| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk I
Een ontzettende gebeurtenis in de fabriek
't Is Oudejaar en tevens Zaterdagmiddag, maar een mooie Oudejaarsdag is het tot dusver niet geweest; van het oogenblik af, dat het eerste late daglicht gloort, is er een fijne, koude motregen gevallen, die aan alles zulk een somber, mistroostig aanzien geeft.
Thans, hoewel nog maar goed drie uur in den namiddag, wordt het reeds zóó duister, dat de werklieden in de groote fabriek genoodzaakt zijn hun lampen aan te steken.
‘'t Is haast de moeite niet meer, Jakob, om nog licht te maken,’ zegt een vuurwerker tegen zijn makker aan de overzijde van zijn dubbele smidse, ‘maar ik moet een paar beitels harden en ik kan bijna niets meer zien.’
De aangesprokene steekt de hand onder zijn kiel, en trekt zijn horloge uit zijn vestzak.
‘Nu, 't is nog bijna drie kwartier voor we uitscheiden, dus de moeite is het nog wel, maar ik kan het nog wel even zonder lamp klaar spelen, 'k zal nog maar eens opstoken.’
| |
| |
Hij grijpt den ijzeren haardstok en port met krachtige stooten in zijn vuur. Hoog laait de vlam op en de rosse gloed kleurt het anders bleeke gelaat van Jakob Starheim gloeiend rood.
Hij werkt nog niet lang in deze fabriek, ongeveer tien maanden, en veel vrienden heeft de stille, sombere man er in dien tijd niet gemaakt. Zwijgend verricht hij zijn zwaren arbeid, en zijn gespierde arm, die den ganschen dag den hamer hanteert, schijnt van geen vermoeienis te weten, zoodat zijn kameraden hem eenparig een taaien kerel noemen. Niemand hunner weet echter iets naders van zijn verleden, en wie hij eigenlijk is; want Starheim heeft iets in zijn oogopslag, dat alle ongewenschte vertrouwelijkheid beslist afwijst, en zijn korte, norsche antwoorden benemen een ieder, die hem wat beter wil leeren kennen, al dadelijk den lust tot verder vragen.
In de laatste weken is echter daarin eenige verandering gekomen. De vuurwerker namelijk, die aan dezelfde smidse stond als Starheim, en met wien hij slechts zelden een woord wisselde, was naar een andere fabriek vertrokken, terwijl zijn plaats door een nog jongen smidsgezel werd ingenomen.
't Was een opgeruimde klant, die Lambert Zwal, geheel het tegenovergestelde van den zwijgenden Starheim. Des te wonderlijker was het, dat deze twee zoo verschillende menschen zich tot elkander voelden aangetrokken.
Mogelijk kwam het daardoor, dat Zwal ook geheel vreemd was in de groote stad, evenals Starheim.
Hoe het zij, er was tusschen beide mannen een zekere
| |
| |
vriendschap ontstaan, die voornamelijk Lambert ten goede kwam, want Starheim hielp hem nog al eens, als hij met een moeilijk stuk werk niet zoo goed vooruit kon komen. Starheim woonde op bijna een half uur afstand van de fabriek en Zwals kosthuis was toevallig in dezelfde buurt, zoodat ze beiden schier altijd den weg ván en náár de fabriek samen aflegden.
Eens, toen ze des avonds na afloop van den arbeid huiswaarts keerden, vroeg Lambert: ‘Zeg, Jakob, waar heb je toch gewerkt, vóórdat je hier op de fabriek kwam?’ Doch barsch had Starheim toen geantwoord: ‘Dat is mijn zaak,’ en Zwal, die niet gauw boos werd, was nu toch eenigszins geraakt door dit onhebbelijk antwoord op zijn zoo onschuldige vraag. En schamper had hij gezegd: ‘Neem me niet kwalijk, man, ik wist waarlijk niet, dat zulk een vraag tot jou niet mocht gericht worden. Ik heb anders nog nooit gehoord, dat een eerlijk werkman er een geheim van maakt, waar hij vroeger heeft gewerkt.’ Dat gezegde van zijn makker scheen Starheim te hinderen. ‘Neen, kameraad,’ antwoordde hij, ‘een geheim is dat niet, maar er zijn zoo van die dingen, waar een mensch liever niet over praat. Maar dit wil ik jou toch wel zeggen, dat het mij in mijn vorige woonplaats niet voor den wind is gegaan. 'k Ben mijn eigen baas geweest, jongen, maar door allerlei tegenspoed werd ik genoodzaakt elders mijn kost te gaan verdienen, en zoodoende ben ik hier op de fabriek verzeild geraakt. Maar nu behoef je morgen in de werkplaats niet te gaan rondbazuinen, dat Starheim zelf baas geweest is, doch het niet kon uithouden! Hoe minder er
| |
| |
over mij gepraat wordt, hoe liever ik het heb, begrijp je?’
