet. Loop eens naar beneden, Jan, en vraag hem, of je vader soms later moet werken.’
Een vreemd beklemmend gevoel maakt zich van haar meester. Ze legt haar hand op Jans arm en houdt hem terug. ‘Blijf maar hier, jongen, er is zeker wat gebeurd, want Lambert Zwal en die andere man komen hierheen.’
Zacht gaat de bel over en Jan snelt de trap af om de buitendeur te openen. Een ijskoude wind dringt naar binnen en vrouw Starheim hoort de stem van Lambert Zwal in het portaal vragen aan Jan, of zijn moeder thuis is.
Met geweld bedwingt ze haar stijgende onrust en oogenschijnlijk kalm roept ze: ‘Komt maar boven, menschen, 't is daar in 't portaal zoo bitter koud.’
Nu staan de beide mannen in het warme, vriendelijke vertrek, en de bleeke vrouw kijkt hen met angstige oogen aan, doch ze vraagt niets, ze kan niet spreken, nu ze het ontstelde gelaat en de bevende handen van Lambert Zwal opmerkt.
| |
| |
Het is voor den jongen man de zwaarste gang van zijn leven, en toen daareven in de fabriek zijn patroon hem opdroeg, de ongelukkige vrouw van den verongelukten werkman de vreeselijke boodschap van den dood van haar man te gaan brengen, toen had hij ronduit geweigerd zulks te doen.
‘Neen, mijnheer,’ had hij gezegd, ‘neem dáárvoor een ander, want de ellende van die arme ziel kan ik niet zien, 't is mij onmogelijk.’
Doch toen had de baas hem de hand op den schouder gelegd en hem toegevoegd: ‘'t Is je plicht, Lambert. Jij weet, waar zijn vrouw woont, jij waart op de fabriek zijn eenige kameraad. Zou je nu je armen makker dien laatsten dienst niet willen bewijzen? Kom, vat moed, ik zal met je meegaan.’
En Lambert was met zijn baas vertrokken en ze waren de sombere straatjes doorgegaan en het donkere plein overgestoken zonder een enkel woord te spreken; een ieder had aan zijn eigen gedachten genoeg.
En thans, nu Lambert Zwal voor de ongelukkige vrouw Starheim staat en haar angstig vragende oogen hem aanstaren, nu kan hij geen woord uitbrengen, zijn lippen bewegen wel, doch zijn stem smoort in zijn keel.
De baas bemerkt het en met bedaarde, kalme stem neemt hij het woord.
‘Vrouw Starheim,’ zegt hij, ‘u zult mij niet kennen, doch dat doet er niet toe ook. We komen van de fabriek, waar ik baas ben in de smederij; en we zijn hier om u een treurige tijding mee te deelen. Er heeft een ongeluk plaats gehad en je man is zwaar gewond.’
| |
| |
Een oogenblik zwijgt hij. Het is alsof hij eerst wil zien, welken indruk zijn woorden teweeg brengen.
De arme vrouw zinkt als door een onzichtbare hand getroffen op een stoel neer. Alle kleur is uit haar gelaat geweken, zelfs haar lippen zijn krijtwit.
‘O mijn God, mijn arme Jakob!’ kermt ze op hartbrekenden toon. Doch het volgende oogenblik vliegt ze overeind, en klemt zich aan den arm van Lambert vast.
‘Breng mij bij hem, ik wil, ik moet hem zien. O zeg mij, menschen, zeg mij, waar hij is. Waarom hebt ge hem niet thuisgebracht? Of is het zóó erg, dat hij niet mag vervoerd worden?’
‘Vrouw Starheim, wees bedaard, en tracht eens kalm naar mij te luisteren,’ zoo spreekt thans de baas zoo rustig mogelijk, ‘en jij, mijn jongen, moet je ook goed houden; anders breng je je moeder heelemaal van streek.’
