| |
| |
| |
Vierde bedrijf.
I.
Antichambre der Koningin: op den achtergrond een glazenvleugeldeur, die een balkon afsluit: ter rechter- en linkerzijde deuren; door deze treden prins fredrik en een kamerheer op.
Haar Majesteit houdt, sinds Zijne Excellentie
Minister is, verblijf in dezen vleugel.
Het is ons streng verboden,
Zoodra Zijne Excellentie konfereert
Haar Majesteit ontbood Zijne Excellentie.
(De Kamerheer buigt, maar blijft.)
'k Wensch alleen te zijn.
(De Kamerheer af.)
| |
| |
Dus t' allen tijd en overal die man!
Waar schuilt zijn kracht, waar schuilt zijn waarde,
Dat zij hem zelfs van allen onderscheidt?
Met haar in konferentie! O Mathilde,
Hadde ik u nooit gezien of ware ik de oudste
En de erfgenaam der Deensche kroon geweest!
Men zegt: ze is zeer genadig voor dien man,
Zij acht hem hoog, ontvangt hem te ieder uur...!
Afschuwlijk...! wat gedachte! 't Kan niet zijn!
| |
II.
De vorige, struensee uit de deur ter rechterzijde binnentredende, in het kostuum als in het vorige bedrijf, maar voorzien van het grootkruis der Mathilda-orde: rose lint met zilveren randen, waaraan een ronde medaillon met de letters C.M. in brillanten, prijkende met een koningskroon en omgeven van een lauwerkrans.
Prins Fredrik, 'k dacht reeds lang u aan den arbeid!
Het dacht mij goed van daag eens niet te werken!
Ik wil 't gelooven; maar een slechte neiging,
Dient onderdrukt eer zij meestresse wordt.
Is dat uw leer? Een schoone leer voorwaar!
Ik ken een fabel even fraai misschien.
Er was eenmaal een vos, de schrik der hoenders,
Een vos alzoo, die eer deed aan zijn naam!
Hij had een aap tot vriend; op zeekren tijd
| |
| |
Trok deze aan 't koord der klok, en in de kerk
Stond waarlijk Rein de vos gereed, de passie
Aan hoen en duif, aan gans en eend te preeken.
Wat Rein welsprekend was! Het einde raadt gij,
Hoe meer 't mij leed zou doen, dat zóo veel aanleg
Verloren ging door traag- en ledigheid.
Geest hebt ge, maar, helaas! te rijke fantazie;
En deze, zoo zij de andere geesteskrachten
Beheerscht, ja overheerscht, schaadt alle ontwikling,
Die zij eenzijdig maakt. 't Is dus mijn plan,
In plaats der fabelleer die gij verstaat,
U algebra te laten onderwijzen.
Is 't hier te druk, dan zou een stiller plaats,
Misschien een vesting, heilzaam voor u zijn!
(Zich voor hem plaatsend.)
Denkt ge ook mij een simplen knaap,
Dien gij laat dansen naar uw straatmuziek?
Een vesting! Gij waagt mij te dreigen, Dokter!
Behoore ik ook tot 't Deensche vorstenhuis,
Toch laat ik mij niet drijven als scholier
Door een, wiens plaats alhier geen kamerdienaar
Geen schildwacht aan de poort benijden moest!
Uw taal bewijst dat gij geen zachte hand,
Maar wel de roê des meesters noodig hebt.
| |
| |
De roê des meesters! Onbeschaamde dorper!
Wien van ons beiden zou die schimpnaam voegen?
Geboorte is slechts een toeval, wilde knaap!
Slechts de arbeid, dien de kennis vruchtbaar maakt,
Geeft d' adelbrief. Wie is van ons dus dorper?
'k Wil needrig zijn en dus niet verder gaan.
Leg af dien toon, die mij tot dolheid sart!
Pedante schoolvos, needrig noemt gij u?
Dan is ook de ezel 't, die een leeuwenhuid
Zich omhangt en een leeuw zich denkt te zijn.
'k Ben nederig, want ik verdraag de grofheid,
Die ik tot nu slechts bij 't gepeupel vond.
'k Ben needrig, want ik poog nog te overreden,
Terwijl 'k als meester u bevelen kan.
hem naderend en hem de muts van 't hoofd slaande.
'k Eisch eerbied voor den Koning,
Wiens plaats ik inneem in deez' oogenblik.
'k Gewaag niet van den lastbrief uwer Moeder;
Van haar toch wil ik geen gezach ontleenen -
Het bleek mij niet, dat zij haar eersten plicht:
Het hart haars Zoons te kneeden, ooit begreep.
Rand haar niet aan, of - God is mijn getuige! -
| |
| |
(Hij slaat de hand aan zijn degen; Struensee blijft hem onbewegelijk aanstaren.)
Is 't geen schimp alreê genoeg,
Dat gij den Koning, bij de gratie Gods,
De vrijheid rooft, en hij is aller Heer!
Rand háar niet aan! Mijn Moeder, ze is mij zelve!
Vernederd hebt ge haar en heen gejaagd...
Maar weldra zal zij u dien smaad doen boeten...!
Waarom die glimlach...? Neen, ik vrees u niet,
Al stort uw blik me ook ijskoude in het bloed!
'k Begrijp nu veel van wat mij was verborgen;
Maar 'k vrees u niet; ik zal u wederstaan,
Mijns broeders Zoon beschermen en voorkomen,
Dat hem het lot zijns Vaders word' bereid!
Wilt gij 't voorkomen, bid alsdan uw Moeder,
Dat zij vertrekk'... Neem ik me ook voor te waken,
Toch kan de list het scherpstziend oog verschalken.
De voedster van den Koning waakte óok trouw
En toch werd in de spijze van het kind
Een poeder neergestrooid, dat veel verklaart
Wat anders d' arts een raadsel waar gebleven.
