| |
| |
| |
Tweede bedrijf.
I.
Een zaal op Christiansburg; aan den wand hangen beeltenissen van Noorsche krijgers en Koningen; laken portières bedekken de deuren aan weérszijden; een tafel met een groen kleed bedekt, op welks slippen het koninklijk wapen is gestikt; daarom heen eenige stoelen en een leuningstoel op een verhevenheid met het groote rijkswapen en een vergulde kroon; papier, pennen en inktkokers; de deur op den achtergrond staat open en doet een vestibule zien, waar een wacht van soldaten der garde post heeft gevat. Bij het opgaan der gordijn verschijnt brandt, gevolgd door een kamerheer. De wacht slaat voor Brandt aan.
opkomend.
Den Konferentie-raad wenschte ik te spreken.
Heer Struensee werkt in zijn kabinet
En heeft ons streng verboden hem te storen.
Die arbeid duurt reeds dagen achtereen.
'k Verzweeg aan Zijn Genade niet mijn vrees,
| |
| |
Dat dit bij langen duur het sterkste brein,
Dus ook het zijn zou kunnen schaden.
En niemant meer dan ik wenscht Zijn Genade
't Behoud der kracht, waarvan zij blijk geeft, toe.
Heer Struensee stelt dit gewis op prijs.
Mag ik dit woord gelooven?
'k Vraag duizendmaal verschooning, maar uw goedheid
Kon mij misschien gelukkig willen maken
Door mij de gunst, die 'k eens genieten zal,
Me als werklijk reeds geschonken voor te stellen.
Genoeg! klop aan die deur en meld mij aan.
Ik bid u, Heer! breng mij niet in gevaar!
Den hofmaarschalk, Graaf Ottke, dus mijn meerdre,
Den man, die zijn kwartieren
Niet meer te tellen weet? Den trotschen gek?
| |
| |
Uw Edelheid wijdt zich zóo zeer den Koning
Dat zij het hof schier afsterft.
Trad straks 't vertrek van Zijn Genade binnen,
Hoewel hij niet was opontboôn; 't was stout.
't Bekwam hem slecht; veel sneller dan hij kwam,
Sloop hij terug, de doodskleur op 't gelaat.
En gister nog was hij uw vriend, niet waar?
'k Begrijp hoe gij geniet!
Het deed mij werklijk leed, dat juist Graaf Ottke...
Maar 't Staatsbelang gaat boven alles toch.
Wat noemt gij wel een Staatsbelang?
't Belang van Zijn Genade... van den Koning...
En wat de Koning wil dat wil de Staat.
Drie maanden is 't geleên, dat Zijn Genade
Zich afsloot zoo als thands, en plotsling klonk 't:
De drukpers zij van alle banden vrij!
't Is 't schoonst geschenk ooit aan een volk geboden.
De drukpers vrij! geen boei meer voor het brein!
'k Begrijp uw vreugd - die boei moest ú vaak knellen.
(De zijdeur wordt geopend.)
| |
| |
luid.
Een nieuwe dag verrijst voor Denemarken!
| |
II.
De vorigen, struensee.
Ik, Heer Konferentie-raad!
optredend.
Gij. Brandt! Waarom kwaamt gij niet daadlijk binnen?
(Tot den Kamerheer.)
Of hebt gij soms Zijn Edelheid weêrhouden?
Dat heette ik u toch niet.
| |
III.
struensee, brandt.
Of niemant is leert nooit zoo'n kamerjonker,
Die 't ambt misschien reeds erfde van zijn vaderen,
En, toch nog fier, op 't aadlijk wapenbord
Het tal kwartieren toont. Mij dunkt: dat ambt
Verdraagt zich slecht met den modernen tijd.
Misschien dat de edelman, die hofknecht werd,
| |
| |
Toen 't vuistrecht in Euroop den scepter zwaaide,
't Fluweel nog soms deed schuilgaan in den kolder;
Thands blijft het goud-borduursel ongekreukt,
En heeft de hand niet meer naar 't zwaard te grijpen,
Maar slechts naar 't glas of 't ledig bord des meesters.
Licht is de kloof, die 't nu en 't gister scheidt,
Zoo wijd niet als ge denkt. Erken ik ook
Uw scherpen geest, toch dunkt me dat uw oog
Zijn blikken in 't verschiet wat verre heenstiert
En, daar 't het matelooze poogt te meten,
Van 't meetbare al te vaak de blikken wendt.
Ik dank u. Elk van ons vervul de plaats,
Die 't Noodlot hem bereiken deed. Wie de Elbe
Of welken stroom ook langs stiert, speure de oevers,
Den horizon, die zijn gezicht bepaalt.
Maar wie de golven snijdt van d' Oceaan,
Bespeurt geen grens; hij ziet den horizon
Steeds deinzen, deinzen altijd even snel,
Als hij zich zelv' beweegt op 't vlak der waatren.
Toch voegt dien man een dubble waakzaamheid,
Want meenge zandbank dreigt, maar in 't verborgne.
De Wetenschap beheerscht het roer...
Om 't peillood uit te werpen, strandt ze vaak.
| |
| |
De klip verrijst, al heeft de Wetenschap
Haar nog in haar registers niet geboekt.
Dan strande zij; haar schipbreuk leere een ander.
Het peillood komt alleen der kustvaart toe,
Der onkunde en der kinderlijke vreeze!
(Heftig.)
(Na een pauze, week.)
Neen, o neen, geen kampstrijd meer,
Die spelend aanvangt en vaak ernstig eindigt!
'k Vertrouw mij zelven niet neem ik een lans,
Zij ook de vlijmspits afgeknot, ter hand.
En dan een strijd met u! Het zoude een strijd
Des jongren broeders tegen d' oudren zijn,
Een strijd, waarop geen zegepraal kan volgen,
Maar slechts verlies voor hem die overwint.
Heb dank, mijn vriend! voor zulk een lieflijk woord.
'k Gevoel het, geen vijandelijke God
Kan onze ideën ooit ten strijd doen gaan.
Zijt gij niet mijn, door onverbreekbrer band
Aan mij gehecht, dan 't kind aan hem die 't voortbracht?
O Brandt, 'k herdenk zoo vaak de heerlijke uren,
Doormijmerd aan uw zijde te Altona.
Hoe 'k in den edelman, die in dien naam
Eerst slechts het voorrecht prees, om als zoo velen
Van zijn gelijken woekerplant te zijn,
Weldra een kiem van eigen leven waarnam,
| |
| |
Een vruchtbre kiem, die 'k wasdom geven mocht.
Herinnert ge u het wielend molenrad,
Waarbij gij stondt, waarop gij peinzend staardet,
Toen 'k u voor 't eerst ontmoette? 't Wentelde om
En om en stond niet stil, totdat de kracht,
Die 't voortdreef, zich verplaatste of rusten ging.
Dat is een beeld der menschheid! riep ik uit,
Het is verraad gepleegd aan heel de schepping,
De kracht die in ons leeft met ondank loonen,
Als wij niet werken, elk der raadren vatten,
Dat op ons ingrijpt... O wat schoone tijd!
Het schijnt mij toe, als waren wij veel jonger,
Veel frisscher, veel meer hopend...?
Ge zijt een dweeper, een van de ergste soort.
Ik haat het gantsch geslacht... behalven u.
Geloofde ik aan der Hindoes zielsverhuizing,
'k Zou denken, dat gij eens een gems geweest waart,
Die klauterde op de spits der hoogste bergen,
En ik een mol, die op de vlakte kroop
En 't wonderwel met de aard te vinden wist.