‘Wel neen, 'k ben geen oud wijf,’ was het antwoord, en hiermede was dit onderwerp afgehandeld, want toen Lambert nog meer wilde weten, gaf zijn makker hem geen antwoord, maar trok zijn jas vaster om zijn breede schouders, en verhaastte zijn tred.
Dezen morgen, toen het schafttijd was, en de mannen achter hun aambeelden of op hun smidse gezeten na het nuttigen van hun boterham een pijpje stopten, vroeg Zwal: ‘Zeg Starheim, 't is vanavond om vier uur afbellen, dus hebben we dan nog een mooien tijd vóór ons, eer het Nieuwjaar is. Jij gaat toch op Oudejaarsavond zeker ook niet voor twaalf uur naar bed? Nu, er worden vanavond in de herberg “De Zwarte Zwaan” eenden en konijnen verloot, en de kastelein hield gisterenavond niet op, voor ik een paar lootjes genomen had. Doch als ik soms het geluk had, een beestje te winnen, dan zou ik niet weten, waar ik er mee blijven moest. Ik heb geen zin om het mee naar mijn kosthuis te nemen. Ga jij nu vanavond met mij mee, en als ik soms wat win, wel, dan neem je het mee naar jouw huis; je vrouw zal dan wel verder weten, wat ze er mee doen moet.’
Doch Starheim schudde het hoofd. ‘Neen, Lambert, 't is aardig gepresenteerd, maar de herberg deugt niet voor mij; 't is veel beter, dat ik regelrecht naar huis ga.’
Eenigszins spottend keek de jonge kameraad hem aan. ‘Kom, kom, wat is dat nu voor gekheid? Je ziet er waarlijk niet naar uit, dat een paar borrels je van de beenen zouden helpen, of - behoor je soms tot de fijnen?’
‘Waartoe ik behoor of niet behoor, is mijn zaak, doch
| |
| |
dit wil ik je wel zeggen, dat het gezelschap van mijn vrouw en van mijn jongen mij liever is dan dat in “De Zwarte Zwaan.”’
Daarmede was de zaak afgeloopen, en er werd verder niet meer over gesproken.
Intusschen is het bijna tijd om met werken te eindigen. 't Is merkbaar door de gansche fabriek met haar honderden werklieden, want reeds doen hier en daar de vuurwerkers hun schootsvel af. De voorslagers ruimen het gereedschap op, dat om het aambeeld heenligt, en voor het laatst in het oude jaar doen nog even de korte, snelle slagen van den stoomhamer het groote gebouw dreunen.
Ook het geraas, dat uit de andere werkplaatsen tot hier doordringt, wordt minder.
De raderen en drijfriemen der tallooze werktuigen in het machinegebouw klepperen en snorren niet meer, want de werklieden, die ze bedienen, hebben ze stop gezet en zijn thans druk bezig met poetsen of opbergen van hun gereedschap in hun kasten.
Daar klinkt, juist in den hoek, waar zich de smidse van Starheim bevindt, een eigenaardig fluitend gepiep. De werklui op een fabriek kennen dat geluid maar al te goed. Het is voor hen het onmiskenbaar bewijs, dat een ronddraaiende as droog loopt in zijn metalen rustpunten, en als men er niet spoedig bij is, zal de as gloeiend heet worden, wat tot allerlei onheilen aanleiding kan geven.
Boven door het gebouw ligt de zoogenaamde drijfas, die door de groote stoommachine in beweging wordt gebracht, en waaraan met riemschijven en drijfriemen alle werktuigen zijn verbonden. Starheim en Zwal kijken ge- | |
| |
lijktijdig naar boven, en ook de werkmeester hoort het geluid en komt naderbij.