Gij meent...? gij durft...!
(Het zwaard trekkend.)
Die lastring zij uw laatste.
Steek op dat zwaard! 't is speelgoed in uw hand.
| |
| |
Mijn God, ik vrees! ik waag niet toe te stooten!
Woont nog de vrouw, die voedster was des Konings;
Ook de oude kamenier, die slechts een oogwenk
Het wiegjen van het kind verlaten had.
Zij beiden zullen staven wat ik zeide.
Geen lastring dus, maar vreeselijke waarheid
Vernaamt gij uit mijn mond; gij zijt leergierig,
Welnu, ik heb uw kennis thands verrijkt.
Mijn God! Mijn God!... Neen, ik geloof u niet!
Professor Berger weet zoo veel als ik.
Vraag hem; hij zal u melden wat ik meldde:
De Koning werd vergiftigd door uw Moeder.
Zwijg! Fluisteren moest ge en 't is mij of gij schreeuwt!
Niet in de spijs des stiefzoons neergestrooid!
Niet meer... niet meer! Zij deed het dus voor mij!
O Moeder, die ik liefhad en vereerde,
Een monster zoudt ge zijn...! vergeving...! 't Is me
Als wordt het hart mij uit de borst gescheurd!
Een moeder toch is 't hart des kinds, een moeder
| |
| |
Is toch het beeld, waarnaar de zoon het reinst
Van wat het leven geven kan zich maalt!
En als dat beeld afzichtlijk is geworden...!
Vergeving, Moeder, voor dat woord...! en toch...
hem de hand op den schouder leggende.
Geen zalf, maar slechts het gloeiend ijzer heelt.
De pijn is heftig, maar zij brengt genezing.
huiverend.
Ik vrees u... laat mij gaan... heb 'k u beleedigd,
'k Wil uw vriend, uw leidsman zijn.
Mijn vriend, mijn leidsman, gij...? Graaf Struensee,
Ik smeek éen gunst Uwe Excellentie af.
Hebt ge andren óok bekend wat gij straks...?
Begraaf 't dan in uw hart als waar 't een doode.
'k Beloof 't u. De arts alleen ontgroef het lijk,
Is hij geldzuchtig of misschien wel ijdel
| |
| |
Zoo hij een zwakheid had die ik kon vleien,
Een ondeugd, die ik dienen kon.
streng.
'k Verwachtte een andere stemming des gemoeds!
Geef mij van daag geen tweede les, maar morgen;
Ik zal alsdan gehoorzaam leerling zijn.
Professor Berger zal dus zwijgen?
Herstel u thands... De Koningin genaakt.
Ik durf haar nu niet zien... háar niet... vaarwel!
(haastig af.)
| |
III.
struensee, mathilde, uit de deur ter rechter zijde.
Zijt gij alleen? Wie twistte er straks met u?
Bedaar, melieve! 't Was Prins Fredrik maar:
Een wilde en ongebonden knaap, dien 'k toomde,
Voor goed mij onderwierp. Een rijke geest,
Die, naar mijn wil vervormd, ons dienen kan,
En ons een waarborg is der toekomst.
| |
| |
Kunt gij aan meer nog denken dan het heden?
Ik trilde toen u beider stem mij toeklonk.
Wat bange tijd! Bij elk gerucht te siddren!
De grofheid van 't gepeupel schokte u; nóg
Gevoelt uw teêr gestel er d' invloed van.
Wat deert mij 't laag gemeen! Het handvol slijk,
Dat bij mijn rid naar 't rijtuig werd geslingerd,
't Bevlekte slechts 't paneel. Toch is 't mij nu,
Alsof dat slijk uit de ongewasschen hand
Ook mij bevlekte en mij het kleed bespatte.
Den luitnant, die 't eskorte kommandeerde,
Deed ik ontslaan. Bezoek niet weêr de stad
Dan onder 't sterk geleide van dragonders,
Wier karabijnen ik met scherp doe laden.
Vrees? Fredrik, 't is geen vrees.
Ze ware ook wel misplaatst. Nooit was ik sterker.
Het corps diplomatiek, welks voelorgaan
Dat van de slak in fijnheid evenaart,
Bezoekt geheel voltallig mijn receptie;
Het leger zwijgt en bukt voor mijn gezach;
De boer, dien ik bevrijdde, en ook de burger,
Dien ik onthief van 's adels tyrannij,
| |
| |
Ze vangen aan mijn weldaân te begrijpen.
Nog straks heb ik den weêrstand overwonnen
Van wie den troon het naast staat. 't Uur is daar,
Dat ik de kroon mag zetten op mijn werk;
Dat ik het volk, het vrij gemaakte volk,
Het recht geef, eigen tolken zich te kiezen
Met wie de Kroon zich steeds beraden zal.
fluisterend.
Is 't waarlijk goed ooit uit het kwaad geboren?
Kan 't werk bestaan, dat op een misdaad rust?
Fredrik, zeg dat gij me liefhebt...
Zeg 't mij... herhaal het mij: gij hebt mij lief?
Hoe kunt ge twijflen? Wandel in het licht
En vraag dan of de zon wel schijnt.
Het grootsche werk, dat u is opgeladen,
Leidt uw gedachten af, maar doodt ze niet?
Gij mannen, hebt tot arbeidsveld een waereld,
Wij slechts een huis, en in dat huis een hart,
Het hart van wie ons lief is; maar die waereld
Doet u toch niet het kleine huis vergeten?
Als bij den eersten aanblik.
Maar hoe zoo droef? Wat leed beklemt u toch?
| |
| |
Het zal de liefde zijn, die mij vervult,
Die me overheert, die hoop geeft, maar ook vreeze.
