| |
| |
| |
Eerste bedrijf.
Antichambre in den vleugel van de Christiansburcht, door Koning Christiaan VII bewoond. De stoffeering is style Louis XV. Op den achtergrond een porte-brisée; ter linker- en rechterzijde deuren, waarvan de eene toegang geeft tot de vertrekken des Konings, de andere tot die der Koningin Karolina Mathilda. Bij het opgaan der gordijn zijn verschillende heeren van 's Konings gevolg, alle in jachtkostuum, in groepen verdeeld en met elkander in gesprek; eenige hebben zich uitgestrekt op de sofaas, andere op stoelen.
| |
I.
Graaf banner, Graaf daneskiöld, Ridder ottke, Geheimraad jessun, Justitie-raad samsöe.
zich bij een der groepen voegende.
Mijn Heeren, niet dien toon van heftigheid!
Waar 't Staatsbelangen geldt - en 'k twijfel niet
Of deze zijn 't, die thands u 't oog doen vonklen -
Gun' men het koud verstand den voorrang.
lachend.
't Geldt meer dan Staatsbelangen; 't geldt
| |
| |
De zacht-blaauwe oogen mijner schoone Laïs:
De wondre fee, die ieder harer blikken
In goud weet om te scheppen, elken kus
Te doen verkeeren in een landgoed.
Want sinds den nieuwen dag die voor ons daagde,
Dank Struensee, der Alchymisten vorst,
Heb 'k huis en hof gestadig weg zien kwijnen:
Het is de tering waar geen kruid voor wast.
Bewaak uw Laïs minder, blanke Othello!
En wis vindt gij het kruid dat u ontbreekt.
Vermeetle, die het waagt dien raad te geven!
Vergeet gij, dat de aanbiddelijke Laïs
Geschenk is van Zijn Majesteit den Koning?
(Algemeen gelach.)
'k Hoop 't voor u, mijn vriend!
Want iedre gunst, die afdaalt van den troon,
Aanvaardde ik gaarne - maar toch deze niet.
(Algemeen gelach.)
Lacht, Heeren, lacht! 'k erken: 'k ben zeer misdeeld,
| |
| |
Wie ik aanbid is in Parijs geboren,
En dus geen Deensche, wier bekoorlijkheden
Men steeds 't voordeeligst bij 't gewicht begroot.
Gelukkig gij, die altijd wegen moogt!
Bravo, bravo! De reize door Europa
Deed u verkeeren, u bijkans nog meer
Dan onzen Heer en Koning: 't schertsend woord
Des vriends ontmoet bij u thands zijn gelijke,
Niet als weleer de spitse van het zwaard.
Zoo 'k Koning waar' liet ik u allen reizen.
Maar 'k ried u dan: geef hun een dokter mede
Als de onze was - een tweede Struensee.
Toch, Banner! zulk een reis dunkt me overbodig.
Wat ge in den vreemde zoekt, gewerd ons hier.
Deed Orpheus' lier zelfs de olifanten hupplen,
't Recept van onzen dokter wrocht nog meer:
't Deed blaauw bespeuren aan een Deenschen hemel,
En uil bij uil een wijl ter ruste gaan.
Een nachtuil, en nog wel die 't schrilste krast,
Moet echter nog in slaap.
Heer Jessun, 'k geef van avond u revanche,
Voor 't minst zoo de Champagne 't niet belet.
En dan naar 't bal bij de Gravin van Holstein,
Heer Samsöe! Op morgen weêr ter jacht!
Telde iedre nacht een dubbel aantal uren!
| |
| |
Draag Struensee dien wensch slechts voor, Heer Banner!
De aartsvader Josua gebood de zon
En Struensee kan zeker meer dan hij.
Toch wenschte ik dat hij nooit verschenen ware,
De boerenzoon, die ons leert vrolijk zijn,
En 't hoofd te groot acht voor een narrekap!
Misschien is hij de beste nar, die ooit
Een Koning en zijn Eedlen schaatren deed.