‘Ja, mannen, 't is bij jullie in den hoek,’ zegt de baas, ‘dat is nog laat in den avond een drooglooper, maar er is niets aan te doen, we moeten het nog even verhelpen.’
Starheim zet dadelijk een ladder tegen den muur, en hoewel het eigenlijk niet tot zijn werk behoort, neemt hij toch de oliekan in de hand en klimt naar boven. Ach, reeds zoo menigmaal had Starheim datzelfde metaal gesmeerd, en nog nooit was hem iets overkomen, doch thans buigt hij zich iets te veel voorover, omdat zijn oliekan bijna ledig is en hij daardoor genoodzaakt is, den arm hooger op te heffen.
De vette, kleverige as grijpt de kiel van den ongelukkigen werkman en geen menschelijke kracht is in staat, zich aan dien ontzettenden greep te onttrekken!....
Een gil zóó vreeselijk, dat den kloeksten mannen een rilling van schrik door de leden vaart, snerpt door de werkplaats. Een oogenblik staat men als van den bliksem getroffen; dan roept de baas met donderende stem: ‘Stoppen! Stoppen!’ Een twintig stemmen herhalen dien kreet, en drie of vier mannen vliegen de machinekamer binnen om den afsluiter dicht te draaien, doch reeds is de machinist hen voor. Met één enkelen ruk sluit hij den stoom af, maar niemand kon beletten, dat de machine nog eenige slagen deed, eer ze volkomen stil stond.
Nu snelt ieder naar de noodlottige plek, waar inmiddels het arme slachtoffer van den arbeid den korten maar vreeselijken doodsstrijd strijdt.
Zoodra Starheims hulpkreet klonk, wierp Lambert Zwal
| |
| |
zijn hamer weg en wilde in zijn verbijstering de ladder opstormen, om het rondslingerende lichaam van zijn makker te grijpen. En slechts met inspanning van al zijn krachten kon de baas, door hem weg te rukken, het onzinnig voornemen van Lambert verijdelen, want had hij het gedaan, dan zouden zonder eenigen twijfel de snel draaiende ledematen van den verongelukte, Zwal boven van de ladder hebben geslagen.
De baas is een kalm, vastberaden man, die reeds menig ongeluk heeft bijgewoond, want hij is in het fabrieksleven vergrijsd, en toen hij zag, dat Starheim door de drijfas gegrepen werd, wist hij, dat deze onherroepelijk verloren was, omdat juist op die plek de ruimte tusschen de as en den muur zóó nauw was, dat een menschelijk lichaam er niet tusschen door kon zonder in elkander te worden gedrukt.
De één roept in zijn ontsteltenis dit en de ander schreeuwt dat, doch de baas gelast, dat men vliegensvlug een lang touw uit het magazijn zal halen. Geen minuut later, terwijl de as nog trilt, klimt de werkmeester naar boven met het touw in de hand.
Als een vormlooze massa zit het groote lichaam van Starheim om den as gewikkeld, en slechts met groote moeite gelukt het den baas het touw onder de armen van het slachtoffer door te halen.
Nu werpt hij het andere einde over de as naar beneden en twintig zwarte vuisten grijpen er naar, doch eerst als de baas met zijn zakmes de kleeren, die dik om de as zijn heengewoeld, heeft losgesneden, kan hij bevel geven het touw te vieren, ten einde het beweginglooze lichaam
| |
| |
te laten zakken. Een gemompel van afgrijzen gaat door de troep werklieden, die er het kortst bij staan. De planken, die men uit de timmerloods heeft gehaald en waarop men Starheim heeft neergelegd, vertoonen al dadelijk groote bloedvlekken, maar toch, als Lambert Zwal bij hem neerknielt, opent de doodelijk gewonde nog even de groote, donkere oogen, en de bleeke lippen prevelen: ‘O, God! mijn vrouw - mijn jongen!’
Dan reutelt nog een wijle de breede borst, de brekende oogen verstarren in den korten doodsstrijd, en de man, die voor eenige minuten nog in de volle kracht van den mannelijken leeftijd den hamer zwaaide, ligt thans onbeweeglijk stil op de planken achter zijn aambeeld. Jakob Starheim is dood....
|
|