Neen, 't is geen beeld uit nevelen gebootst,
Wat wij daar ginds bepeinsden treedt in 't leven.
Ik hoop het, vriend! en dat de kracht van Atlas
Moog wonen in uw schoudren, want als hij
Moet gij alleen een gantsche waereld torsen...
| |
| |
Neen, niet alleen... Staat gij mij niet ter zij?
Ik deed het - maar niet langer is 't mij mooglijk,
Voortaan juiche ik van verre uw zege toe.
Hoe, mij verlaten...? Gij zoudt mij verlaten?
Wat demon legt dat denkbeeld u in 't brein?
Kwetste ik? Deed ik wat kwaad was in uw oogen?
Ik gaf uw wensch gehoor, toen gij Graaf Holck
Verdreven hadt; 'k aanvaardde wat gij me aanboodt;
Vertrouwde van den Koning werd mijn ambt.
Vertrouwde? Noem het liever slaaf! Het walgt mij!
Hij wandelt en hij eischt mijn schaduw, slaapt
En vergt dat ik zal droomen zoo als hij.
Dus de arme is nog niet arm genoeg, hij moet
Nog armer zijn. Hij is aan u gehecht,
Als 't kind aan zijn verpleger - en gij gaat!
Dat is niet waar! Had hij de kracht tot haten,
Voelt toch de kranke in zich een eigen wil,
Maar ook, dat de arbeid hem te zwaar zou zijn,
Als eens die wil zich uitte in meer dan woorden.
Hij voelt een kracht, maar voelt een grootre zwakte:
Dat schept een wrok die zich aan 't naaste koelt.
| |
| |
Hij koele dien voor 't minst niet meer aan mij.
Ook als 't hem troost, ook als 't hem laafnis ware?
Nog gistren, toen op 't uur door u bepaald,
De schermles aan zou vangen, riep hij plotsling
Zijn lijfknecht toe, hem wijzend op mijn degen:
‘Zie of de spits wel stevig is omwoeld,
Hij is mijn vijand... pas dus op!’ En straks,
Juist dat Graaf Rantzau hem verliet, riep hij
Toen 'k binnen trad, mij tegen: ‘Mijn cipier!’
'k Gevoel dat hij gelijk heeft: 'k ben zijn vijand
Heeft Rantzau hem bezocht?...
Brandt, luister wel: de idee, die mij bezielt,
Waardeert ge, en haar in 't leven te doen treden
Wat u behoort eer ik als goed en groot...
Ik geef haar prijs - ik moet het - als gij deinst.
Het zwaartepunt van heel mijn stelsel
Ligt in 't vertrek dat gij met hem bewoont.
Zoo 't wordt verplaatst dan stort wat 'k opbouwde in.
Uw waakzaamheid alleen kan dat verhoeden.
| |
| |
Dus dat vertrek dient streng bewaakt te worden:
Zelfs voor het leger waar de kranke op rust
Dient wel een wacht geplaatst...! Ik moet dat zijn.
Kunt gij geen ander voor dat handwerk kiezen?
Er zijn er, die het goud belooning achten
Voor elke daad; die in den vuilsten draf
Het muntstuk zoeken, dat er ligt verborgen
En 't loon zal zijn des delvers. Maar ik heb
Een afschuw van de vuilnis; mij is 't goud
Alleen metaal, tot dat de stempel der verdienste
Den muntslag er aan geeft. Licht is 't bekrompen,
Maar 'k hecht nog aan den naam van eerlijk man.
Brandt, hoe gij kwetst! Poogde ik u om te koopen?
Vroeg ik iets anders dan de zelfverloochening
Voor 't heil van anderen, voor dat eens volks?
Brandt, hoe gij kwetst! Ga, gij zijt vrij te gaan.
Ben ik zelfzuchtig...? Kwetste ik...? O vergeef mij!
Gij werkt voor andren, ik slechts voor mij zelf?
En toch kunt gij geen ander vinden...?
Uw taak is eervol! Gij, de gids des Konings,
Zijn trooster en zijn goede genius!
Neen, niet alzoo! 'k Ben werklijk zijn cipier!
Maar 't is om uwentwil dat ik het ben.
| |
| |
k Behoud mijn boei - verzwaar die, is het noodig;
Ik tors haar tot gij zegt: het is genoeg!
Ik wist het wel dat 'k u niet zou verliezen!
Thands gaan wij naar den Koning! Heden, Brandt,
Waag ik een slag, die veel beslissen moet!
| |
IV.
De vorigen, een kamerheer, dan koller.
Nu niet!... Hij kome morgen.
binnentrédende en zich diep buigende.
‘Doe haastlijk wat ge doen wilt,’ 't was de spreuk
Mijns vaders, en 'k geloof ook die van u,
Heer Konferentie-raad! Ik volg de les.
tot Brandt die vertrekken wil.
ruw.
U veel gewichtigs meê te deelen; anders
Had hij de les, waarvan hij straks gewaagde,
Thands niet zoo treflijk in praktijk gebracht.
Kom morgen zoo ge kunt, Heer Kolonel!
Geef 't oogenblik dat 'k van u wensch mij heden.
'k Vorm mij naar u, Heer Konferentie-raad!
| |
| |
Ik weet, dat naar uw meening steeds de spoed
In overleg en daad den uitslag schier verzekert.
glimlachend tot Brandt, die hem onderzoekend aanstaart.
De krijgsman laat zijn degen duchtig klettren.
Zij 't ook in vredestijd een ijdel spel,
Toch zien wij 't aan, omdat het krijg kan worden.
Ga dan als gij het wilt...! Tot straks!
| |
V.
struensee, koller, dan de kamerheer.
Welnu, wat is uw wensch, Heer Kolonel?
'k Zag gaarne bij de Garde mij geplaatst...
Den Deenschen adel slechts wordt dat vergund.
Gelijkheid naar de wet hebt gij gepredikt,
En 'k heb u toegejuicht van ganscher hart.
Gij huldigt slechts verdienste...! derf ik die,
Dan - maar ook dan alléen - buig ik het hoofd.
Stelt gij op prijs wat 'k voor u deed,
| |
| |
Dan hoop ik dat ge mij niet zult doen wachten.
Mijn toekomst... mijn geluk...
'k Begrijp... 'k begrijp...
Cupido heeft den trotschen Mars gewond.
De schoone woont aan 't hof...? eene eeredame
Der Koningin...? ik meende iets op te merken,
Toen ik den Kroonprins in zijn ziekte bijstond.
Een goede keus... van hoogen huize... en rijk!
'k Heb 't u voorspeld: gij brengt het ver, mijn vriend!
Dus ben ik Kolonel der Garde! Ik dank u.
Zoo haastig niet!... Er is geen open plaats.
Er is er geen, 't is juist: toch zal ze er zijn
Zoo gij 't slechts wilt. Stel Eickstädt op pensioen.
Een man in 's levens kracht.
Ik trouwer nog naar 'k meen.
Ik ben uw vriend en vraag niet naar 't waarom,
| |
| |
Als gij mij zegt: doe dit of laat dat na.
'k Bewees dat reeds en kan 't nog meer bewijzen.
Geloof me, een goede kling kan noodig zijn,
Want nog is iedre vijand niet verwonnen.
scherp.
Een krank beheer, dat afhangt van een degen!
