| |
| |
| |
Derde bedrijf.
I.
Antichambre van den Minister, Graaf Struensee. Ter linker- en rechterzijde deuren. Rijk ameublement. Laken portières bedekken de toegangen. Twee lakeien, in rood en wit livrij, met een tulbandwrong op het hoofd, waarop in een zilveren plaat Struensees wapen - een schip met een kroon daarboven zwevende - gesneden is, staan aan de deur ter rechterzijde, waar 's Ministers kabinet ondersteld wordt te zijn. Twee lakeien, eveneens gekleed, staan aan weêrszijden van de vleugeldeur op den achtergrond. Drie kamerheeren in blaauw fluweelen frac, korten broek van dezelfde stof en wit zijden kousen, onderhouden zich met elkaêr op het tweede plan. Gedurende het eerste tooneel wordt de achtergrond gevuld door een dubbele rij van civiele en militaire beambten, waaronder von Eickstädt. Bij het opgaan der gordijn op den voorgrond links: juliane maria in zwart gekleed, en haar zoon, Erfprins fredrik, een jonkman van achttien jaar, bleek, maar met levendige schrandere oogen en een eenigzins gebogen rug.
| |
| |
En niet gebleven op ons Vredenburg?
Daar kon 't gerucht van 's hofnars zotternijen
Onze eenzaamheid nog soms vervrolijken,
Maar hier kwetst de aanblik van zijn hoovaardij!
Van 't oogenblik dat ik begon te denken,
Werd mij dat kwetsend woord steeds toegevoegd.
‘Geduld! gij zijt slechts Erfprins; lijdzaamheid
Past aan den jongren zoon - den tweede in 't rijk!’
Dat ik de tweede ben en de eerste een simpele!
Gelukkig voor ons beiden dat hij 't is!
Bedaar! wie tweede is kan nog eerste worden,
Mids hij voor twee verstand en moed bezit.
Ik weet dat gij dat hebt. Vertrouw op mij!
Al wat ik doe, 't geschiedt om uwentwil.
Ook deze stap, die u en mij vernedert?
Ook deze stap. Vernaamt gij niet den jubel
Die op de reis naar hier ons vergezelde?
Dat toont de zin van 't volk - en overal
Heerscht éen gevoel: haat tegen Struensee.
Waarom ons dan niet aan de spits gesteld,
En 't rijk verlost van 't spel van d' intrigant,
Die zelfs de Koningin aan banden legt,
| |
| |
Ook haar beheerscht als hij 't mijn stiefbroêr doet?
Van waar dat sprookjen? Maar gij hebt gelijk:
Zij wordt beheerscht, maar toch op andre wijs
Gij glimlacht veelbeteeknend!
Wat meent ge? Niets toch wat háar schaden kan,
Haar, die reeds diep genoeg rampzalig is:
De blankste lelie heeft toch zwarte spikkels -
Wat is uw meening, moeder?
Wel, dat ze schoon is; ware zij het minder
Het zou me leed doen, 't allermeest om u,
Die haar zoo lief verdedigt. Zeg, wanneer
Hebt gij haar 't laatst gezien?
verlegen.
Toen gij haar zaagt voor 't laatst. Ik mocht haar wel.
Er zijn er velen die hetzelfde zeggen,
Licht met meer recht dan gij - en dat is goed.
En ware 't anders, ik zou werklijk wenschen
Dat 't zijn mocht zoo als 't is.
| |
| |
Uw raadsman Guldberg hoor. Waarom niet open
En vrij met mij gesproken? Ben ik nog een kind?
Ik hou niet van het donker kronkelpad.
De rechte heirweg is de beste en kortste.
Laat dan mijn stem, de stem van d' Erfprins hooren.
Niet hier in de antichambre van den hofnar,
Maar in het veld en aan de spits van 't leger,
Verdedig ik de rechten van mijn neef,
Den Kroonprins - wien toch anders zou 'k bedoelen?
Is dat uw neef? Is dat de troonsopvolger?
Is hij het niet? Geen halve woorden meer!
't Is waar, die passen bij den heirweg niet,
Dien gij verkiest; maar voor het oogenblik
Gaat gij het pad, dat ik bewandlen wil;
't Is donker, maar 't is veilig.
(Een Kamerheer naderend, die uit het kabinet des Ministers komt.)
| |
| |
k Heb de eer niet u te kennen.
Welnu, Heer Selbich! dien mij eindlijk aan.
Ik wensch Heer Struensee...
Graaf Struensee verzoekt Uw Majesteit
Een oogenblik geduld. Zijne Excellentie
Geeft straks gehoor aan allen die het wenschen.
half luid.
Graaf! Excellentie! Zeg eer: pestilentie!
Mag ik niet voorgaan? Vraag 't Zijn Excellentie!
tot zijne moeder.
Sinds wanneer is de hofnar Deensche Graaf?
Ik weet het niet; hij zal het niet meer zijn
Zoodra gij hebt geleerd te zien en zwijgen;
Dat is: een man te zijn in plaats van knaap.
't Is ook tijd; hij komt.
| |
| |
| |
II.
De vorigen, struensee, in donker groen fluweel gekleed; een schitterend juweel aan den vinger.
het gelaat naar het vertrek gekeerd dat hij verlaat, terwijl al de aanwezigen op den achtergrond zich diep buigen.
Breng dat dekreet naar den Finantie-raad
En 't ander naar den Raad van oorlog - daadlijk
Beveelt gij 't uit te voeren. 't Pak rekesten
Om onderstand beandwoordt gij afwijzend.