De liefde...? Toen ik 't wiegjen nader trad,
Waarin zij sliep, het lief aanvallig wicht,
Toen straalde 't oog mij niet van moederweelde,
Toen was 't mij niet, of zich geheel mijn ziel
Als uit zou aadmen in een kreet van liefde...
Toen huiverde ik... sloeg 't kleed van 't wiegjen dicht.
't Was wroeging... wroeging, die me ook thands verscheurt!
Wanneer de mensch in strijd is met zich zelven,
Het ideaal, dat aan het oog zijns geestes
Verschenen is, verwoest; als hij, bestemd
Om naar zijn aanleg vrijlijk zich te ontwiklen,
Zich-zelv' bedriegt, de wet slechts der konventie
Beschouwt als zede- en als natuurwet, dan,
Maar dán alleen kan hem de wroeging foltren.
Gij deedt dit niet. Hebt gij den band verbroken,
Dien ge u met vrijen wil hebt aangelegd?
Was 't niet veeleer de dwang der maatschappij,
Die u saâmkoppelde aan een lager wezen,
Dat u verneêrde, uw krachten ondermijnde,
Dat, droefst van al, u dwong tot huichlarij?
Het hoofd zegt ja, maar 't hart... dit hart zegt neen.
Dat hart is krank. Verklaar het mij, Mathilde!
Toen 'k straks bij u de zaken van den Staat,
Den inhoud der dekreeten overwoog,
| |
| |
Verbaasdet gij me als altijd door uw oordeel,
Uw blik, die steeds zoo duidlijk onderscheidt.
'k Waardeerde in u de fiere Koningsdochter,
En ik hervind u thands een kind gelijk.
'k Bevond mij ook naast u en in de sfeer,
Waar ik mij vrij gelijk ik ben mag uiten;
Maar naauw omgeeft, beheerscht mij de eenzaamheid,
Of 'k hoor gestaâg een stem rondom mij fluistren:
‘Is ook de macht, waarnaar gij hebt gestreefd,
De liefde, aan wie ge u juichend onderwierpt,
Niet al te duur gekocht?’
Terug te treden, zoo ik op uw pad
De steen mocht zijn waaraan uw voet zich stoot.
Gij, van mij gaan? Ik adem slechts in u!
Zoo lang gij om mij zijt ben 'k kloek en sterk.
Maar ach! die eenzaamheid, zoo lang gerekt,
Steeds langer, daar uw arbeid staâg vermeerdert!
Verlaat mij niet - o laat mij niet alleen,
Nu de oogen van den felsten haat me omloeren.
Wat meent ge? Wie van ons waar wel 't rampzaligst
Wanneer wij moesten scheiden van elkaâr?
Maar wat bedoelt ge toch? - Bleeft gij alleen
Nadat ik straks met u gearbeid had?
De Moeder van den Erfprins liet mij weder
| |
| |
Ah... Ziedaar nu de angel
Die u gestoken heeft. Gij waagdet niet
Me een zwakheid te bekennen die 'k veroordeel.
Steeds hebt ge haar 't gevraagd gehoor geweigerd;
't Baart achterdocht; het maakt u zelve klein
En de andre groot, terwijl die klein moet blijven.
Ik vrees die vrouw; ik vrees haar addrentong.
Van d' eersten stap, dien 'k zette op dezen grond,
Was zij me een vijandin... laat haar vertrekken!
En haar, de giftge spin, geheel in 't vrije
De webbe weven van intrigue en list?
Hier is ze in onze macht. Zie haar in 't oog
En 't hare slaat zij neêr.
Slaat hier voor 't mijn zich neer, en zij zou 't doen?
Moet ik de Zuster van Brittanjes Koning
Herinren wie zij is? Wil ze afstand doen
Als Koningin en wil zij voor haar zoon
Maria Juliane tot voogdesse?
Daarvoor behoed' mij God!
De Moeder van den Erfprins hier ontvangen,
De hand aan 't zwaard, indien uw wrok dat eischt,
Maar ook een lach, een glimlach op de lippen!
| |
| |
En naast die Vrouw ontmoet ik ook haar Zoon!
Die is getoomd; geloof mij, goed gebreideld!
Steeds was ik hem het ideaal van reinheid!
Gij bleeft het; ik begrijp nu 's jonkmans woorden,
Zijn warmen toon zoo vaak het u betrof.
Dat is een breidel meer hem aangelegd!
Hoe drijf 'k den blos, die mij zal purpren, weg...?
streng.
Door sterk te zijn en door u steeds te erinren,
Wat ge aan uw kroon en kindren zijt verplicht.
Der vaste hand ontglipt nooit wat ze eens aangreep,
De onvaste wil verliest zelfs 't zekerst goed.
'k Zal sterk zijn zoo als gij. Gij zijt zoo kalm...
Waarom kan ik 't niet zijn als gij het zijt?
'k Wil sterk zijn. Laat haar komen; 'k wilde zelfs
Dat zij zich aan liet dienen... ze is mijn mindre.
In allen deele: uw mindre en onderdaan.
| |
IV.
De vorigen, een kamerheer.
Haar Majesteit de Koninginne-Moeder
Met d' Erfprins vraagt Uw Majesteit gehoor.
| |
| |
(Struensee aanziende, die het oog strak op haar gevestigd houdt even als in het begin van het volgend tooneel; luid.)
't Gehoor wordt toegestaan.
(Zij heft het hoofd op en verandert van houding.)
Ontbiê mijn Dames en mijn Kamerheeren!
Voor 't gantsche hof verschijn Haar Majesteit.
| |
V.
De vorigen; de eeredames der Koningin, waaronder Mevr. von gähler en Freule von eyben; de Kamerheeren, zich scharende op den achtergrond; juliane maria en Prins fredrik, bleek en bedrukt, voorafgegaan door den Hofmaarschalk met den staf in de hand.
een voetstap vooruittredende.
nederknielend.