Doch Jan schreit wanhopig, en is schier niet tot bedaren te brengen.
‘Trek uw mantel aan, moeder, dan gaan we naar de fabriek,’ zoo roept hij, ‘ik weet immers den weg; kom toch, dan gaan we naar vader.’
‘Stil Jan, stil mijn arme jongen,’ zegt Jans moeder, en dan weer zich tot de beide mannen wendend: ‘O, zegt mij toch alles, wat is er toch eigenlijk gebeurd, en waar is mijn man gewond; is er al een dokter bij hem?’
‘Luister eens naar mij, vrouw Starheim, en tracht te berusten in wat God in Zijn wijsheid u oplegt te dragen, al kunnen wij niet begrijpen, waarom Hij dat zoo heeft beschikt.’
Met kracht bedwingt de baas zijn ontroering, want het
| |
| |
leed der arme moeder, en de wilde smart van den knaap maken den krachtigen man het hart zoo week als was.
‘Zie,’ vervolgt hij, ‘uw man ging naar boven om een wrijfpunt, dat droog liep, te smeren, en toen greep hem de werkas en slingerde hem in het rond. We hebben hem naar beneden gehaald en - ja, wat zal ik er van zeggen, hij was over het geheele lichaam erg gewond. We hebben gedaan wat we konden, en er is een dokter bij hem geweest in de fabriek, doch’ - de baas haalt de schouders op en de stem stokt hem in de keel.
‘O God! sta ons bij!’ gilt de vrouw. ‘Zeg me alles, baas, is Jakob dood?’
Het zwijgen van den man en de tranen, die hem langs de wangen biggelen, zeggen genoeg.
Op dit oogenblik komt iemand de trap op. Het is vrouw Sparkel, die zoo even in haar winkel van een werkman heeft gehoord, dat er op de fabriek, waar hij werkzaam was, een smid door een drijfriem was gegrepen en gedood. De man had den naam Starheim genoemd, en hevig ontsteld had ze Katrien gelast, goed op den winkel te passen, terwijl zij zelf naar boven ging om de ongelukkige buurvrouw bij te staan in de bange ure, die deze thans doorleefde. En ze kwam juist bijtijds, want de slag was voor de zwakke vrouw te zwaar; bewusteloos zonk ze ineen.
Door de hulp van de buurvrouw en de beide mannen was vrouw Starheim na een half uur weer zóó ver bijgebracht, dat ze in haar stoel kon plaats nemen. 't Scheen haar alles een droom te zijn geweest, en ze kon dan ook maar niet tot de werkelijkheid terugkeeren.
| |
| |
Intusschen werd het voor de beide mannen hoog tijd om naar huis te gaan. Met een warmen handdruk, die meer zeide dan vele woorden, namen zij afscheid van de
‘O God, sta ons bij!’ gilt de vrouw. (bladz. 22.)
zoo zwaar beproefde vrouw. Nog een oogenblik wendde de baas zich tot Jan. Terwijl hij hem bij de hand nam,
| |
| |
zeide hij: ‘Jongen, schreien en jammeren kan jou, noch je moeder helpen. Huil nu eerst eens flink uit en wees dan een man. Je moet je moeder zooveel mogelijk helpen, zij toch heeft het zwaarste leed te dragen. En kijk eens, hier is het weekgeld van je vader. Ik zal het op deze kast leggen, dan kun je het aan je moeder geven, als ze wat rustiger is.’
Toen had de baas het papieren zakje met het laatste weekloon van den armen Starheim op de kast gelegd, en hoewel hij zelf een groot gezin had, er ook wat van het zijne bijgevoegd.
Een oogenblik later hadden de mannen de woning, waar ze zulk een droeve tijding hadden moeten brengen, verlaten.
Ook vrouw Sparkel kon niet lang meer vertoeven, en zoo bleven moeder en zoon alleen achter met hun groot leed.
Welk een treurige Oudejaarsavond!
|
|