(Zich omwendend, met een lichte buiging.)
(Tot een deftig burger in de groep.)
Burgemeester, hebt gij me iets
Excellentie, meer dan twintig
Beambten zijn ontslagen uit de dienst.
't Zijn echtgenoten, vaders! Allen dringen
Op een pensioen of slechts een wachtgeld aan
't Zijn burgers mijner stad...
Niet door verdiensten kwamen ze aan hun ambt.
Lakeien van den adel, bracht hen deze
In dienst van 't land dat zij niet dienen konden,
En dat ook niet hun diensten noodig had!
Het geld van allen mag niet enklen baten.
De schatkist is de rijkdom van den Staat,
| |
| |
Maar slechts een wachtgeld....
Niets. Eigen kracht verschaff' hun een bestaan.
't Beginsel, dat hen doet ontslaan, gebiedt,
Dat ook den twee fabrieken uwer stad
De rijkssubsidie worde onttrokken...
Dat woord veroordeelt beiden.
Wat in en door zich zelf niet kan bestaan,
Verdient ook niet door gunst in stand gehouden...
Geen broeikasplanten meer, op aller kosten
Ten nutte slechts van enkelen gekweekt!
met de hand wenkend.
't Is wel!... Heer Generaal von Eickstadt!
(Deze treedt voor; hem wenkend nader bij te treden.)
Een woord! Het heeft Zijn Majesteit behaagd
Als Kommandant der hoofdstad u te ontslaan.
met nadruk.
Het heeft Zijn Majesteit behaagd!
Toon mij 't besluit des Konings.
| |
| |
Zijn Majesteit heeft toch geproclameerd,
Dat elk besluit, dat ik geteekend heb,
Erkend moet worden als dekreet des Konings.
Meld mij voor 't minst de reden van 't ontslag.
Mijn goedheid wil 't u geven. Kracht verlangt men,
Geen zwakheid bij een oproer...
schamper.
Op de ontevredenheid die alom smeult...
hoog.
Geen woord daarbij in uw belang, von Eickstadt!
Er is een gisting, maar door enklen slechts
Gevoed, die ik niet de eer bewijs te vreezen,
Maar die 'k ook niet ontzien wil - dat deedt gij!
Wie neemt mijn plaats in?
schamper.
Ik kon 't vermoeden. - Wat wordt mij bevolen?
Te blijven aan het hoofd uws regiments,
Dat zich in Jutland leegre... 't Ga u wel!
(Tot de overigen.)
(Zij verdwijnen.)
| |
| |
(Koud beleefd.)
Dat mij de Koninginne-moeder wachtte.
Te recht spreekt gij van wachten.
veinzend hem thands eerst op te merken.
Hadt gij uw komst aan mij vooraf gemeld,
Ik had gezorgd terstond u op te wachten,
Waar de verrassing dan ook minder groot...!
Geen verontschuldiging, want mijn geheugen
Is niet zoo zwak, dat 't reeds vergeten heeft
Hoe zaken van den Staat vóor alles gaan.
Toen mij 't vertrouwen Zijner Majesteit
Een aandeel gaf aan 't hoog bewind des lands,
Poogde ik als gij die waarheid na te leven,
Hoewel met zoo veel roem niet als gij 't doet.
Heer Struensee, acht dezen lof
Zoo vreemd niet uit mijn mond! Bestreed ik u,
't Was voor 't behoud van wat ik 't kostlijkst achtte.
Spraakt gij daar straks niet van uw sterk geheugen?
Gij meent daarmeê dat 'k nog den strijd me erinner?
O ja den strijd, maar niet den hartstocht meer,
| |
| |
Waarmeê hij werd gevoerd en ook voleindigd!
Twee jaren wonens op 't slot Vredenburg
Stort vrede en kalmte in 't meest verbitterd hart.
't Kan zijn - 'k heb steeds gewenscht dat dit zoo ware;
Maar 't heimelijk bezoek, dat gij ontvingt,
De naam der vrienden, die u ginds bezochten,
Dit alles deed mij vreezen, dat de vinger
Zich eer naar 't zwaard dan naar d' olijftak boog.
heftig.
Omringden ons spionnen...!
Dat zijn verheevne moeder 't voorrecht had,
Om vrienden te bezitten, wien de trouw
Meer gold dan eer of goud? 'k Vergeef 't uw leeftijd,
Dat nóg het oordeel het verstand niet leidt.
't Ligt aan den leeftijd niet. Ik ken er wel,
Die oordeel missen, schoon 't bedaagde hoofd
Zich met den kap der filozofen tooit.
Zwijg! - Is 't niet meer dan tijd, Graaf Struensee,
Dat zich de knaap in andren kring bewege
'k Weet het niet, Mevrouw!
Licht dat hij hier de schoone deugd verloor
Der openhartigheid, die thands hem siert.
Ik schat haar hoog; zij stelt mij toch in staat,
| |
| |
Niet slechts te lezen in dat jong gemoed,
Maar ook in dat van hen die 't fatsoeneerden.
Niet dus! Ik kan den wildzang niet regeeren!
'k Beproefde 't bij herhaling, maar vergeefs!
Dat óok is een der reednen mijner komst,
Waarvoor 'k alsnog verschooning heb te vragen
Aan u, die hier in 's Konings naam gebiedt.
Ik bid u, Graaf! trek u den wildzang aan,
Wees gij zijn voogd, zijn meester en zijn voorbeeld!
streng.
En dat is zeer gelukkig voor ons beiden.