Ik verdien nog niet die woorden.
Voor 't gantsche hof bid 'k uw gastvrijheid af,
Vergetelheid voor 't geen verleden is,
Zachtmoedigheid voor 't heden en voor 't morgen.
Bedoelt dat woord vergeving?
| |
| |
Voor mij geen enkel woord?
hem de hand reikende.
(Tot Freule von Eyben.)
Doe mij 't kistjen geven, Freule!
Dat 'k dezen morgen opende in uw bijzijn.
diep buigende.
Moet ik het zoeken op dezelfde plaats,
Of wel in 't kabinet van den Minister?
Nog... op dezelfde... plaats.
tot Fredrik.
De buitenlucht was ú ten minste nuttig.
Mij dunkt: gij zijt veel forscher dan voorheen,
Hij bleek ziet op dit oogenblik.
Ik weet niet wat hem deert - de vreugd wellicht
Van ú terug te zien, die hij zoo hoog vereert.
Wist ik niet dat het ú gold, 'k waar jaloersch!
Schier iedren dag heeft hij me uw naam genoemd.
Zag hij iets schoons, het droeg gestaâg uw beeld;
Zag hij iets goeds, 't herinnerde hem u,
Zag hij iets stouts, het was aan u gelijk!
| |
| |
Genoeg... genoeg. - Ik was een knaap.
(Tot Mathilde.)
Mijn ballingschap had vele droeve dagen;
Hij was mijn troost en, onbewust misschien,
Mijn gids; want zijn bewondering voor u,
Zij opende ook mij 't oog. ‘Wel goed en edel
Moet zij zijn, die mijn Fredrik dús vereert,’
Klonk 't in mijn binnenst, en het zelfverwijt
Baarde eerst wel ergernis, maar dra berouw.
Te dichte wierookwalm kan doen verstikken!
En waarlijk, dat zal toch het doel niet zijn.
(Freule v. Eyben biedt haar het kistjen).
Heer Struensee, reik gij Haar Majesteit
Wat wij haar bieden als bewijs van... gunst.
't Zal kostbaar zijn, ik ben daar zeker van.
'k Aanvaard het in den geest, waarmeê gij 't schenkt.
't Is me een bewijs, dat gij mijn beê verhoort
Om hier te mogen toeven; dát gij 't doet
Heb 'k zeker ook Graaf Struensee te danken,
Wiens invloed zoo te recht gehuldigd wordt.
haar de orde omhangend.
Haar Majesteit schenkt u door mijne hand
Het Grootkruis harer Orde.
| |
| |
(Tot Mathilde.)
Dus neemt gij me in de rij van uw getrouwen op!
(Met een zijdelingschen blik op Struensee.)
'k Zie toch de liefsten uitgedoscht als ik.
Heer Graaf, wilt gij Haar Majesteit geleiden?
Zij zal gewis de rijen willen naderen,
Waarin zij oude en nieuwe vrienden telt.
En mag ik straks de jonggeboorne zien?
Gelijkt zij op haar Vader of op u?
Op mij... zoo als men zegt.
Een oogenblik te spreken met... mijn zuster.
(Langzaam voortwandelend.)
'k Moet ongehoorzaam zijn,
Maar tot uw heil. Ik waarschuw u voor Koller:
Naar Jutland zondt ge hem en hij is hier...!
Ik vergunde 't hun, Mevrouw!
Of meent ge, dat zij 't waagden hier te zijn,
Stond ik 't niet toe?... Gij waarschuwdet mij ook
Voor Rantzau... De intrigant kwam straks bij mij;
Hij meende 't wel met mij, bood mij de hand:
'k Nam haar niet aan, want ik behoef geen steun.
Dat Koller hier gezien wordt is natuurlijk:
| |
| |
Zijn regiment ligt hier in garnizoen.
'k Had medelijden met den armen man,
Die niet meer Officier kan zijn der Garde,
En tranen schreide, alleen bij de gedachte:
Zijn hoofdkwartier in Seeland op te slaan.
En wat zeî Rantzau wel van mij, Heer Graaf?
Och, dat gij heuldet met de onvergenoegden.
Hij zeî mij nog veel meer te kunnen zeggen,
Indien ik hem weêr deel gaf aan 't bewind.
Dat gij onschaadlijk zijt zoodra ik 't wil.
(Men hoort in de verte een gejoel van stemmen, en ziet het Hof op den achtergrond onrustige blikken slaan naar het balkon.)
Voor 't oogenblik wil 'k slechts uw leidsman wezen.
(Beiden gaan langzaam de rijen langs.)
Prins Fredrik het grootkruis harer orde omhangende.
Ik geef 't u niet zoo als aan de andren, Fredrik!
Want ditmaal is 't geen hofgunst slechts die 't biedt.
Toen ik 't laatst u zag zoo lustig,
| |
| |
'k Was toen nog maar een knaap.
En sinds wanneer die groei?
Sinds straks; een uur geleden mag het zijn
Toen werd ik man. Nog gistren ving ik vlinders,
Klapwiekende over 't geurig bloemenperk;
Sinds straks werd 'k afgericht op grootscher jacht,
De jacht op spin en wesp; werd mij geleerd,
Dat zich de rups in 't schoonst en geurigst ooft
(Het gejoel komt nader; verschillende verwarde stemmen worden gehoord.)
op Struensee wijzend.
Die man, dien gij hebt uitgedoscht als mij,
Vóor mij. Dat lint staat goed bij 't rijke kleed,
Gebiedt nog meer ontzach; gij hebt gelijk,
Dat gij dien man verkiest tot hovenier:
Een meester in het snoeien van de loten
Die hem belemren; ook een meester wis
In 't koesteren van bloemen - mids de zijne!
Stil, broeder! leder woord is bits en kwetst.