Ik mag een nar, die nar is zonder bellen!
(Uit de zijdeur verschijnt Struensee, een man van 32 jaren, schoon van gelaat, bevallig van manieren; zedig, maar net in het zwart gekleed.)
| |
II.
De vorigen, struensee.
Gij laat ons lang, zeer lang zelfs wachten, Dokter!
Nu 'k om mij zie, toch zeker niet te lang.
Waar 't fijn vernuft elk woord te kruiden weet,
Bindt zich de Tijd zijn vlugste wieken aan.
Wis hebt gij naauw 't studeervertrek verlaten,
En naamt ge een spreuk, juist opgevangen, meê.
Och, laat de boeken dicht! Gij droegt tot nu
Een netten hofrok zonder pluis of vlek,
't Waar jammer zoo een spinweb dien bedierf.
| |
| |
't Is waar, Heer Graaf! 't waar jammer, 't meest voor mij,
Die dan niet meer zou voegen in uw kring.
Thands voegt ge er wel: 'k verheug mij dat gij 't weet.
Kom, Dokter! voel mijn pols en dien van allen.
Schrijf me een recept, waardoor mijn goede luim,
Die waarlijk bijna zieltoogt, weêr herleeft.
tot Daneskiöld.
Uw pols klopt waarlijk, Graaf! als die van 't kind,
Dat aan zijn maag te kwistige offers bood.
't Recept is dus: een allerstrengst dieet.
(Men lacht.)
Toch is de zet wel aardig,
Mijn blanke Othello! Dokter, nu mijn beurt!
Neen, niet uw pols; laat me ú in de oogen staren.
Zij spellen mij uw zwak, dat kwaal kan worden,
Indien gij 't niet verhoedt. Uw krachtig brein
Heeft veel behoefte aan werkzaamheid; 'k geloof
Dat gij juist die behoefte schaars vervult.
hoog.
Schoon ze ongevraagd is dank ik voor de les.
(De porte-brisée wordt opengeworpen, eenige officieren der lijfwacht posteeren zich in de vestibule, dan komt Graaf Holck, de opperkamerheer, op.)
| |
| |
| |
III.
De vorigen, Graaf holck, dan maria juliana.
Haar Majesteit de Koninginne-moeder!
(Allen, behalve Struensee, die op den voorgrond blijft staan, scharen zich in twee rijen van de vleugeldeur naar de zijdeur.)
Heer Struensee herinner 'k de etiquette.
Zijn ambt en stand wijst hem een andre plaats,
Dan die hij thands, gants argloos zeker, inneemt.
(Struensee buigt en voegt zich aan het eind van een der achterste rijen. Maria Juliana, gevolgd van drie ministers; zij draagt het grootkruis der Olifants-orde.)
'k Bespeur Zijn Majesteit niet onder u!
Zijn Majesteit, straks van de jacht gekeerd,
't Is waar: hij toog ter jacht.
Ik vrees altijd, dat van zijn zwakke krachten
Juist door dat spel te veel gevorderd wordt.
voortredende.
Integendeel, Mevrouw! 't gebruik der krachten
Brengt geen verlies, maar immer winst te weeg;
En de natuur, des menschen beste moeder,
Verbiedt alleen verspilling.
| |
| |
Blijft altijd even mild! Hij biedt zijn gaven
Aan allen aan, nog eer men er om bidt.
(Tot de anderen.)
En, Heeren! was het loon den kampstrijd waardig?
Zijn Majesteit alleen schoot zeven hazen
En kwetste een vos; hij vond en volgde 't spoor,
Zelfs uren ver, eens everzwijns...
Bleeft hem toch bij en waaktet op zijn schreden?
Een misstap van het paard, een scherpe windvlaag
Waar licht in staat ons alle' in rouw te domplen.
(Zij gaat naar de deur ter rechterzijde.)
Uw Majesteit...! zij dulde dat de dokter
Zich tegen welke stoornis ook verzet.
De Koning zal 't gewis geen stoornis achten
Als 't rijksbelang een mondgesprek gebiedt.