Een moeilijk werk: te toomen en te temmen
Wie bandloosheid voor ware vrijheid houdt!
Gij weigert dus die bede? Laat mij hopen,
Dat zij bij u verhooring vinden kan,
Als ik de helft der taak op mij wil nemen.
De wildzang blijve als vroeger met mij wonen;
Maar laat hem deelen in uw onderricht.
't Slot Vredenburg ligt daarvoor wat te ver.
Zend ons alzoo niet naar dat slot terug!
Laat ons hier wonen, Graaf! O weiger niet!
Ik weet, dat gij mij hebt gevreesd...
| |
| |
Welnu, gehaat alleen! gij hadt er reden voor.
Ik heb met trots en strengheid u bejegend:
Ik mat u met den maatstaf van 't gewone,
Geen wonder dat 'k verkeerd gemeten heb.
Ik zag in u een gunstling, als zoo velen,
Van de allerlaagste soort, wier eenig streven
Een hofrok is met dubbel zwaar borduursel.
Dat ongediert, hoe nietig het ook zij,
Kan troonen ondermijnen, knaagt aan 't purper,
En dient, hoe eer hoe beter, maar vertrapt!
Ik heb gedwaald en boette voor die dwaling.
Of denkt gij dat de stap, dien ik thands waag,
Geen wichtig offer van mijn fierheid eischt?
Maar nutteloos acht ik een verdien strijd.
Gij hebt verwonnen en ik buig het hoofd!
Gij hebt verwonnen en verdiende 't ook.
Mevrouw...! Die lof is vleiend! Maar wat waarborg...?
Voor mijn oprechtheid...?
Dien waarborg vindt gij in uw eigen grootheid!
Ik kan u niet bestrijden schoon ik 't wilde,
Maar 'k wil 't ook niet; 'k leef voor mijn zoon alleen
| |
| |
En heb te zorgen voor diens toekomst. Heersch,
Herstel en schep - gij hebt de gave er toe!
Gun mij alleen een plekje' in deze woning
En gun mijn zoon een werkkring onder u!
Indien Haar Majesteit de Koningin
Gestemd is zoo als ik dan stemt ze toe.
Maar we eischen onderwerping, algeheele.
Een algeheele! Stel mij op de proef!
Mijn moeder wil dat 'k wil.
't Is waar, uw leeftijd voegt gehoorzaamheid:
't Is goed dat ge u - hoe laat ook - dat herinnert.
zacht tot zijne moeder.
Maak 't kort - of ik bedwing mij langer niet.
Gij beiden onderwerpt u aan haar wil.
Geheel! Háar wil zal ook de mijne zijn.
(Hij schelt; tot den Kamerheer.)
| |
| |
En d' Erfprins naar 't weleer bewoond verblijf.
(Tot beiden.)
De Koningin doet straks haar wil verstaan.
hem naderend, fluisterend.
Heer Graaf, wij zijn von Rantzau straks ontmoet!
Geeft gij dien man verlof om hier te wonen:
Een intrigant - uw vriend eens - thands uw vijand?
Ik vrees hem niet. - Herinner u, Mevrouw,
Ons vreê-verdrag: de moeder van den Erfprins
En niet de Koninginne keert terug.
Gij hebt gelijk; ik zwijg; maar 'k wilde u toonen,
Dat 'k uw belang voortaan het mijne heet.
| |
III.
struensee, vervolgens koller, als Kolonel der garde.
Zij buigt! Een paerel meer aan onze kroon!
In háar heb ik den adel in mijn macht.
(Koller verschijnt.)
Bonjour, vriend Koller...! Zoo onaangemeld?
Blijft de etikette u steeds een vijandin?
Een onverdiend verwijt! Ik stond een uur
Te wachten op gehoor! 't Is ook bekend:
De militaire macht is niet in gunst;
De staatsiedegen voert den boventoon.
Bedaar, bedaar! Gij, kind van de Fortuin,
| |
| |
Toont u een telg der grillige godin!
Naauw raapt gij door haar gunst een nieuwen schat,
Of de ontevredenheid vraagt weêr naar meer.
Dus wat ik heb, is gunst slechts der Fortuin?
't Is vleiend, Heer Minister!
Dat niet uw moeder u den rug toekeert!
Des hoovlings degen en des krijgsmans zwaard,
Zij hebben beide éen heer - dat is 't gezach!
Van waar toch die berisping? Kennen wij
Elkaâr van gistren slechts?
Ook daarom vraag 'k een andren toon en houding
Maar thands ter zake! Wat verklaart uw komst?
De Garde mort... Zij vraagt soldij-verhooging,
Verlichting van de dienst en meer rantsoen.
Zij is 't bevoorrecht corps der monarchie...
Dat was zij, maar dat mag zij niet meer zijn.
'k Brak alle privilegies - 'k breek ook deze.
't Dekreet, waarbij de Garde ontbonden is,
Wat is dat? Gij waagdet...?
| |
| |
En zonder mij te kennen!...
Heb ik 't gewaagd - 't schijnt u vermetel toe.
Waart gij het niet, die mij in vroeger tijd
Juist op het kwetsend voorrecht weest dier Garde?
't Is waar, ik maakte u dat!
'k Beloofde aan mijn Majoor alreê mijn plaats.
Benoemt gij reeds? Straks gaat gij nog ontslaan.
Aan wien ontleent gij toch die macht?
Maar toch om u voor hooger te benoemen?
Juist. Ik benoemde mij tot Generaal.