Herdenken wij 't verleden...
| |
| |
Is 't u lief om u te erinren
Wat niet meer is? Een afgemaaiden akker,
Waarop alleen wat stugge stoppels staan?
Is 't dat niet? Zie me aan!
Zie me aan als vroeger!... Maar al deedt gij 't ook,
'k Zou toch u niet gelooven, daar ik weet -
Een schoone wetenschap! - dat ieder liegt.
(Verscheidene hofbeambten ijlen naar binnen: het gejoel komt steeds nader en nader.)
Een oproer! Naar de Hofburcht dringt een hoop
De wacht kome in 't geweer!
En veeg het voorplein schoon!
| |
VI.
De vorigen; een officier; buiten, matrozen.
Is de overmacht van woedende matrozen;
Hetmes ter hand, de mouw van 't roode hemd
| |
| |
Tot d' elboog opgestroopt, zoo rennen zij
(Geweersalvoos; daarna luide kreten.)
in zich zelven.
De domme kracht bukt slechts voor haar gelijke -
De rede is machtloos waar de waanzin spreekt.
Zal ik de alarmklok luiden?
Dat niet; dan zou 't kanon van 't Arsenaal.
Losbranden op de menigt': 't gaf een bloedbad!
voortredende.
Heer Luitnant, ga ons voor;
Ik richt' tot hen het woord.
bevelend.
Heer Luitnant, ga ons voor!
'k Bezweer Uw Majesteit terug te treden!
| |
| |
(Eenige steenen vliegen door de glazen van de balkondeuren.)
tot Struensee.
Hoe jammer dat gij niet de volkstaal kent,
Een woord van u en 't oproer zou bedaren!
(Struensee verwijdert zich snel door de deur ter rechterzijde.)
(De deuren worden geopend; een drietal matrozen met rood baaitjen en wollen muts zijn tegen het balkon opgeklommen en klemmen zich aan de buitenste balustrade, zoodat borst en hoofd alleen zichtbaar zijn; Mathilde treedt niettemin langzaam voort; de Officier en de Hofmaarschalk treden voor haar; het gantsche Hof dringt in angst naar den voorgrond.)
Verdoemd! wie durft haar aan?
die de balustrade dreigt over te klimmen.
door de zijdeur optredende.
| |
VII.
De vorigen; christiaan.
Weg met de Koningin en Struensee!
| |
| |
tot den Koning, die niemant schijnt op te merken en strak voor zich ziet.
(Hem de hand biedend.)
Is 't mij vergund...? Uw hand...!
toeschietend.
Ik heb daarop het meeste recht, Heer Graaf!
(De Koning blijft onbewegelijk.)
Dood, dood aan Struensee!
(Geroffel van trommen in de verte.)
Uw Majesteit gelief den Prins te volgen!
(Christiaan en Fredrik treden naar den achtergrond.)
(Tot de Koningin.)
(Tot den hofmaarschalk.)
Strooi onder 't volk wat geld,
En 't gaat uiteen nog voor de troepen naadren.
(Christiaan en Fredrik zijn op het balkon aangekomen, waarop middelerwijl verscheidene matrozen geklommen zijn; een luid gejuich van: Leve de Koning, Leve Prins Fredrik, stijgt uit de menigte beneden op; de Matro-
| |
| |
zen reiken den Koning de hand; Christiaan knikt rechts en links.)
Voort, jongens! de soldaten! bergt je huid!
(De een voor, de ander na laat zich van het balkon nederzakken.)
terugkeerend en allen toeknikkend.
haar aanziende.
Bah... oud en leelijk! weg!
tot Fredrik.
Hebt gij den Vader van de jonggeborene
is langzaam voortgetreden en houdt bij Mathilda stil.
(De hand aan 't hoofd brengend en haar scherp aanziende.)
Dat is zij... ja waarachtig, 't is zoo!
Goê dag, Mathilde!... ik heb van nacht gedroomd
Dat 'k dood was en de wormen voelde knagen...
Het deed zoo'n pijn! - Hoe maakje 't? altijd wel?
| |
| |
Gelief den tocht te doen waartoe 'k haar noodde.
Het rijtuig staat gereed; in de open lucht
Zal zij verkwikking vinden.
(Tot Graaf Brandt, die op den drempel der zijdeur verschijnt.)
Een rid gedaan! 't Volk moet den Koning zien!
Ja rijden wil ik! rijden! maar dan hard,
Zóo hard, dat 'k niets meer hooren kan of zien.
(Af met Brandt.)
| |
VII.
De vorigen, Generaal von gähler.
streng.
Gewis komt gij ons melden dat het volk
Zich heeft verstrooid en 't oproer is gedempt.
't Is laat genoeg! Gij dwingt me er bijna toe,
Een Officier aan Pruisen te gaan vragen,
Om les te geven aan het leger hier.
(Naar de Koningin tredende, die met moeite zich staande houdt.)
Zou 't ook Uw Majesteit behagen, 't Hof
Te nooden tot het voorgenomen feest?
| |
| |
zich herstellende.
(Tot het Hof.)
U noch in hoofd noch voet zal zijn gevaren!
Wij nemen ons toch voor, op overmorgen
Ter eere van de Moeder van den Erfprins
Een gala-bal ten Hove te doen geven.
De Hof-maarschalk is met Graaf Struensee
Met de ordening van 't noodige belast.
(De krijgsmuziek doet zich onder het balkon hooren.)
(Een der hofbeambten treedt voor.)
Verlangt een rid te doen! Alzoo te paard!
(Tot Mathilde die hij bij de hand neemt.)
(Fluisterend.)
(Luid.)
Alzoo te paard, Mijnheeren!
(De gordijn valt.)
| |
VIII.