Dat zij zoo; maar het geldt 't geluk eens vriends,
En 't fnuiken van eens vijands macht.
(Het slaat drie uur.)
tot Koller.
'k Vergeet u niet; van avond spreek ik u.
(Hij gaat snel heen.)
Hij weifelt; hij is alles mij verplicht
En weifelt toch! Maar neen, hij durft niet weigeren.
Hij is de koopman, die de waar op prijs houdt,
Maar toch bij 't scheiden van de markt verkoopt.
| |
VI.
Geroffel van trommen in de verte; de wacht presenteert het geweer; de Graven thott, rosenkrantz, moltke, reventlow en rantzau, alle met de olifants-orde, binnengeleid door den kamerheer. Bij hun verschijnen treedt Koller diep buigend achterwaards en vertrekt; later een klerk.
Ontbie den Konferentie-raad!
| |
| |
Dat Zijn Genade bij den Koning zich bevindt.
(De Kamerheer af.)
Het jongste lid laat de oudste wachten.
Mijn waarde Heer, die daad bevreemde u niet!
Wij leven in een tijd, waarin de groene knop
De ontloken bloem haar ouderdom verwijt,
De bloesems veel meer gelden dan de vrucht.
(Half luid tot Rosenkrantz.)
Zijt ge ook in kort op Vredenburg geweest?
't Wil zeggen: nooit bij dag,
Wel in de scheemring, in dat heerlijk uur
Als alles grijs is, zelfs de rok eens Staatsraads.
(Hem een snuifjen biedend.)
(Rosenkrantz buigt en weigert.)
Leeft eenzaam op 't slot Vredenburg.
Dat zij onkundig is van wat wij weten;
| |
| |
Dat zij niet ziet wat wij geschieden zien,
En somtijds nog den groet eens vriends ontvangt.
zacht tot Moltke.
Ook hij is een van de onzen, merkt ge, Moltke?
tot Graaf Rosenkrantz.
Heer Struensee beval me Uwe Excellentie
Die stukken aan te bieden. Zijn Genade
Kan niet dan laat verschijnen in den Raad.
(Hij legt op een ontvangen wenk twee groote stapels papieren op de tafel neder en vertrekt.)
Mag 'k u verzoeken plaats te nemen, Heeren?
(Alle behalve hij en Rantzau gaan zitten.)
Rosenkrantz even ter zijde leidend.
Bezoekt gij weêr de Koninginne-moeder,
Doe 't in den nacht, niet in den avond meer.
En fluister dan Haar Majesteit in 't oor,
Dat zij zich van doofstommen doe omringen.
(Beiden nemen bij de anderen plaats.)
de papieren openend.
Tot honderd duizend kroonen klom 't te-kort.
(Tot Reventlow.)
Wij kenden 't erger nog. Dat voorstel hoort bij u.
| |
| |
(De lezing voortzettend.)
‘Dekreet tot stichting van een vondlingshuis.’
Dat 's goed, niet waar, Mijnheeren?
‘Opheffing van de straf op de ontucht!’
Dat ondermijnt de zeedlijkheid, Mijnheeren!
't Is konsequent, het een past bij het ander:
Hef op de straf en sticht een vondlingshuis.
De Geestlijkheid zal morren...
Mids luid, zóo luid dat ieder vrome 't hoort.
‘Afschaffing van het lage en 't hooge recht
Des Adels; slechts de vierschaar van den Koning
Spreek voortaan recht in 't Rijk.’ - Dat is verkrachting
Van herkomst en gebruik! Dat is verminking
Van wat ons toebehoort, vernietiging
Van onze kracht! - Hetgeen men zaait dat oogst men.
Wij zwegen, toen de drukpers vrij verklaard
En elks gelijkheid afgekondigd werd.
Wij lieten stil den boozen geest bezweren,
Thands sluipt hij om ons heen en grijpt ons aan,
Tot hij ons vastgrijpt en ten afgrond meêvoert.
Bedaar, Heer President! Leer u bedwingen,
| |
| |
Zoo dat gij 't kunt, als gij, naar huis gekeerd,
Uw boeren tegenkomt die u als broeder groeten.
Pas op dat gij de zweep niet meer hanteert,
Maar wijk beleefd als ze al te dicht u nadren:
Hun hand is forsch en kreukelt licht uw rok.
op de tafel slaande.
Den dokter-nar moet paal en perk gesteld.
'k Stel voor, hem aan te klagen bij den Koning.
Nog hoordet ge alles niet. De schaamtelooze!
(Lezende.)
De heerendienst zij afgeschaft; het strijdt
Met de eerste wet, die de Natuur ons stelt,
Dat de eene mensch behooren zou aan d' ander,
De boer een heer zou kennen, wien hij 't zweet
En ook de vrucht zijns arbeids offren moet.’ -
Dus willen wij voortaan den boer doen werken,
Den boer, die ons behoort en dien wij erfden
Zoo goed als weide en bosch, dan moeten wij
Voor 't eelt betalen in den groven knuist.
Gelukkig! 'k heb mijn boeren juist verpand.
Men schoot per hoofd me er honderd kroonen op:
Ik raad u aan dat evenzeer te doen.
Nog meer. Een nieuw dekreet! Een heerlijk middel
Tot dekking van 't te-kort! Trots onze rechten,
Door de eeuwen heen gewaarborgd en geheiligd,
Wil hij ons goed, steeds vrij van schot en lot,
| |
| |
Belasten en van ieder morgen gronds
Ten bate van het rijk een thaler heffen.
't Is konsequent, Mijnheeren! de gelijkheid
Wordt op die wijs het krachtigst voorgestaan.
In weinig tijds zijn we allen even arm,
En bouwt de boer van de afbraak onzer huizen
Een schoorsteen in zijn hut.
Zoo lang de tong mij dient. 't Is meer dan tijd
Dat wij 't beheer doen enden van den nar!
Dit eischt 't belang des rijks!
Graaf Rantzau te verzoeken onze wenschen
Den Koning voor te dragen, hem te smeken
Het koninkrijk te hoeden voor verderf.
(Allen buigen.)
'k Ben innig u verplicht voor zulk vertrouwen;
Maar 't algemeen belang eischt grooter kracht
Dan ik bezit... Wat me ook verweten worde,
Gewis geen zucht mij zelv' te hoog te schatten...
Ik weet niet veel, maar dít toch: dat ik niets weet.
Wilt gij me een jachtpartij of bal doen reeglen,
'k Geloof dat mij daartoe geen takt ontbreekt;
Maar om het distelveld der politiek
Te omploegen, gaat mijn krachten ver te boven.
| |
| |
Maar gunt die taak veeleer aan Rosenkrantz.
Zijn gaven zijn bekend - altijd welsprekend,
Zal hij het thands als nooit te voren zijn.
Heer Rosenkrantz bezit de meeste boeren
En dus het vuur der krachtigste overtuiging
Zal tintlen in zijn taal.
Erken toch, Rantzau, dat ge altijd verrast,
Door steeds, zelfs in de raadzaal, te doen denken
(Tot de anderen.)
Dan vang 'k den strijd met den hervormer aan,
Die met zijn ruwe hand het heiligste aangrijpt
En zeker zelf niet weet wat hij vernielt.
Vermetelheid is meest de weg ter zege;
De Dokter weet het en vertrouwt daarop.
't Waar jammer voor zoo menig fijn bedrog,
Als steeds 't profetenkleed, waarin 't zich hult,
Doordringbaar waar voor regen en voor wind.