De Koning slaapt en hij behoeft de rust
Tot opbouw en herstelling. Heden avond
Verwacht hij al deze Eedlen aan zijn disch.
Heer Struensee, wij wenschen niet te twisten.
Schrijf gij recepten voor, dat is uw taak!
We ontveinzen echter niet hoe 't ons bedroeft,
| |
| |
U steeds te zien in 't zwarte kleed des wijsgeers,
Niet in den bonten rok des wonderdokters,
Die u, zoo als men wil, zoo aardig kleedt.
(Tot Holck en de ministers.)
(Zij verdwijnt door de zijdeur met haar gevolg; alle buigen diep; de hovelingen houden zich van Struensee verwijderd, die alleen staat.)
Arme dokter, hoe hij beeft!
En arm souper dat dus wordt voorbereid!
Sliep hij daar ginds wat minder, zij wat meer.
Stil, onvoorzichtige! 'k zag dat Graaf Holck
U donker aanzag, en een donkre blik
Van hém spelt altijd onheil. - Zeg, Heer Dokter,
Die les was ongevraagd en smaakte niet!
Die les verdiende ik - ja den bonten rok
Verborg ik al te lang; dát 'k dien verborg
Geschiedde uit zucht om steeds door kleurenwissling
U allen voor eentoonigheid te hoeden.
Weg met des wijsgeers zwarten mantel thands!
Mijn Heeren, dat alle ernst voor scherts verdwijn!
Zoo lang de Koning sliep was gindsche deur
Gesloten voor u allen - thands niet meer!
Zijn Majesteit is uit zijn slaap gewekt
En stelt uw bijzijn nú op hoogen prijs.
(Zij weifelen.)
| |
| |
Vreest gij Graaf Holck? Hij doet den Koning gapen -
Gij weifelt nog? zegt vrij dat ik u dreef.
Durft ge allen? dan verlossen wij den Koning!
(Allen door de zijdeur af.)
| |
IV.
struensee alleen.
Niet een van hen, die mij begrijpen zou,
Zoo 'k tot hem zei: wees gij mijn rechterhand,
Voer uit wat ik gedacht heb.... Arme dwaas,
Die 'k ben! 'k vergeet reeds weêr den bonten rok.
Waarom dien van de schouders niet geworpen?
Waarom den strijd, dien ik hier strijden moet,
Ontweken, ja ontvlucht? Waarom niet lang reeds...?
Waar is de Aäron, die een Mozes volgt
En volgen moet, wil Mozes schepper zijn?
Er ware er een...! Zoo mij die vrouw niet haatte...!
| |
V.
De vorige, Majoor koller.
Hebt gij de hulp eens dokters noodig?
| |
| |
Versta mij echter wel: van 's Konings dokter.
Gunsten schenkt Haar Majesteit
De Koninginne-moeder, ik recepten.
Die meenge gunst der Koninginne-moeder
Ten grave deden gaan! Dus uw recepten
Kies 'k boven al de gunsten van Juliane.
Haar gunstling Holck zag in den zesden graad
Een bloedverwant, die afstak bij zijn neven
En nog niet leefde van des Konings schatkist.
Welnu, dien neef diende ook een ambt verschaft,
En wel het mijn; 'k ben niet van Deenschen adel,
'k Bezit niet éen beschermer, en alzoo
Ben 'k evenzeer te vreezen als de slak,
Die zich op 't pad waagt en vertreden wordt.
O zoo 't eens oorlog werd! Zoo 'k al die jonkers,
Die in de alkoof hun riddersporen wonnen,
En in 't boudoir den naam en 't loon des helds -
Zoo 'k al die jonkers voor een batterij
Geschaard zag en hun moed aldaar mocht proeven!
Maar neen, het is de gouden eeuw der laauwheid!
Geen moed, maar slechts geboorte wordt gevergd,
Of wel de buigzaamheid van 't kruipend dier,
Dat slang in 't bosch en hoovling heet alhier.
Licht is de verw waarmeê gij maalt wat bont!