Kamer des Konings; het is half donker; slechts een enkele waskaars staat op de tafel, waaraan Brandt zit te lezen; in een hoek zitten de beide knapen des Konings met elkander te stoeien. Ter linkerzijde op den voorgrond ligt christiaan op kussens in een grooten
| |
| |
leunstoel. Hij slaapt. Een zijdeur ter rechterzijde voert naar het slaapvertrek des Konings; op den achtergrond een vleugeldeur; ter linkerzijde achter den leunstoel des Konings een tweede zijdeur die gesloten is. Bij het opgaan der gordijn ziet brandt uit zijn boek op; spiedt naar den slapende, dan naar de stoeiende knapen.
Stil daar! of gij maakt kennis met de zweep!
(De knapen worden stil en sluipen een oogenblik later door de zijdeur rechts weg.)
(Naar den Koning ziende.)
Hij slaapt in 't eind! Hoe lang moet dat nog duren!
Nú nacht, dán dag, en dan weêr nacht en dag!
Slechts een machine houdt dat uit.
(Opstaande en tot den Koning tredende.)
Een druppel slechts en 't werd een eeuwge slaap!
Hij waar verlost... en ik... ik zou de keten
Verbreken die mij knelt; want Struensee
Gaf aan mijn geest en lichaam weêr de vrijheid;
Nu zijn zij beide als aan hem vastgesmeed.
Helène! uw beeld verzelle mij ook thands
En stuur mijn hand! En ben ik vrij geworden,
Dan vlieden wij uit deez' vervloekte sfeer!
| |
IX.
De vorigen; struensee, in een langen mantel gewikkeld, treedt door de vleugeldeur op den achtergrond onbemerkt binnen.
| |
| |
hem op den schouder kloppend.
Maak hem niet wakker als hij slaapt, mijn vriend!
't Heeft werks genoeg gekost hem rust te geven.
(Hij buigt zich over Christiaan heen, voelt hem den pols en luistert naar zijn ademhaling.)
Een plant, die wegdroogt maar 't nog jaren houdt,
Mids met de meeste zorg gepleegd!
De grofste logen die gij immer spraakt!
na hem een oogenblik scherp aangestaard te hebben.
Is weêr de lever ongesteld?.... Naar 'k hoor
Hebt gij in 't spel van morgen grof verloren.
't Vervloekte spel! 'k Wil geen berisping hooren.
Gij zette er mij toe aan.
Gij hadt die noodig; mijn recept was goed.
't Gebruik werd echter misbruik; dat was dom.
Ik ben ook dom - een slaaf moet dat ook zijn.
Mijn Enevol, waarom mij steeds miskend?...
Uw speelschuld, hoe aanzienlijk, neem ik over...
Kom morgen bij mij en wij reeglen dat.
Maar, vriend! van nacht de grootste waakzaamheid!
De slaap des Konings worde niet verstoord;
Wijk dus niet van uw plaats. (Hij wil gaan.)
| |
| |
Het bal begint en 'k moet mij nog doen kleeden.
Sluit iedre deur; laat niemant toe. Hoor, niemant!
op de deur wijzende achter den leunstoel des Konings.
'k Heb van die deur geen sleutel.
De toegang van dien kant blijft ongebruikt.
fluisterend.
Toch heb ik gisteren nacht juist van die zijde
| |
X.
De vorige behalve Struensee, dan Freule v. eyben.
Hadde ik zijn ijdelheid!... Dus hij betaalt!
Goddank!... Maar elke thaler, die hij schenkt,
Vertienvoudt ook de zwaarte van mijn keten.
(Heen en weêr loopend en de woorden van Struensee herhalend).
‘Maar vriend! van nacht de grootste waakzaamheid!’
De jager spreekt niet anders tot zijn hond!
(Een zwarte gedaante verschijnt in de deur op den achtergrond.)
| |
| |
(Haar te gemoet gaande.)
Terug! - zie 'k wel, gij hier, Freule Eyben?
Dat verdient gestrenge straf.
hem terughoudend.
Gij kunt uw tijd veel nuttiger besteden
Door hier te blijven en naar mij te luistren.
De wacht heeft ook geen schuld en wist nog niet,
Dat mij de gunst weervoer van afgedankt,
Neen, weggejaagd! Dat is het juiste woord!
't Is soms een gunst om weggejaagd te worden.
Bij voorbeeld: bij melaatschheid of bij pest,
En 't plicht waar om den lijder bij te staan,
Dan is 't een gunst om weggejaagd te worden!
Freule Eyben, kan mijn invloed...?
| |
| |
Maar wees gedankt! Denk aan u zelv' veeleer!
Helène zendt mij hier... kom dichter bij...
Ik ben haar bô... Ga daadlijk haar bezoeken;
Want zij behoeft uw steun...
Een zenuwtoeval; 't ergst is wel voorbij,
Maar zij is zwak en vraagt gestaâg naar u.
Mijn God! en 'k ben belet tot haar te gaan!
Belet? Zijt gij niet vrij?
Uit vrees dat alles hier begint te schaatren.
Maar wat is de oorzaak? Is haar echtgenoot
Weêr tegen haar in wrevel opgestaan?
Heeft hij haar weêr gedreigd, de grimmige ijsbeer?
Waarschijnlijk; maar 't is zeker dat zij vreest,
Dat zij uw hulp behoeft en daarom bidt.
Blijf gij hier in mijn plaats...
| |
| |
Want dat kan lang, wie weet hoe lang wel duren.
Och, gij, mannen, kent geen tijd,
Waar 't geldt te troosten die gij waarlijk lief hebt!
Gij, mannen, zijt zoo teêr!
(Brandt af.)
Die is gestrikt! maar de ander, zal die volgen?
Stil, bonzend hart! versteendet gij nog niet?
(Zij klapt tweemaal in de handen.)
| |
XI.