'k Wilde het toch niet zijn:
Niet graag ben ik vervelend! Is 't mijn schuld
Dat 'k ernstig word, nu 'k aan de worstling denk
Waartoe ge u voorbereidt...?
(Glimlachend.)
| |
| |
'k Geloof niet, vriend! aan úw... vermetelheid.
Laat hem begaan - hij denkt zich geestig
(Struensee bemerkend.)
Juist op het oogenblik, dat uit het bosch
Het ever opduikt en de jager... vlucht.
| |
VII.
De vorigen, struensee, later een kommies van staat.
Ik vraag verschooning voor mijn laat verschijnen;
Maar 'k zorgde toch, dat de arbeid niet ontbrak.
Gewis niet; 't heeft den Staatsraad zelfs verbaasd,
Dat gij in luttel tijds zoo veel papier
Niet dit, Heer Struensee,
Maar wel, dat gij de teedre penneschacht
Hebt kunnen doen verkeeren in een stormram,
Die tempelmuur noch fundament ontziet.
Wat ge ons hebt voorgesteld tuigt voor uw ijver,
Ook van uw moed tot slopen, maar wij allen
| |
| |
Wij kiezen boven 't brokklen van het puin
Het ankren en het voegen van den muur.
(Hij treedt nader en legt de hand op den rug van den troonstoel.)
Ook als het fundament niet meer kan dragen,
De muur op zijn onvasten grondslag wankt?
't Is beter toch den tempel af te breken
Eer hij in éen stort en de priesterschaar
Verplettert onder 't puin. - Maar de ure is daar,
Dat 't spelende vernuft de wieken toeklepp'
En 't koel verstand alleen zijn stem verheffe.
Geen beelden meer, waar de gedachte in schuil gaat
Of slechts ten deele zich vertolken kan!
Wat in mijn binnenst leefde sedert jaren
Ik heb het neergelegd in wat ge laast.
Dit rijk gelijkt een lichaam, waar de kanker
In woelt en woedt, die de eêlste levenssappen
Vergiftigt of verteert. Ik heb besloten,
't Skalpel ter hand te nemen en het kwaad
Te ontwortelen, hoe diep de wonde ook gape.
Dit rijk, hoe klein het zij, heeft krachts genoeg
Tot z[e]lfbewust, dus tot zelfstandig leven;
Heeft krachts genoeg den vijand tot ontzach,
Den vriend tot liefde en achting, d' onderdaan
Te stemmen tot vertrouwen op zijn Vorst,
Tot trotschheid op den volksnaam dien het draagt.
En thands...! Dit rijk, het is een spel des vreemden,
Een prooi van d' adel die 't verdeelt als buit!
Dit volk, het is een ruwe en bandelooze hoop,
| |
| |
Wiens kracht en geest men zoekt te dooven
In stroomen brandewijns! een schaamle hoop,
Wien men de kennis van zijn plicht onthoudt,
Maar ook die van zijn rechten! Ik vang aan
Met d' adel, maar ik neem mij voor te dalen
Van trap tot trap, tot ik den laagsten man
In 't koninkrijk heb aangeraakt. Ik wil
Vervormen en hervormen; ik wil rechten
Handhaven, maar de voorrechten [b]esnoeien.
Ik wil de vrijheid: 'k zal dus boeien breken.
Ik wil de kennis: dus der domheid krijg!
Ik wil ontwikkling: dus wat die belemmert,
Verdwijne, opdat de kracht van elk zich uite,
Zoo als de Genius der menschheid 't eischt.
Thands weet ge wat ik wil. Wilt ge mij volgen?
(Een pauze; allen blijven hem verbaasd aanstaren.)
Ge riept het koel verstand tot bondgenoot,
Maar ik geloof: het weigerde te komen.
Veel groots schuilt in uw opzet! 't is veeleischend,
Te veel naar 'k vrees. Gij zijt nog jong, Heer Raad!
Hoor naar een man, wien reeds het hoofdhair griesde
En de ondervinding leerde - vraag op eens
sarkastiesch.
Hef een thaler van het morgen,
Maar laat de heerendiensten!
| |
| |
Begrijpt dit volk nog niet. Wacht andre tijden!
Uw plan zij schoon, maar 't is onrijp...
Het draagt in zich de kiem reeds der ontbinding.
Uw plan, het kwetst, het doodt. Geen halfheid spreke
Van plooien meer! Ik sta uw dwaasheid tegen,
Wij allen doen 't en spreken 't veto uit
(Allen buigen behalve Rantzau.)
Steeds is de hartstocht een onveilge gids.
Velt dus geen vonnis in dit oogenblik!
Maar wikt, wanneer de Rede niet beheerscht
En onderdrukt wordt door vijandige' invloed.
't Is in 't belang des Rijks, 't is in het uwe
Aan uw talent als Dokter, maar de ziekte,
Waarvan ge spreekt, bestaat wellicht alleen
Bij hem die haar zoo duidelijk beschrijft.
Uw teedre zorg ontrust' zich niet te zeer!
Wij spreken en wij handlen zonder hartstocht,
En daarom scheiden wij wat gij vereenigt:
Het Rijksbelang en 't onze. 't Eerste slechts
Neemt zitting in dit hoogste Staatscollegie.
Wij spreken en wij handlen zonder hartstocht,
En daarom stemmen wij uw voorstel af.
Beraadt u wel, beraadt u allen wel!
| |
| |
Het geldt geen spel, Mijnheeren van den Staatsraad!
Gij dreigt ons? Zie, dit is ons aller andwoord!
(Hij neemt de papieren van de tafel en verscheurt die; een oogenblik pauze.)
bewogen.
Gij hebt het zoo gewild; de teerling viel!
(Hij schelt; een Kommies van Staat dragende een brief met 's Konings zegel op een fluweelen kussen.)
Een boodschap van Zijn Majesteit den Koning!
(Allen rijzen op.)
lezende.
‘Wij, Christiaan de Zevende, salut
Aan allen die dit lezen... Wij besloten
De monarchie, gedwaald van haar beginsel,
Te doen herstellen in haar vroegren staat,
En haar te ontdoen van wat haar macht beperkt.
We ontbinden dus den Staatsraad... Onze wil
Zij uitgevoerd door onzen trouwen dienaar,
Den Konferentie-raad, Heer Struensee!’
zacht tot Rosenkrantz.
(Luid.)
Thott weêrhoudend; zacht.
Wij kunnen niet terug, wij mogen 't niet.
(Luid tot Struensee.)
De last dien gij ontvingt is licht uitvoerbaar.
| |
| |
Niet een van ons, die wederstand zal bieden,
Al ziet hij ook den drang van 's vreemden hand,
Die 't waagde 's Konings veder te besturen...
De krizis is verhaast, Heer Dokter! wees
(Hij gaat, gevolgd van allen, die Struensee, immer nog op den troonstoel geleund, voorbijgaan. Rantzau is de laatste, die vertrekt; hij keert op den drempel.)
| |
VIII.
struensee, rantzau.
Gij hebt gespeeld als jeune premier fort;
Maar ik deed ook mijn best, waar 't ook alleen
Als père noble! Hadt gij 't straks gehoord
Hoe 'k alles deed om hen tot drift te prikkelen.
Het viel mij moeilijk; de rhinoceros
Is kwetsbaar, vergeleken bij de huid
Eens Deenschen Staatsraads. Struensee,
Mijn vriend, gij overtreft mijn stoutsten wensch!