En dan nog iets! Ik ben van Pommersche' adel,
Maar 'k heb mij, met het praedikaat van Graaf,
Verheven in den Deenschen adelstand.
Ik wil in rang gelijk staan met mijn vrouw.
Neemt nu het laffe kluchtspel haast een eind?
Hoewel gij niet van Deenschen adel waart,
| |
| |
Heb 'k u benoemd tot chef van 's Konings Garde.
't Was gunst genoeg. Wilt gij thands verder schrijden,
Dan wordt het tijd dat ge uw verdiensten toont.
Parbleu! ik volg, Heer Graaf! uw eigen voorbeeld.
Een parvenu kan wel Minister worden,
Een Pommersch edelman dus Generaal
En Deensche Graaf! Gunst en geen verdiensten!
Kom, laten wij die weegschaal niet gebruiken;
Gaan wij de wording van uw macht niet na;
Want dan zou ik misschien hoogmoedig worden.
Ik eisch - verstaat gij, Excellentie! - 'k eisch
Tot Generaal en Graaf benoemd te worden.
Al waart gij 't hoogste militair genie
En 't koninkrijk in 't uiterste gevaar,
Ik zou een eisch, gelijk gij waagt te doen,
Bestraffen met ontslag uit al uw ambten.
Begrijpt ge mij? - De Lijfgarde is ontbonden;
Dank 't mijn genade dat ge uw rang behoudt,
Bij 't regiment der Seelandsche dragonders.
| |
IV.
De vorigen, een kamerheer.
Haar Majesteit de Koningin
Laat dringend u verzoeken te verschijnen.
| |
| |
Ik kom zoodra ik kan. Hebt ge onze gast,
De moeder van den erfprins, aangediend?
Haar Majesteit kan heden niet ontvangen.
| |
V.
De vorigen zonder den kamerheer.
(Af in zijn kabinet.)
| |
VI.
koller alleen, daarna von rantzau.
Altijd zoo laf en thands zoo overmoedig!
Wat onverwachte hulp gewerd hem dan
En maakt hem vrij van mij? Ik ben een ezel,
De stomste langoor, want de stal was goed,
Leert ge een les van buiten,
Of bidt gij overluid in de eenzaamheid?
Gij waagt u hier? Ik heb bevel ontvangen,
| |
| |
'k Maak u 't maklijk dan;
Hebt gij de boeien klaar?
En 'k heb u niet gezien; schuil weg tot morgen,
Dan spaart ge mij de moeite van 't arrest.
Hoe nu?... Maar 'k wensch gearresteerd te worden.
Ik gun het hem die me opvolgt.
Met hooger graad? 'k Wensch u geluk, mijn vriend!
Dus niet met hooger graad?
Krijgt ge uw pensioen? 't Zou heerlijk wezen!
In 's levens kracht ten koste van den staat
Te kunnen jagen of te visschen - veel geluk!
Och, huur van mij een huisjen met een vijver,
Wat eendtjens en een kooi met tortelduifjens!
Maar toch van hier gezonden?
| |
| |
'k Begrijp...! 't wordt op den duur wat al te lastig
Een krediteur steeds in 't gelaat te zien.
Gij zijt dat toch, niet waar? 't Is beter
Om debiteur van Struensee te zijn.
Waarachtig, ja! Waarom waagt gij u hier?
Er zijn er meer die deelen in uw lot.
Ik kom ze troosten met - mijn zwarte kunst.
Die eedle kunst doet me in de toekomst lezen,
En in mijn smeltkroes op mijn tooverwoord
Uit koper goud, uit glas juweelen vormen,
Soms uit een kolonel... een generaal!
Doet ge aan die kunst? Geef daar me een staaltjen van!
Niet hier aan 't hof... maar ginder in mijn werkplaats.
zacht
In Eichstedts huis van avond.
(Hem naar den achtergrond wijzend.)
Ga gij ter rechter - ik volg dan ter linker.
(Koller af.)
(Tegen het kabinet van Struensee gekeerd.)
Faizanten en geen ganzen..! Excellentie,
Die gans van u maak ik tot een faizant!
(Brandt ziende)
(Met een diepe buiging af.)
| |
| |
| |
VII.
brandt, later struensee.
Die man loopt vrij in 't rond! Hoe dom!
(Hij klopt driemaal.)
van binnen.
(Op den drempel.)
'k Ben niet alleen: dus zeg mij hier
Te hooren - meer is 't niet wanneer ik spreek;
Gij hoort mij wel, mij volgen doet gij nooit.
Dus weêr gezind tot twisten - spaar mij dat!
Gij noemt mij twistziek als 'k van u verschil.
Uw ijdelheid, die goed noemt wat ge doet,
Hangt schellen u voor 't oog.
Wel zijt gij gevaarlijk ziek,
Wanneer de waarheid u een grofheid schijnt.
'k Ben weêr gewaarschuwd...
| |
| |
De schrijver ware een gek had hij 't gedaan.
Wel is de drukpers vrij, maar wie het waagt
Met woord of in geschrifte u aan te randen,
Is juist niet lang op vrijen voet. En toch -
Naast al die kracht nog zóo veel flaauw- en zwakheid!
Een Rantzau-Aschberg sluipt hier vrijlijk rond...
Die man zwerft als een vlinder om de kaars
En zengt eerlang de vleugels. Maar ter zake!
Ge ontvingt op nieuws een brief; gij vreest op nieuws?
'k Heb dan ook meer dan vroeger te verliezen;
Adèle smeekt mij steeds van hier te gaan.
Ik diende u goed; verleen mij een pensioen.