De vorige. Juliane maria, von rantzau, von eichstedt en koller, in mantels gewikkeld, treden behoedzaam door de deur, achter den leunstoel des Konings verborgen, binnen.
Goed op uw tijd gepast! Gij zijt het waard
Grootmeesteres van 't nieuwe hof te zijn!
Wat 'k deed geschiedde niet uit hoop op gunst.
Ik dien u, maar verlang geen loon, Mevrouw!
fluisterend tot haar.
Ik zeg dat niet: ik dien u, maar voor loon.
| |
| |
Door mij te dienen moet gij me ook verdienen.
Voort, ijlings voort! speel nu den minnaar niet!
Niet meer gedraald! Hij slaapt en dient gewekt.
'k Ben hier niet langer noodig; kan ik elders
Uw Majesteit van dienst zijn? Zij bevele.
In mijn vertrek bescheidde ik de Officieren
Van Kollers regiment; ga gij ze ontvangen!
Het nieuw Goevernement beveelt zich aan,
Wanneer zijn eerst gezant de schoonheid is.
(von Eyben af.)
Hoe ik ook schud, de slaap wordt niet verjaagd.
Zonder teekning doen wij niets
Geen enkel officier verroert de hand
Dan op 't bevelschrift van den Koning zelven.
ironiesch.
Zelfs op dien naam geeft hij geen andwoord.
| |
| |
een fleschjen den slapende voorhoudende.
opschrikkend.
(Dof voor zich heen ziende.)
(Hij dreigt weder in te slapen.)
Er is verraad; men smeedde een samenzweering,
Hij kan niet meer verstaan!
't Is tijd, ja meer dan tijd dat hij het doe.
Nóg zijn wij zonder lastbrief! Struensee
Heeft over dood en leven nog de macht!
(Juliane Maria houdt Christiaan nogmaals het reukfleschjen voor.)
haar terug houdende.
Het kan zijn dood zijn...!
hem wegduwend.
Als hij eerst maar teekent!
(Hij springt eensklaps op; allen deinzen van schrik.)
Welnu? Wie zijt ge? Spreekt ge niet?
| |
| |
Hoor ons met aandacht aan: een samenzweering
Is tegen u en uw geslacht gericht.
Men wil uw kroon... verstaat ge mij? uw kroon!
Men wil u op doen sluiten als krankzinnig.
Krankzinnig? Zegt men dat? Ben ik 't of niet?
(Hij buigt weder het hoofd.)
het fleschjen weg stootend dat hem wordt voorgehouden.
't Bevel om Brandt gevangen te doen nemen.
tot Eichstedt.
Ik spreek en als ik spreek, zwijg gij!
(Tot Koller.)
(Koller en Eichstedt treden door de zijdeur naar buiten; wapengekletter!)
| |
| |
Om Gods wil, Sire, teeken!
(Voor hem knielend.)
Red allen, Christiaan! Wilt gij uw moeder
(Hem naar de tafel geleidend.)
(Een pistoolschot valt.)
mat.
Mathilde... roep haar...!
met verheffing van stem, bevelend.
Teeken... 'k wil het, teeken!
(Christiaan ziet angstig tot haar op, teekent, en valt neder in den leunstoel; Koller en Eichstedt zijn teruggekeerd; verscheidene Officieren stormen door de geheime zijdeur binnen.)
Er viel een schot! Zijn Majesteit beveelt...?
Dat gij mijn orders volgt. Bij dit dekreet
Is mij 't gezach vertrouwd... Gaat thands mij voor
En voert Zijn Majesteit naar mijn vertrek!
(Allen buigen ten teeken van onderwerping.)
| |
XII.
De groote zaal in Christiansburcht. Gothische stijl. Bloemen, piramidaal gerangschikt en te midden waarvan waskaarsen zijn ontstoken, versieren hier en daar de zaal. Op den achtergrond eene verhevenheid, afgesloten door een
| |
| |
gordijn. Ter linkerzijde op den voorgrond een troonstoel, aan weerszijden iets lager een leunstoel; daarachter eenige plaatsen voor de hofdames. Sofaas tegen den wand ter rechterzijde. Luchters met kaarsen op den schoorsteenmantel links en aan den wand. Bij het opgaan van de gordijn speelt het onzichtbare orkest de Dessauer en komen verscheidene gasten door de deur ter rechterzijde op; de hofmaarschalk ontvangt ze. Graaf struensee verschijnt in prachtig kostuum, voorzien van het grootkruis der Mathilde-Orde en gevolgd door adjudanten en paadjes, die zich achter den zetel rechts van den troonstoel scharen. Al de aanwezigen buigen zich diep; de Hofmaarschalk leidt hem naar de eereplaats. Verscheidene eeredames, waaronder Mevr. von gähler, komen op; de Hofmaarschalk dient luide aan: Haar Majesteit! De Koningin mathilde. Fanfaren vervangen den marsch. Het kostuum der jonge Koningin is prachtig, schitterend, zelfs dartel; het rijke blonde hair moet goed uitkomen. Al de aanwezigen blijven in gebogen houding tot dat zij heeft plaats genomen. Struensee is haar te gemoet getreden en voert haar naar den troonstoel; later juliane maria, Prins fredrik, Freule v. eyben.
't Is of Afrodité d' Olymp verliet
Om onder ons in 't barre Noord te wonen.
Meer nog: 'k ben verrukt!
De vuurblik is in 't oog teruggekeerd,
| |
| |
't Blosje' op de wang, de schalksheid op de lippen.
Dat gij zoo lang die schatten hebt verborgen!
'k Bewonder u, maar ik berisp u ook.
Mijn vriend, het is me ook thands als waar de last,
Die me immer drukte op 't hart, als weggevaagd,
Als waar mijn voet met vleugelen geschoeid!
't Is hier zoo licht, zoo zonnig, zoo vol liefde...!