Ik kon op zulk een bondgenoot niet hopen.
Dus gij, Graaf Rantzau Aschberg, gij gelooft
Aan iets, zij 't slechts aan mijn komediespel?
Noem 't, zoo gij 't wilt, verheevner: noem het Staatkunst.
De zin schijnt u van beide woorden éen.
| |
| |
U zeker niet, voor 't minst gij geeft het voor.
'k Weet, dat ge als arts, den lust van 't vrolijk hof,
Slechts mijmrend in het stil studeervertrek
Waar ge evenwel u zelden op liet sluiten,
Als Konferentie-raad, der Deensche Kerk
Haar ernst, al is 't ook niet haar leer ontleent,
Het voorhoofd plooit als dat eens boetgezants,
En 't kleed draagt, of op ieder plooi en slip
De bijbeltext des schriftgeleerden prijkte.
'k Weet, dat gij uren ronddoolt in gepeins -
Gewis alleen ten nutte van den Staat -
Dat ge in den slottuin bloem noch waterwerk
Uw aandacht schenkt, maar meestal naar de vensters
Van 't koninklijk verblijf - wis in verstrooiïng
En in den waan het luchtruim te bespieden -
De blikken richt... meest naar denzelfden vleugel...
Wat geeft u 't recht mijn gangen te bespieden...?
Hoe ge u verraadt! waar blijft uw kalmte thands?
Graaf Rantzau-Aschberg, het is meer dan tijd
Dat wij elkaâr begrijpen leeren, dat we elkaâr
De plaats herinren waar wij beiden staan!
'k Geloof dat ik de mijne en de uwe ken.
Mijn jonge vriend, al droomde ik vroeger niet,
Dat gij zoudt kunnen wat gij deedt, aan 't willen
| |
| |
Heb 'k nooit getwijfeld. Maar wat drift op eens!
Ik doelde alleen op iets wat elk vermoedt:
Uw hulde aan een der schoonen van dit hof.
'k Zeg: een der schoonen - ze is de schoonste niet,
Voor 't minst niet naar mijn meening.
Die geldt zeer veel waar 't vrouwenschoon betreft...
Mevrouw von Gähler is uw hulde waardig,
Al evenaart ze ook niet de Koningin.
Dus wil 't gerucht...? Ik dank u voor de tijding.
Maar dringende arbeid wacht mij -
U volgen, mids van tijd tot tijd
Uw stormmarsch wat getemperd worde, en daarvoor
Hoop ik te zorgen... onder éen beding:
Gij stuit de vordering des onbeschaamden,
Een woekraar, die een edelman beschimpt
En me om een handvol kroonen voor 't gerecht
Heeft durven dagen - die gelijkheid toch
Zijt gij die kroonen schuldig,
| |
| |
Niets billijker dan dat gij ze ook betaalt,
Of dat men, doet gij 't niet, u daartoe dwingt.
Gij weigert?... 'k Wil niet spreken van mijn rechten,
Of roerend u herinren aan uw plicht.
De dankbaarheid is toch den hond gelijk,
Die, uitgevast, ons hand en voeten lekt,
En naauw verzadigd ons de tanden toont.
Maar, jonksken! ik beroep me op uw verstand.
Zie toch eens om u heen; zoo ik niet volg,
Wie volgt u dan...? Gepeupel zonder naam,
Dat gij nog eerst een rok en hoed moet koopen
Om 't dienst te laten doen als uw lakei.
Een schoon gevolg voor een hervormer, die,
Vergeet dit niet, een vreemde is! Rantzau-Aschberg
Klinkt altijd beter hier dan Struensee,
Al huppelen ook de drukpers en de boeren
Bij 't noemen van des laatsten naam van vreugd.
Misschien, dat 'k liever reis met dat gepeupel
Dan met een edelman, die op het bergpad
Nu voor, dan achter mij een wals begon
En mij den weg versperde door een dansmaat.
'k Herhaal 't: 't wordt tijd dat wij elkander kennen.
Ik voed nog medelijden voor de onnoozle,
Die 't stuksken hout meê aandraagt, om den ketter
Te doen verbranden voor de glorie Gods;
Maar dát voed ik zelfs niet voor den beschaafde,
Die voortschrijdt in het leven zonder ernst,
Die elke idee, de heiligste en de eerwaardste
| |
| |
In de armen van den spot te worgen poogt,
Die, warm noch koud, voor elke daad een lach heeft,
En gants de menschheid in 't pierrot-pak steekt.
(Hij vertrekt.)
| |
IX.
rantzau alleen.
hem nastarend.
Het ga u wel, mijn dartel kieken!
Waarachtig, 'k dacht een ganzen-ei te broeden
En ziet: een krokodil kroop uit de schaal.
Pas op! Zoo 'k eens de premie wou verdienen
Die op 't vernielen van elk ondier staat...!
| |
X.
Vertrekken der Koningin, gemeubeld style Louis XV. Rechts aan den wand een levensgroot portret van Koning Christiaan; links een deur die tot de slaapkamer der Koningin leidt. Op den achtergrond vleugeldeuren. Op de tafel, links op den voorgrond, een bouquet, boeken en eenig handwerk.
Mevr. v. gähler en Freule von eyben, door de vleugeldeur op den achtergrond opkomende.
Spreek niet in raadsels meer; wat hebt ge, Freule?
| |
| |
Als eene die het niet is?
Niet waar, ik ben de schrandre?
Maar wie is zij die ge overstelt aan mij?
't Valt moeilijk dat te gissen, ja onmooglijk,
Zoo lang men voor het minst beleefd wil zijn.
Betoovrend met de tong, soms ook met de oogen!
Hoe nu? Ge wilt me een wenk, een raad zelfs geven,
En spilt uw tijd met zulk een vleierij!
Zij houdt wellicht mijn wenk en raad reeds in...
Niet éen biedt uw verstand een dieper hulde
Dan ik, uw geestkracht om steeds kalm te zijn,
Voor 't minst te schijnen, als Minerva schier
Te midden van de dwaasheid rond te wandelen,
Die, naar uw oordeel wis, hier allen kenmerkt!
En toch... Minerva hoede zich en legge
Haar schild niet uit de hand, zoo als ze éens deed
Om zeekren Paris in het oog te staren...
Vriendin! als ge aan den speeldisch weder neêrzit,
Vergeet dan niet uw spel voor een der blikken
Van zeekren zeer galanten jonkman... Zult ge?
| |
| |
Is dat uw wenk, uw raad? 'k Wil nu niet schrander zijn
En zoeken naar den grond van zulk een vriendschap!
Ik wil niet zoeken, zeide ik immers;
Waarom maakt gij mij 't vinden nu zoo licht?
Mevrouw! Ik dwaze, die uw dank dacht te oogsten,
Maar inzie dat het beter waar geweest,
Dat uw gemaal den wenk gaf dien ik waagde.
'k Geloof dat gij me kwetsen wilt, Freule Eyben!
Maar ik wil u niet volgen op dien weg;
Juist niet, omdat ik mij onkwetsbaar weet
In 't goud geschubde harnas van Minerva,
Maar wel wijl 'k weet dat gij dat harnas mist.
Vergist ge u niet en is Minervaas harnas,
Waarmeê ge u denkt omgord, alleen haar helm
Waarvan gij meest 't vizier houdt neêrgelaten?
Een krachtig bondgenoot, nog krachtiger
Dan 't zijden masker, dat den gloed van 't oog
Bij 't schijnbaar koel en schuldloos woord verbergt!