Dus wilt ge mij verlaten?
Spreek mij niet toe op zulk een zachten toon!
Dus waarlijk mij verlaten!
Die vrouw plaatst zich dan altijd tusschen ons.
| |
| |
Ik heb haar lief - ik wensch voor haar te leven:
Kan 't zijn - wat vrolijker dan als cipier.
Reeds weêr dat woord! Ik maakte u Graaf als mij!
'k Verkoos geen rang dan dien 'k met u kan deelen.
'k Ben niet eerzuchtig - ik verlang niets meer;
'k Wil slechts behouden wat ik heb.
En gij ontvangt nog vijftig duizend thaler!
Behouden kan ik slechts zoo ik van hier ga.
Toch niet de vijftig duizend thaler; deze
Ontvangt ge alleen wanneer ge naast mij blijft.
Bepaal een tijd wanneer mijn dienst zal enden.
Gij kunt vertrekken - daadlijk als gij 't wilt.
Maar zonder geld - dus zonder haar die 'k lief heb!
(Struensee haalt de schouders op.)
Beloof mij dan een andren toon te voeren;
Uw woord klinkt luid genoeg, maar houde uw daad
| |
| |
Daarmeê gelijken tred. Laat het kanon
Uw woord, wanneer 't bespot wordt, begeleiden.
Meng u toch niet in zaken van den Staat!
De Idee, die mij bezielt, plant ik niet voort
Door krijgsgeweld. Wat deert mij 't volksgeschreeuw!
Het volk begrijpt mij niet, maar zal dat eens
En mij alsdan als zijn verlosser eeren. -
Brandt, keer gerust! 'k Zit vast nog in den zadel!
De plompe hengst, die Denemarken heet,
't Moet. - In Gods naam dan!
Uw trots is niet te buigen - ik moet volgen,
Gebonden aan het ros dat gij berijdt. (Af.)
| |
VIII.
struensee, daarna Freule von eyben, bleek, in donkere kleeding, uit het zijvertrek ter linkerzijde.
Gebonden niet door vriendschap, maar door geld!
Wat is die man gedaald! Eens vriend, thands huurling!
Een huurling is goedkooper dan een vriend;
Hij vraagt geen dankbaarheid, en die is duur!
schrikt, maar herstelt zich spoedig.
Weêr hersteld! Wat booze krankte
Die 't blosjen wegjoeg van de albasten koon!
Waagt gij u niet te vroeg uit 't ziekvertrek?
| |
| |
Voor u misschien. Heb dank voor al de zorg,
Waarvan gij thands mij blijk geeft.
'k Liet iedren dag trouw aan uw huis vernemen.
Wel zeker... te gelijk met al mijn erven.
Misschien keerde ook uw bô gelijk de hunne:
Teleurgesteld daar de ademtocht nog ging.
Dat woord kan niet de tolk zijn van uw hart!
Het is de tolk - en laffe huichlarij,
Het eenig wapen der onmanlijkheid,
Kan slechts den twijfel leggen op uw lippen.
Die toon voegt niet der fijn beschaafde vrouw.
Is dat het hoogst wat ge in een vrouw waardeert?
Een zachten toon, een lieflijk beeld, een zin,
Welks leêgheid door wat bloemen wordt gedekt,
Zoudt gij verwachten van een diep verneerde
Van een ter dood verwonde vrouw?
Verg van uw kracht niet wat zij niet kan geven
Betoom uw drift - gevaarlijk wordt zij u.
Verhaaste zij mijn dood, zoo slechts mijn woord
| |
| |
In de uiterste ure u 't trotsche hoofd doe buigen,
Van angst en vrees dien vinger doe verstijven,
Waaraan de schande een vorstlijk kleinood stak...!
Ik, dwaze vrouw! want dat zoudt gij juist wenschen;
En naauw betoog de doodskleur mijn gelaat
Of gij, zoo fijn beschaafd, zoo fijn gevoelend,
Zoudt van mij scheiden met verruimd gemoed,
En mij vereeren met het woord: de onnoozle!
Neen, 'k wil bedaard zijn. - Fredrik Struensee,
Wat werd er van uw eed en van uw trouw?
Daagt gij mij uit? 'k Had u de erinnering
Van 't gister willen sparen. Mindet ge ooit?
Bedaar, 'k geloof dat u mijn twijfel kwetst,
Dat gij u naauw weerhoudt het mij te zweeren,
Met al de kracht, die u de hartstocht geeft:
‘Nooit heeft er eene op aard als ik bemind!’
Maar ware en heilge liefde weet te ontberen,
Houdt van de bloem de doorne slechts voor zich,
Wanneer 't de glorie geldt van wie zij mint.
Zij weet te lijden, zelv' zich te verloochnen,
Wanneer 't geluk van wie zij mint dat eischt.
En die ontbering is voor haar gewin;
Die zelfverloochning borg voor 't zalig leven,
Dat uit het graf, dat zij zich zelve dolf,
Onstoflijk, heerlijk, eeuwig zal verrijzen. -
Kost gij ontberen en u zelv' verloochnen?
Gij kendet en erkendet eens mijn roeping;
Gij wenschtet meê in 't moeilijk worstelperk
Te streven naar bereiking van het doel.
| |
| |
Zoo heette 't!... Maar naauw wendde ik u den rug
En zocht een wapen voor den strijd bekwaam,
Of gij verhieft u dreigend tegen mij!
Uw krankte, die u neerwierp op het rustbed,
Behoedde u voor de misdaad me aan te vallen.