Majoor, gij denkt dat ik u helpen kan
En zeker ook dat ik u helpen wil.
| |
| |
Gesteld ik kan, maar wat toch doet u denken
't Gevaar dat mij bedreigt, bedreigt ook u;
In mij redt gij u zelven.
En ook oprecht mij wat ge denkt bekend!
Ge zijt een réalist en hebt verstand,
Berekenend verstand; ver kunt gij gaan,
Zeer ver zelfs, zoo Graaf Holck bij d' eersten tred
U slechts de Achilles peeze niet doorkerft.
Niet waar, niet slechts de vrees van af te dalen,
Maar ook de vrees van niet te kunnen stijgen
Doet u naar bijstand omzien? Gij hebt eerzucht.
'k Veroordeel niet dien prikkel, die altoos
Tot arbeid spoort, tot grootschen arbeid vaak
En nooit verslapt. Paart zich aan de eerzucht moed,
Dan wordt de kracht vertienvoud en bevleugeld,
Dan slaagt de man, waar zelfs de Titans faalden,
Neemt hij den Hemel in. Gij toonde uw eerzucht,
Weldra misschien toont gij mij ook uw moed.
| |
VI.
De vorigen, Graaf van rantzau-aschberg.
Struensee, mijn waarde vriend...!
| |
| |
(Tot Koller.)
Ik ken uw wenschen thands.
Is de eerzucht 't hoofd, dan zij de moed de hand;
Wat gene wil, grijp deze!
(Koller af.)
Van Delfi hoor! Moderne Pythia,
Wat spelt gij dien geloovige?
Een toekomst, waaraan gij niet zult gelooven,
Zoo gij de sceptikus gebleven zijt,
Dien gij weleer u toondet.
Apostel van een nieuwen dageraad
En dweeper met den gulden vrijheidsgeest,
Die wel den moker voert, maar niet den troffel,
Wel afbreekt, maar niet opbouwt, zelfs het puin
Door andren nog laat ruimen?... Te Altona
Kon ik 't mij denken - aadmend in een sfeer,
Waar de gelijkheid heerschte en heerschen moest,
De sfeer van 't echte burgerlijke zijn,
Waar men nog nooit aan indigestie stierf
En altijd van verveling! Maar nog hier
Behebt te zijn met zulk een jonglingskwaal!
Dat nog te zijn na een volbrachte reis
Door half Euroop... 't gaat mijn begrip te boven.
| |
| |
Zoo ik het laatste erkende waar' ik kwetsend.
Och, wees het liever nog dan filantroop!
Doe eer nog twijflen aan uw savoir vivre
Dan aan uw oordeel! Filantroop, hoe dom!
Ten zij de naam 't verguldsel zij der pille
Die men zijn naaste duur verkoopen wil.
Zou dit bij u zoo zijn? Wat gij hier waart
Zou 't bijkans mij doen denken! Struensee,
Wis uit filantropie hebt ge aan dit hof
De glad gekemde pruik weêr op doen krullen,
In 't stramme been de dansmanie gejaagd,
't Goud door de mazen van de maagre beurs
Doen glijden over 't laken van den speeldisch?
Wis uit filantropie deedt gij den Koning, -
t' Is waar, zijn leed - maar ook zijn kroon vergeten?
Heer Graaf!... 'k Verwachtte een andren toon van u!
Gij hebt gelijk - 'k heb u misschien verwend!
Toen 'k u als arts den Koning aanbeval
'k Vergat uw diensten niet, Heer Graaf!
Tot lijfarts deed benoemen, toen had ik
Verwacht, dat ge als hervormer op zoudt treden;
Hervormer, maar een ander dan ge u toondet.
Vergat ge wat wij te Altona bespraken,
| |
| |
Dat Rusland, dat in Kopenhagen heerschte,
Onttroond moest worden? - en het heerscht er nog!
Nog was 't mijn ure niet.
In Glucksburg mij in ballingschap verteren?