Ja, zulk een helm mis ik en kan ik missen.
Ik weet niet of ge u zelv' geen onrecht doet,
't Een voorrecht noemt wat een gebrek kan zijn;
| |
| |
't Is savoir-vivre als men op 't lustig bal
Den geurenden bouquet eens jongen Dokters,
Met koelen blik en met den top des vingers,
Als waar 't met weêrzin, aanneemt - den gemaal,
Die stromplend nadert, met gejuich ontmoet,
Maar in de corridor, in 't kunstprieel
Verscholen, den galanten schenker
Voor zijn cadeau bedankt en schaadloos stelt.
Freule Eyben, dat wordt hoon voor mijn gemaal!
Mij treft de pijl niet, die de jalouzy
Durft leggen aan den sterk gespannen boog.
Maar waag het niet te doelen op zijn hoofd,
Of 'k breek het wapen dat ge slecht hanteert.
Heer Struensee, de vriend van mijn gemaal,
Is ook de mijne, en ik erken dit gaarne.
Te midden van de plompheid van dit hof
Doet hij vernuft en geest te meer waardeeren.
De schranderste van 't Deensche jonkerdom
Jaagt van de lippen u een geeuw, de vlugste
Een schaterlach en de galantste een blos
Op 't aanschijn, dat voor 't minst nog blozen kan.
Misschien dat gij niet in die meening deelt,
Dat gij gespijzigd wordt waar ik gebrek lijd.
Gij waart bereid me een wenk, een raad te geven;
Ik wil niet minder doen. Heer Struensee
Kan zeer gevaarlijk zijn: voor wie in hem
Iets anders dan vernuft en geest waardeert.
| |
| |
Adieu! mijn schuld is, hoop ik, thands vereffend.
(Diep buigend af.)
| |
XI.
alleen.
Geveinsde!... Nog die les van haar te ontvangen!
Plaats niet u op mijn weg, gij valsche vrouw!
(Een bloem uit den bouquet nemend en die ontbladerend.)
Plaats niet u op mijn weg of ik vertreed u!
(Zij werpt de ontbladerde bloem neêr en vertrapt die.)
| |
XII.
De vorige, struensee.
in de deur, Fr. von Eyben ziende.
(Hij blijft op den achtergrond staan.)
zich in den leuningstoel werpend.
Nader toch, Heer Struensee!
Ten minste indien ge u van uw schrik hersteld hebt!
Dat gij niet mij verwachttet,
Maar wel een andre; die ging juist van hier.
Is zij op 't rendez-vous te vroeg verschenen
Of gij te laat? Maar 't laatste zou wat lomp zijn,
En Struensee was altijd zeer galant.
| |
| |
(Hij vat haar hand en buigt zich tot haar over.)
Gun me een blik van 't schittrend oog.
Een blik slechts! Wees niet wreed, niet onrechtvaardig!
(Om zich heen ziende, fluisterend.)
Ik zou u zien en niet aanbidden!... Clara!
Niet meer dien toon! Ik duld geen huichlarij!
Ik ken de neiging, in het diepst uws harten
Gevoedsterd sedert lang, maar steeds verholen.
Ik was uw dupe, ik zal 't niet langer zijn.
Mijn dupe? Mijn Godinne! 't ideaal
Van vrouwlijk schoon en van bevalligheid;
Het ideaal van vrouwelijke fierheid
Door teêrheid en aanminnigheid getemperd.
Gij zegt het ook tot haar die hier u wachtte.
Ik wachtte niemant. Laat ons thands dit oogenblik,
Dit oogenblik van zaligheid genieten;
Laat me, in de erinring van zoo menig uur
Van reeds genoten weelde, mij verblijden
In menig uur van nog te smaken heil!
Laat me in uw aanblik zalig zijn - uw blik
Is poëzy, uw ademtocht muziek.
(Zij laat haar zakdoek vallen; hy buigt de knie en biedt haar den doek aan; zij heft hem op; hare hand kussend.)
| |
| |
Moet ik het wel niet zijn?
En toch - in 't diepst mijns harten klinkt een stem,
Die luide roept: hij, dien ge lief hebt,
Bedriegt u - Fredrik, als dat eens zoo ware,
(Na eene pauze.)
Voor meer dan duizend jaren,
Was Jarl Bergthor de dapperste der Noren,
Zijn dochter Thora de allerschoonste, en, vreemd!
Brunette in 't midden van de goud gelokten.
Einar, de boogbedwinger, vroeg haar liefde.
In schoonheid Braga! Trotsche krijger, stoute viking,
Beheerschte hij de landen en de waatren,
En bracht hij Thora 't goud der hoogste bergen,
Den geur van 't dal, de paerel van de zee.
Zij nam zijn cijnsen aan, en 't donker oog
Doorgloeide een vonk- een lichtstraal als der zon.
Zij was gelukkig; in zijn krachtige' arm
Was 't ijsveld haar een mollig moschtapeet,
En de aâm van 't Noord, die langs de rotsen gierde,
Ze huivren deed op de eeuwen-oude grondvest,
Een zoele zefier, die de schoonste bloemen
Ontluiken deed in 't maagdelijke hart. -
Daar fluisterde, allengs luider, haar een stem:
‘Blondlokkige Inger is als gij gelukkig
Door d' eigen handdruk, in denzelfden arm!
Ga naar den wolfsprong in het nachtlijk uur
Als de Eunjers gaan ten dans aan Lokies hand.’
Zij ging. De gier had daar zijn nest gebouwd,
| |
| |
De wolf zijn prooi geborgen; 't enge pad
Werd als bewaakt door d' immer gapende' afgrond.
Zij ging; zij vond er beiden. Niemant weet
Wat daar geschied is, maar zij keerde alleen,
En geen die Inger of die Einar weêrzag!
Slechts eens nog plooide een lach om Thoraas lippen;
't Was toen zij 't gierental vertienvoud zag,
In enger kring steeds zwierend om den wolfsprong
En krassend nederschietend in den afgrond. -
Jarl Bergthor was de vader mijns geslachts
En Thora was brunette zoo als ik.
flaauw glimlachend.
Heb dank voor die legende, en nog veel meer
Voor d' overschoonen vorm dien gij haar gaaft.
't Is meer dan duizend jaar geleên; in al dien tijd
Kan 't hart ook der brunetten zijn verzacht.
streng.
Gij hebt geen andre lief en wachttet hier
Geen andere? Ik kan minnen, maar ook haten,
'k Dacht wel een andre hier te vinden.
| |
| |
Wij lezen saâm Corneille...
Zij heeft niet veel lektuur.
Toch wordt haar schranderheid geroemd.
In 't bijzijn van elk andre
Zou 'k durven zeggen: ja... Maar welke star
Zou niet verbleeken bij uw schittrend licht?
Wel needrig zijt ge, wel bescheiden, Clara!
Dat gij zoo weinig aan uw macht gelooft.
Ik zal de lezing staken. - Heb ik ook,
Bij 't moeilijk werk dat mij is opgeladen,
Behoefte aan bondgenoten, ik trotseer
Een vijand meer, als gij dat van mij eischt.