Uw liefde... zij was ijdelheid en zelfzucht!
Wel gruwzaam is 't, dat 'k dus u kwetsen moet,
Maar 't is mijn plicht de waarheid u te onthullen.
Ik hoor dit aan! 'k hoor dit ten eind toe aan!
Gij, ijskoud man, die ijdel woordenspel
Kunt stellen tegen de aanklacht van een hart.
'k Verscheur het niet, ik kan het niet verscheuren,
Het net van logen dat gij in uw woorden,
Zoo fraai gevormd, mij om te werpen poogt.
Ik weet slechts dit: ik heb u teêr bemind,
Ik zwoer u trouw te zijn en hield dien eed.
Ik weet slechts dit: gij zwoert mij liefde,
Gij zwoert mij trouw te zijn en braakt dien eed.
Gij hebt met mij gespeeld! Een gruwzaam spel!
En naauw hadt gij door mij uw doel bereikt,
Of 'k werd voor u alleen een ijdel werktuig.
Niet waar, het was zelfzuchtig, toen 't mij klaar werd
Dat 'k niet uw doel, maar slechts uw middel was,
Had 'k aan uw voet bewondrend moeten knielen,
En niet de tong een giftge pijl doen worden
En niet het woord 't gevleugeld zwaard mijns haats?
O dat de kracht mij toen begeven heeft!
Maar nog is niets verloren: de oogst is schooner
Nu 'k wachtte tot de vruchten zijn gerijpt. -
| |
| |
Jarl Bergthor was de vader mijns geslachts
En Thora was brunette zoo als ik!
'k Herinner mij het sprookjen nog zeer goed.
Maar om u zelfs wil staken wij een kamp,
Die u verzwakt en mij niet deren kan.
De ziektestof waart in uw leden rond,
En stoort de funktiën van alle organen.
Gij ziet en denkt verkeerd... gij schept u spoken,
De Koningin werd moeder eener dochter,
Wie is de vader van die dochter? Gij!
Betoom uw tong - uw waanzin wordt gevaarlijk!
Freule Eyben, noop mij niet, in de enge cel
U tot de rust die gij behoeft te dwingen.
Zij 't waanzin of de wrok der jaloezy,
Ik zal geen vlek op 't kleed der heilge dulden.
Gewaarschuwd zijt ge - éen woord nog als ge spraakt,
En 'k zal dien mond voor jaren doen verstommen...
De dokter niet, maar de minister spreekt.
(Door de zijdeur rechts af.)
| |
IX.
v. eyben, daarna Koningin mathilde.
Hij dreigt! hij waagt te dreigen! Schim van Thora,
Geleid mij! Furiën, licht met uw toortsen
| |
| |
Mij voor! Mij wenkt de wraakgodin! Ik kom,
uit de zijdeur links.
Gij hier... alleen? Wat deert u, Clara?
Ik wist niet dat gij hier gekomen waart...
Me dunkt, uw eerst bezoek had mij behoord!
Maar ik verwijt u niets... neem rust, melieve!
Gij hebt behoefte aan rust...
Treed mij niet in den weg! Ziet gij dien afgrond?
Hoor, hoe de bergstroom in de diepte bruischt!
Hij slijpt en scherpt de hoeken van den rotswand...
Die afgrond wordt úw graf.
met medelijden.
Is geen van de uwen herwaards u gevolgd?
Wees kalm... Staar niet zoo strak... Zie mij in 't oog.
terugdeinzend.
Welk een blik! Wat hebt ge, Clara?
Ik droomde... is 't wel een droom?
Ik dacht me in England... in een trotsche burcht,
Met dikken muur en hooge torentin.
Ik zag de burchtvrouw en haar edelvrouwen
| |
| |
En een van deze in d' arm eens schoonen ridders -
't Was haar verloofde. Plotsling weggevoerd
Bevond ik me in de zaal, de ridderhal,
En 'k zag er, onder 't beeld van haar gemaal,
De burchtvrouw op de knie dienszelfden ridders.
Genoeg - 't verhaal ontroert u... 't Is een droom!
Een dartel spel! een spel slechts, want die ridder
Zag meer op 't kleed dan op 't gelaat dier vrouw;
Zijn kus gold meer het diamanten halssnoer,
Dan wel de roode lippen zijner speelpop.
't Is wel... Gij moet vertrekken... heb 'k u noodig,
Ik zal u doen ontbieden... maar ga nu!
Ik lachte en riep het burchtgezin te saâm,
Om 't schouwspel aan te zien - zij lachten allen!
Neen, allen niet; des schoonen ridders bruid
Vlood heen en riep den burchtheer; toen die kwam,
Toen kromp ze ineen, de dartele overspeelster;
Toen werd ze bleek, bijna zoo bleek als gij!
met majesteit.
Freule Eyben, ik gebied u te vertrekken!
'k Gehoorzaam... God bescherme Uw Majesteit!
(onder het heengaan.)
Bijna zoo bleek als thands Uw Majesteit!
(Zij vertrekt.)
| |
| |
| |
X.
mathilde, dan struensee.
Ja, God bescherme mij! Beschermen, Hij? De Alreine!
(Zij waggelt naar Struensees kabinet en leunt tegen den deurpost.)
O Fredrik, Fredrik! - help!
Een giftge pijl heeft mij het hart doorboord!
(Zij zijgt in zijn armen neer.)
| |
XI.