Had 'k eer uw raad gevolgd, en in het rijk
Van dans en van muziek mijn fee gezocht!
Haar Majesteit de Koninginne-Moeder,
Zijn Hoogheid de Erfprins!
(Beiden gevolgd door eenige dames, waaronder Freule v. Eyben, komen binnen door de deur ter rechterzijde.)
Zich plotsling over 't zonnig landschap spreidt.
Welk een onbeschaamdheid!
(De Hofmaarschalk voert Juliane Maria naar den leunstoel ter linkerzijde der Koningin; Prins Fredrik blijft achter haar staan.)
tot de Koningin.
Weldadige' invloed oefent hier de warmte
Bij zulk een felle koude als buiten heerscht.
Een toovertuin!.. 't Lokt alles uit tot vreugd,
Tenzij geheim verdriet het hart vervult.
| |
| |
Ruim hebt ge uw deel daarvan, niet waar, melieve?
Zoo eens de heer en meester van ons allen
Met ons genieten kon, eerst dan, niet waar?
Zou uw geluk volmaakt zijn!
tot den Hofmaarschalk.
(Deze nadert.)
't Behaagt Haar Majesteit u iets te vragen.
(Zacht tot Mathilde.)
Wij zien hier ongenooden.
Wat deed u verder gaan dan onze last?
Ik ben de schuldige - maar zonder opzet!
Freule Eyben meldde mij uw ongenade -
't Gevolg gewis van misverstand alleen;
'k Beloofde haar mijn voorspraak en bemiddling.
Die ongenade is meer dan misverstand;
Dat ik mij niet tot u om andwoord wendde!
half luid.
Dat woord betaalt ze mij!
(Paadjes brengen op zilveren bladen ververschingen; zij, die de Koningin en Struensee be-
| |
| |
dienen, bieden het blad met gebogen knie aan; Juliane Maria en Prins Fredrik worden even als de anderen staande door hen bediend.)
tot Fredrik.
Bemerkt gij 't hoe ons de eerbied wordt ontzegd,
Dien men ons schuldig is?
Wat deert u toch? weleer zoo prikkelbaar...!
(De muziek begint zacht de menuet te spelen.)
(Hij ijlt naar Mathilde, die Struensee de hand wil bieden en dringt zich tusschen beiden in.)
Gunt gij mij de eer, Mevrouw?
(Beiden verwijderen zich; Struensee gaat Juliane Maria langzaam voorbij, treedt op Mevr. v. Gähler toe en begeeft zich met haar in de rij. Verschillende groepen vormen zich.)
tot v. Eyben, op Struensee duidende.
Niet waar, 't stemt wel tot weemoed, de gedachte:
Die man, thands zoo verheven en zoo dartel,
En binnen kort wellicht... zelfs zonder hoofd!
| |
| |
huiverend.
Mevrouw!... Nog is 't zóo ver niet..!
Zoodra de Kommandant der stad verschijnt
En hier zich-zelv' in 's vijands handen speelt.
En hij zál komen... 'k weet dat van nabij.
(Het vol orkest valt in; een korte dans: Prins Fredrik met de Koningin, Struensee met Mevr. von Gähler en de overigen allen gepaard. De Hofmaarschalk met zijne Adjudanten aan de eene, de Kamerheeren aan de andere zijde geposteerd; de Dansmeester op den achtergrond. Bij het eindigen brengt ieder Kavalier zijne Dame naar hare plaats.)
schertsend.
Gij hadt mij bijna daar doen struiklen, Fredrik!
droog.
Uw eigen kleed bracht u in dat gevaar.
tot Struensee.
(In de nabijheid van Juliane Maria aangekomen.)
Bereidt ge ons een verrassing?
Onthult straks mijn geheim.
| |
| |
(Mathilde zet zich weder naast Juliane Maria, met wie zij een gesprek aanknoopt.)
in 't voorbijgaan tot Struensee.
ironiesch.
Wilt ge vrede, schoone Freule?
(Haar nastarend.)
Bevallig is ze... maar te kinderlijk hartstochtlijk!
glimlachend.
Te goed misschien, mijn schoone!
(Zij blijft hem een oogenblik scherp aanstaren en keert zich dan haastig af.)
(De muziek doet zich zacht hooren; het gordijn op den achtergrond wordt weggeschoven. Tableau vivant, voorstellende een pastorale uit de 18de eeuw: bergères aan een blaauw lint een wit lam vasthoudende; bergers met mandoline, en een loerende satyr.)
na het vallen van het gordijn.
Hoe jammer dat die satyr 't rein geluk
Dier pastorale te verstoren dreigt.
Is dat uw vinding, Graaf? Ze is schoon.
(De Generaal von Gähler treedt binnen.)
hem wenkend.
(Met hem ter zijde tredend.)
(Gähler buigt.)
Ook de wachten zijn verdubbeld?
| |
| |
Ik kom van mijn inspektie; Koller waakt.
(De klok van de hofburcht slaat 12 uur.)
Heer Hofmaarschalk, de tweede groep verschijne!
(Een kanonschot in de verte; de muziek doet zich weder hooren, het gordijn wordt weggeschoven; de estrade is gevuld met soldaten; aan de eene zijdeur vertoont zich Koller; aan de andere Eichstedt met Rantzau, gevolgd door officieren en soldaten; de achtergrond is met gewapenden bezet.)
oprijzend.
Zijn Majesteit de Koning spreekt door mij.
(Tot Koller, Rantzau en Eichstedt.)
Mijnheeren, doet uw plicht!
(Koller, op Struensee wijzende.)
(Tot Rantzau en Eichstedt.)
(Tot de gasten.)
Blijft rustig en vreest niet!
(Tot de Officieren.)
Boeit hem! ook háar indien zij weêrstand biedt!
(De gordijn valt.)
|
|