Maar 't denkbeeld pijnigt mij, dat aller oog
Aan 't hof zich thands op u alleen zal vesten;
Dat onze liefde, die het duister zoekt
En zoeken moet zoo lang mijn tred nog wankelt,
Mijn macht nog zwikken kan bij elke windvlaag,
Den sluier missen zal, dien 'k voor haar zocht
En, naar ik dacht, tot dus ver had gevonden.
| |
| |
'k Zal voortaan iedre vrouw,
Die 't koninkrijk in mij wil op doen heffen
Van uit het diep verval, en met dat doel
Mij nader treedt, voorbijgaan met een buiging,
Een koele, maar - 't ligt in mijn aard - toch een beleefde.
Hou 't laatste mij ten goede. En moet ik falen,
Wat is de neêrlaag mij, wat is de schande,
Als 'k aan úw borst het zoet gefluister hoore:
Dat alles droombeeld is behalve uw liefde!
Neen, Fredrik! neen! Ik ware uw liefde onwaardig
Zoo 'k mij niet kon verheffen tot uw hoogte,
Zoo 'k niet uw doel als waarlijk grootsch waardeerde!
Elk offer, dat mijn liefde aan ú brengt, wordt geluk.
Neen, ik vertrouw u... 'k Wil aan mij zelv' niet denken.
Maar deed ik dat? Heb ik Haar Majesteit
Niet maanden reeds geleên op u gewezen,
Als op een vriend, dien zij vertrouwen kon?
Zij haatte u; zelfs verbood ze uw naam te noemen.
Ik leidde u bij haar in. Zij dankt mij thands
Voor 't geen ik deed; 't getuigt wis voor uw gaven,
Maar voor een klein deel voor mijn bijstand ook.
O zeker... Dus gedenkt Haar Majesteit
Mij steeds in vriendschap?
| |
| |
Nog heden morgen gaf ze een blijk daarvan.
Onrustig, schoon de liefsten haar omringden,
Zag ze op de klok, en slechts ter naauwernood
Gaf ze andwoord op de vragen harer dames.
't Was ook het uur dat gij gewoonlijk kwaamt
Om naar Zijn Koninklijke Hoogheid...
Een kind, dat naauw den voet gebruiken kan,
Toch zulke titels niet..! Haar Majesteit
Boog zeker voor de kracht slechts der gewoonte.
Zij wachtte mij, den Dokter, die haar kind
Ook dat, maar meer dan dat!
Want toen ik met beteekenis haar aanzag,
Toen bloosde zij en fluisterde mij toe:
Hij is een vriend, een krachtig bondgenoot
In 't streven naar het grootsche en naar 't verheevne.
Heb dank voor dat bericht! Den steun dien 'k zocht,
Verkreeg ik! Aan mijn aarzling is een einde!
Mijn blik zag goed door 't dichte masker heen!
Thands grijp ik 't ideaal, dat staâg me omzweefde,
koud.
De politiek is u een tooverfee
Voor wie ge elke aardsche schoonheid ras vergeet.
Pas op: ze is óok een vrouw...
| |
| |
Die zege is schoon, omdat 'k haar dank aan u!
Ik hoop 't, niet slechts voor mij, maar ook voor u.
Gij zegt het mij zoo koud, zoo vreemd!
Maar, koude man, begrijpt gij niet te kwetsen?
Begrijpt gij niet, dat ware, vuurge liefde
Naijvrig is? dat ik naast mij geen godheid duld,
Een leven vraag omdat 'k een leven geef?
| |
XIII.
De vorigen, Koningin mathilde.
(Beiden buigen diep en blijven in gebogen houding staan.)
Hoe nu?... Geen etiquette!
Niet naar den grond gezien, maar wel naar haar
Die u waardeert als trouwe bondgenoten.
Wordt ge ook al ernstig, Clara? Onze Dokter
Was 't immer, maar gij niet.
Té goed voor mij... De vreugd stemt óok tot ernst.
De Dokter meldde mij 't herstel des Prinsen.
| |
| |
Goddank! hij is behouden... Lieve Clara!
Behouden, en naast God door u, mijn vriend!
Heb dank voor al uw zorg. Hoe kennis macht geeft!
Vergunt Uw Majesteit dat 'k den patient...?
Nog niet; straks gaan wij beiden; maar vooraf
Moet ik - daartoe verzocht - Freule Eyben melden
Dat Kopenhagens Kommandant haar wacht.
'k Zou eer verbleeken, niet van angst
Maar wel van toorn! Onnoozele Eickstädt, die
Wel hoorend doof en ziende blind mag heten.
Uw Majesteit heeft toch geen hoop gegeven
Dien dappren in het kleed van arlekijn?
levendig.
O huw hem niet wanneer gij hem veracht.
(Zich herstellend.)
Toch is 't een man van rang en van geboorte..
Een wandlende parfum, die aan den hemel
De kleuren slechts des regenboogs ontleent,
Wat vuur! en ik verwachtte koude.
Verachting maakt toch koud. Maar 'k onderzoek
Of dring niet verder. Gij zijt vrij te kiezen,
Maak van dat voorrecht, lieve! een goed gebruik.
(v. Eyben af.)
| |
| |
| |
XIV.
mathilde, struensee.
(Struensee, die zich op den achtergrond heeft gehouden, treedt nader.)
Wat 'k u heb meê te deelen
Geschiedt het best in 't afzijn van een derde.
De dank klonk licht te koud - de dank der moeder! -
Als dien een vreemd mede opving van mijn lippen
Gij hebt mijn kind gered - het kind der vrouw,
Die u voorheen bejegende met onwil,
Wellicht uit vrees... ja 't kan wel vrees geweest zijn!
Gij, edel man, hebt kwaad met goed vergolden!
Heb dank, heb dank! Gij hebt mijn kind gered;
En zoo ooit moeder ademde in haar kind,
Den ouderband een Jakobs ladder heette,
Waar langs op aarde de englen nederdalen
Om rust te brengen aan 't mismoedig hart,
Dan was het deze hier...!
Wat neemt Uw Majesteit zich voor? Als afscheid
Klinkt mij die taal vol weemoed in het oor!
't Is ook een afscheid...
Afscheid? Zal Uw Majesteit
Zich scheiden van dit hof en van den Koning?
Zoo krachtig heeft zij steeds het juk getorst
| |
| |
Dat haar alhier te dragen werd gegeven..!
Vergeef 't den Dokter, waagt hij zich te verre
En peilt hij krankten niet van 't lichaam slechts.
Gij immers hebt die lang gepeild en ook getracht,
Wel niet ze te genezen - dat 's onmooglijk! -
Maar te verzachten. Als ik mij herinner
Wat 'k was voor dat gij hier kwaamt; zoo 'k gedenk
Hoe Juliane heerschte en mij vertrad;
Mij, kind van vijftien jaren, naauw ontscheurd
Aan de armen eener moeder, om te rusten
Aan 't hart eens mans, die mij weldra verliet,
Omdat die vrouw zich plaatste tusschen ons...!
Als 'k indenk hoe 'k alleen stond - nog een kind!
Onkundig van 't gemeenste en van het laagste
Dat niet van ver, maar van nabij me omringde,
Zelfs volgde waar de vrouw zich veilig waant:
In 't heiligdom der echtelijke trouw!
O schande, die mijn levensvreugd vergiftigt,
Die elken blos van vreugd verkeeren doet
In een van schaamte! Struensee, zoo 'k indenk
Dat gij den zwakken knaap - mijn Heer en Koning! -
Tot mij terug bracht, mij de plaats hergaaft
Waarop ik recht had, dan heb 'k u te danken
Als niemant hier... 't Geluk kost gij niet geven,
Maar toch mijn waardigheid hebt gij gered.