Een vertrek bij von Eichstedt, eenvoudig gemeubeld; hier en daar kisten en koffers. Een deur op den achtergrond en ter rechter zijde; deze laatste is met een laken portière voorzien; op den achtergrond een venster. Aan een tafel, waarop twee kaarsen branden, zitten rantzau, koller en eichstedt; deze met zorg gekapt en gekleed; Koller met een duitsche pijp in den mond.
Dus geeft ge werklijk het bevel gehoor
En reist gij af naar Jutland?
Kent de gehoorzaamheid als eersten plicht.
| |
| |
'k Ben ook soldaat en ik gehoorzaam
De macht die ik erken als overheid,
Als wettige overheid; maar d' intrigant,
Die in het slaapvertrek zijn titel kreeg,
In 't ledikant zijn portefeuille vond,
En in een vrouwerok een heerschersstaf,
Noem 'k in der eeuwigheid geen overheid,
Maar even luid als waar, en dat 's onnoodig.
(Hij staat op en schuift de gordijnen voor de rámen.)
Vriend Eichstedt, stel eens dat uw korporaal,
Misschien een flinke en daarbij mooie knaap,
In 't oog der Koningin genade vond,
Die hem minister maakte, zoudt ge ook hém
Beschouwen als uw chef en superieur?
Indien de Koning hem 's rijks zegel gaf,
Zoo als hij deed aan Struensee, dan zeker.
'k Begrijp uw redeneering niet te best:
Gij volgt alleen de wettige overheid;
Maar dat is rekbaar, en het heeft den schijn,
Of gij die macht slechts wettig noemen wilt,
Die, en zoo lang ze, u voordeel brengen kan.
Gij beiden, dunkt me, hebt de macht gediend,
Die thands voor u onwettig is geworden...
'k Heb nooit gehoord dat Koller heeft geweigerd,
't Brevet van kolonel van hém te ontvangen,
| |
| |
Die thands voor intrigant gescholden wordt.
tot Rantzau.
Laat ons vertrekken! Wij zijn hier verdwaald!
't Kan groot zijn nog de hand van hem te kussen
Die u kastijdt; 't is Christlijk naar men zegt!
Ik noem 't een zwakheid die mij walgen doet;
'k Verkies veeleer te trappen die mij trapt,
En geef voor een er liever twee terug.
Ik haat als gij den vreemden potentaat;
'k Veracht als gij den oorsprong zijner macht,
Wanneer zij is zoo als gij zegt te zijn;
Hij is de pest, de vloek van Denemarken,
Welks leger hij vernielt, maar... is minister.
Koller terug houdende.
Een oogenblik - von Eichstedt heeft gelijk.
Vermoeden we ook, dat Struensee den Koning
Gevangen houdt, wij kunnen 't niet bewijzen;
En naar den schijn is Struensee minister,
Is hij de macht die ons bevelen kan.
Maar allen zijn wij 't eens, dat Struensee
De pest, de vloek is van het koninkrijk.
Zijn val zou redding zijn voor heel een volk!
En, om den inhoud van een reglement
Met slaafschen zin te lezen en te volgen,
Zou men 't belang van allen doen te loor gaan?
Er is een wet, die boven alle gaat,
Niet op 't papier, maar in elks hart geschreven:
't Is de natuurwet, die 't behoud van 't rechts-
En zeedlijkheids princiep gebiedend voorschrijft.
| |
| |
Gij zijt dus kampioenen van het recht
En van de zeedlijkheid? 't Is al te dwaas!
Maar ik ben slechts soldaat en geen sofist,
Die met begrippen als met woorden goochelt.
Graaf Struensee heeft recht mij te bevelen:
De Koning - aller Heer! - gaf hem dat recht.
(Een bediende komt binnen en fluistert von Eichstedt iets in.)
(De bediende schudt het hoofd ontkennend en vertrekt.)
zacht tot Koller.
Er is een vrouw in 't spel - nog niet gewanhoopt!
(Luid tot Eichstedt.)
Ik heb nog veel met u te spreken...
Wij wachten ginds tot ge ons weêr spreken kunt.
Wij luistren niet en hebben veel geduld;
Dus overhaast u niet, gelukkige!
Tot zeven uur hebt gij een schoonen tijd;
Maar dan ook hoort gij ons. Te zeven uur
Heb 'k Koller een verschijning toegezegd:
Een staaltjen van mijn zwarte kunst.
(Koller en Rantzau verdwijnen door de zijdeur links.)
| |
| |
| |
XII.
eichstedt, Freule v. eyben, die op den drempel haar sluier opslaat.
Freule Eyben!... Wat geeft mij de onschatbare eer
't Verbaast u dat Freule Eyben tot u komt,
Het kwetst u zelfs...? Haar aanblik toch herinnert
Een pijnlijk oogenblik; maar - zij 't een balsem
Voor uw wellicht nog niet gesloten wonde -
Dat oogenblik was pijnlijk ook voor mij.
Wat hoor 'k! Diana kent dus mededoogen?
Het scherp verwijt, dat in die woorden trilt,
Niet dus - 'k verwijt u niets;
'k Begreep het zelf dat 'k u niet waardig was.
Uw ijdelheid of liever eergevoel -
De man toch is niet ijdel! - werd beleedigd;
Het woord dat ge daar spreekt getuigt het mij.
O neen! Uw weigering was wel verdiend;
Zij spoorde me aan tot meer bescheidenheid.
'k Heb daarvoor u te danken! 'k Was een dwaas
| |
| |
Een oogenblik te hopen, dat mijn vader
Mij met zijn naam ook nóg iets had geschonken.
Uw vader was de schoonste man der hoofdstad
En liet u werklijk veel van 't zijne na.
(Ter zijde.)
(Luid.)
Von Eichstedt, laat mij hopen,
Dat ik u kwetste, en 'k schenk u dan vergoeding,
'k Stel u in staat tot weêrwraak.
Ik zou dat doen! 't Is waar, eerst wilde ik dat;
Maar dra voelde ik te wel, dat uw kastijding
Den hartstocht mijner liefde niet bedwongen,
Maar daaraan nog vereering had gevoegd.
(In zich zelve.)
(Luid.)
Door mij een dienst, een gunst zelfs te bewijzen!
Gij staat dat toe!... Maar wat toch is geschied...?
Ik heb mij zelv' beproefd en... andren ook.
Niets meer daarvan! Ik vraag u voor den Koning,
Voor 't gantsche rijk om hulp. Als Kommandant
'k Ben 't niet meer; 'k vertrek naar Jutland.
| |
| |
Gij keert van daar aan 't hoofd van uw soldaten,
Dat hem de hofnar, die minister is,
De leeuw, hoewel gestrikt,
Blijft toch een leeuw. Gij boogt u voor dien man:
Maakt gij hem klein - gij maakt u zelv' te kleiner!
Freule Eyben...! Ik heb nooit dien man vereerd,
Maar slechts het ambt dat hem de Koning schonk.
Trouw aan den plicht, die mij is voorgeschreven,
Zal ik van hier gaan, daar die man 't beveelt.
Dat zult ge niet. Ik wil den val diens mans.
Gij biedt uw arm der Koninginne Moeder,
En doet wat u Haar Majesteit beveelt.
hem naderend, vleiend.
Als ik 't wensch? Als 'k u beloof
Ik achtte u steeds; toon slechts te kunnen haten,
| |
| |
Dus is 't alleen de haat...?
Zijt gij gewoon den naam des booms te vragen
Eer gij zijn vruchten proeft? Is 't niet genoeg
Dat 'k u 't geluk beloof waarnaar gij streefdet?
Ik heb mij zelv' beproefd, zeide ik u immers?
Mijn vriend, mijn lieve vriend, ik deed u onrecht,
En ook mij zelv' toen ik uw aanzoek afwees...
zich afwendend.
Gij moet mij nog verdienen!
En dan voor 't gantsche hof neemt gij mij aan?
Voor 't gantsche hof... als gij mij hebt verdiend.
Het kost mij 't hoofd zoo ik de neerlaag lijd.
Is 't loon zoo klein, dat u de zege biedt,
Zóo klein, dat gij geen strijd er om wilt wagen?
O neen... ik wil... en toch...
hem de hand op den arm leggend en in het oog ziende.
haar omarmend in vervoering.
| |
| |
| |
XIII.
De vorigen, koller, uit de zijdeur stuivend, daarna rantzau; voor den toeschouwer verborgen, juliane maria.
Wat duivel, Eichstedt! hebt gij haast gedaan?
(v. Eyben hult zich in haar sluijer en gaat heen; haar groetend, terwijl hij haar poogt te herkennen).
(v. Eyben af).
Hoor, daar binnen spookt het.
't Schijnt Rantzau met zijn kunst waarachtig ernst.
een der kaarsen uitblazend zoodat het schemerdonker wordt.
Naast hem en mij een menschlijke gestalte.
Nooit vreesde ik vleesch en bloed.....
(Het slaat zeven uur).
tot Rantzau, op Eichstedt duidend.
'k Heb haast... vertrekken wij! Hij weigert toch!
| |
| |
Welsprekend was die dame!
Dus jong en schoon, mijn kuische Endymion?
Maar ik heb nagedacht - 't is te onbekookt,
Wij hebben plan noch hoofd!
lachend.
Vrees niet, kloeke ridder!
(hij wil met uitgetrokken zwaard het vertrek binnen ijlen).
(Een zwarte gedaante verschijnt op den drempel).
Gij moogt mij hooren, maar niet zien.
Ze is die der Koninginne-moeder.
(Hij neemt zijn hoed af: de beide anderen volgen zijn voorbeeld).
| |
| |
Haar Majesteit heeft nog wellicht te zweeren,
Dat zij geen vijand van den hofnar zag
Of zien zal... 't Hooren dus is niet verboden.
Heer Generaal von Eichstedt, gij vertrekt
Zoo als u is bevolen; maar gij keert
Als ik het u bevelen zal. Heer Koller,
Zoodra 'k u noodig heb zij gij gereed!
Reis af naar Seeland - morgen reeds, bij tijds;
Maar vraag Graaf Struensee verlof, een deel
Uws regiments naar hier te mogen voeren.
Weest needrig en uw vijand wiegt ge in slaap.
Men buige 't hoofd om 't later fier te heffen.
Wat neemt Uw Majesteit zich voor?
Als 't daarvoor tijd zal zijn. - Gehoorzaamheid
Is 't eerst gebod; stilzwijgendheid het tweede.
Von Eichstedt, 't zal Zijn Majesteit behagen,
Aan de orde van den Dannebrog een gift
Van twintig duizend thaler toe te voegen!
Heer Koller, 't zal Zijn Majesteit behagen,
Den rang van Generaal u toe te kennen,
U op te nemen in den adelstand.
Volgt thands, Graaf Rantzau! Dezen avond
Voert hij u nog tot andre bondgenoten.
Gesloten mond en open oor...! Vaartwel!
(terwijl zij allen in eerbiedig gebogen houding staan, valt de gordijn).
|
|