Dank, eeuwig dank daarvoor!
Uw Majesteit... Door haar gewerd mij 't voorrecht
| |
| |
Om aan de Koningskroon van Denemarken
Het rijkst kleinood Europaas te zien schittren.
In haar is 't mij vergund, de schoonste toekomst
Te profeteeren aan 't herboren rijk!
En in het oogenblik van zegepraal
Zou zij niet grijpen naar de gouden vrucht?
Zou zij den schat, dien zij bezit, vergeten,
Ter wille van den rijkdom dien zij derft?
Verwerpt de Koningin haar aureool
Omdat de vrouw haar krans van rozen mist?
Niet verder! o niet verder! Macht en liefde,
't Waar heerlijk! Maar waarheen dwaalt mijn gedachte!
De liefde strooit geen bloemen op mijn pad;
En macht alleen zij is de keerkringszon,
Die 't geurigst kruidtjen blakert en verzengt.
Gij hebt mij niet begrepen, Struensee!
Niet ik wil scheiden van dit koninkrijk;
Ik mag 't niet, schoon ik 't wilde. Neen, ik vraag
Ik?... Wat is mijn misdrijf?
Niet dus, mijn vriend!... In Londen zal mijn broeder
Met open armen u ontvangen... Ga...!
Gij zijt mijn beste vriend en... felste vijand.
Uw felste vijand? Heb ik goed gehoord?
De Dokter ware uw vriend, de man van staat
Uw vijand; is ook dat uw meening? Neen
| |
| |
Dat kan ze niet zijn; want geheel mijn streven
Bedoelt úw glorie. Jeanne d'Arc van Frankrijk
Zag voor haar oog de moeder Gods verschijnen
Die haar ten strijde riep voor 't vaderland.
Zoo rees gestaâg úw beeld voor 't oog mijns geestes,
Toen 't opzet, als hervormer op te treden
In mij ontwaakte; uw beeltnis, die mij toeriep:
‘Vrees niet, ga voort... in mij zult ge overwinnen,
Gij strijdt voor mij, terwijl gij strijdt voor 't rijk!’
(Een knie voor haar buigend.)
Wat ik verkreeg, wat ik nog zal verkrijgen,
Ik bied het u als needrig offer aan.
'k Moet zónder u in zwakheid nederzijgen,
Ik zal mét u het talrijkst heir weêrstaan.
Wijs mij den bergtop, dien ik moet bestijgen,
Wijs mij de Hydra die ik moet verslaan...
'k Zal trachten - ik zal slagen - 'k zal verwinnen -
Dood mij dus niet - laat mij niet van u gaan!
(Hem opheffend geeft zij hem een kus op het voorhoofd. Zich afwendend en het gelaat met hare handen bedekkend.)
God, wat deed ik? Schandlijk... schandlijk!
Dat hart.. waar 't eer gebroken... Ga... van hier!
| |
XV.
De vorigen, rantzau, door den toegang door de schilderij bedekt opkomende, dan christiaan met twee knapen, een zwarte en blanke, daarna brandt.
| |
| |
Hier woont de vreugde, Sire! die ge zoekt.
(Tot Mathilde.)
Uw Majesteit kan ons toch wel ontvangen?
(Struensee ziende.)
De Dokter, Sire! zullen we ook teruggaan?
Haar Majesteit is zeker ongesteld.
met de zweep klappend.
Kom, kom! ik weet haar te genezen.
(Mathilde op de wang tikkend.)
Laat mij je tong eens zien, je pols eens voelen.
Wees vrolijk, ik ben ook in mijn humeur!
De Kroonprins is hersteld.
Zijt gij de ziekte uws kinds vergeten, Sire?
Mijn God, wat deftig! Sire! Ik wil 't niet zijn.
Ik dacht, Caro! u goed geluimd te vinden,
Zoo jolig als Katrien, die 'k niet meer kus,
(Op Struensee wijzend.)
Daar hij 't niet hebben wil. Komt, lacht dan toch!
'k Heb Brandt daar straks eens duchtig afgeklopt,
Ik had beweging noodig - ik was koud,
En ik verveelde mij en had zoo'n pijn.
Zeg, Struensee, waar komt die pijn van daan?
Is dat van zwakte? Schrijf mij toch recepten, Fredrik!
| |
| |
Laat mij weêr sterk zijn als voorheen.
Neem rust wanneer een ieder rust...
Ik wil geen rust, maar dat ge mij vermaakt.
(Tot Rantzau.)
Zeg, Holsteinsche os! waarom bracht gij me hier?
'k Moest Brandt ontvluchten, nu dat deed ik!
En hém op reis doen gaan. 'k Begrijp 't niet goed.
Zeg, Struensee, waarom wilt gij op reis gaan?
Haar Majesteit gaf mij den wensch te kennen,
Dat Struensee een poze rust mocht nemen.
Ik droeg 't Uw Majesteit eerbiedig voor,
Ter wille der gezondheid van haar vriend.
Ik dank, Graaf Rantzau! Hoewel ongevraagd,
Is dat betoon van vriendschap mij zeer lief.
met zijn zweep klappend.
Maar, voor den duivel! laat mij dan eens lachen.
(Hij slaat met de zweep de porte-bouquet met de bloemen van de tafel.)
Wie wil eens met me vechten? Niemant, lafaarts?
Dan zal 'k me zelv' beweging geven.
(Hij geeft de beide knapen en den Graaf Rantzau een zweepslag.)
(Hij nadert Struensee met opgeheven zweep.)
| |
| |
met verheffing van stem en den Koning strak aanstarend.
dreigt nogmaals, maar laat de zweep vallen.
Kom, Fredrik, wees niet boos!
Zie mij niet meer zoo aan.
(Brandt ziende, die gejaagd opkomt.)
(Hij geeft hem een fikschen slag.)
woedend den Koning bij den schouder vattend.
Gij durft mij nogmaals slaan!
vooruittredende.
Dat wij op Hirschholm aan het jagen waren;
't Krioelde er van faizanten.
opmerkzaam.
Ha, ha! Faizanten! Dat op Hirschholm!
Voor veertien jaar schoot ik de laatste neêr.
Als die er waren, zou 'k mij niet vervelen;
'k Gaf duizend thaler zoo 'k er een kon schieten.
Struensee bij de hand nemende.
Hoe dan, mijn beste Frits?
| |
| |
In Pommren heeft men overvloed. De Koning
Van Pruisen fokt ze daar bij duizenden.
Als we een vertrouwd persoon eens derwaards zonden...
Goed, goed! Maar wie? 't Is toch niet ieders werk
Faizanten levend over zee te voeren.
En de uitvoer is verboden door den Koning.
Dus zenden wij een handig diplomaat...
'k Geloof u beter hier te kunnen dienen.
Wis schertst Uw Majesteit.
Gun de eer aan een lakei.
met den voet stampend.
En - daadlijk. Brandt gaat meê.
Maar 'k wil hem niet meer zien.
| |
| |
Dat, Sire! meent ge niet.
hem bij de hand nemend.
Volg Heer Brandt - hij is uw vriend.
(De Koning gehoorzaamt met eenige aarzeling en gaat met Brandt heen.)
Graaf Rantzau, heden avond gaat ge op reis!
Vergis u niet: faizanten en geen ganzen...
(Rantzau-Aschberg af.)
(Tot de Koningin.)
(Mathilde reikt hem haar hand, die hij kust.)
|
|