Een woord van u, gefluisterd tot den Koning,
En 'k waar terug ontboden aan het hof.
Nog was 't mijn ure niet; en dan, Heer Graaf!
't Is waar, maar sneller nog
Dan 'k herwaards kwam keer ik naar Glucksburg weêr,
Zoodra Juliane of Holck mij hier ontmoet.
Hoe nu, Heer Graaf! gij waagdet hier te komen
Terwijl 't verlof daartoe u nog ontbrak?
'k Verwacht, vriend-lief! dat gij 't mij zult doen geven,
Of liever dat gij 't overbodig maakt.
Gij zwijgt, hoewel gij weet wat ik bedoel? -
Arts, hebt ge hoop den Koning op te richten?
Neen, dat gaat ver de wetenschap te boven.
Verzachten kan zij... door verstrooiïng slechts.
Dat wil, dat doe ik. Grijze vóór den tijd,
Heeft hij zijn kracht niet in des levens strijd
| |
| |
Maar wentlend in des levens slijk verspild,
Tot de natuur niet meer herstellen kon.
Men deed hem die verspillen, Struensee!
Ik weet het - en nog meer! Zijn krachten waren
Reeds ondermijnd eer hij ze zelf verspilde.
Men sprak eens van vergif... Gij zwijgt? 'k Begrijp u.
Gij noemt geen naam, toch zweeft die op uw lippen...
Heer Graaf!... Gij spreekt niet slechts, maar denkt voor mij;
't Is meer dan 'k ooit van iemant durfde vragen.
Wis mist gij nog 't bewijs? Voorzichtige,
Die zoo lang zwijgt, die zoo lang zwijgen kan!
Of zijt gij ook gelijk zoo velen reeds
Geboeid aan haar triomfkar? Buigt gij ook
Voor 't outer van Juliane-Afrodité?
Vriend-lief, niet in dien tempel ligt uw toekomst.
Kunt gij mij dan een andren wijzen, waar
Een machtiger godinne troont en heerscht?
Ten laatste toch heft gij een slip des mantels,
Waarmeê ge u hier aan 't hof voor elk verbergt,
Maar mij toch niets verbergen kost. Wie ooit
Den goochlaar zag herkent den wonderdokter;
Wie Struensee gekend heeft te Altona,
| |
| |
Zoo schaars omringd van lijders die hem beidden,
Kent ook den lijfarts Zijner Majesteit,
Die 't gantsche hof doet knielen voor zijn poeders.
Stil, word niet boos om deze erinnering.
Ik meen het goed met u; ik bleef dezelfde.
Maar waar de zaaier zaait, wil hij ook oogsten,
En hij ontwaart op d' akker nog geen kiem.
Hij zal het nóg aan wind en weder wijten,
Niet aan de korl, die hij heeft neergestrooid,
En d' akker dus nóg niet herploegen. Vriend,
De machtiger godin, zij is Mathilde...
Wijd haar uw dienst: ik ried u dit reeds lang.
De Koningin...? zij haat mij!
Welnu, de politiek leeft niet van liefde.
Het kirren van de duif past in het groen,
Niet in de raadzaal. Vriend, gij moet haar winnen.
Zij slechts is 't tegenwicht, dat in de weegschaal
De zwaarte van Juliana overwint.
De Koning leent zoo willig u het oor;
Verzoen hem met zijn jonge schoone vrouw
En laat dan mij de zorg voor 't verdere over.
Ik zal erkentlijk zijn: in plaats van Holck
Wordt ge opperkamerheer, wordt dus 't bestuur
Der feesten en vermaken u bevolen.
Licht wast er nog een staatsman uit den arts.
Maar toch alleen zoo gij hem leiden wilt!
| |
| |
Thands aan den arbeid! Breng mij naar den Koning.
(Hij treedt naar de zijdeur; deze wordt geopend; Maria Juliana treedt binnen, gevolgd door Graaf Holck en de drie ministers. Bij den blik op Rantzau en Struensee doet zij haar gevolg vertrekken.)
| |
VII.
De vorigen, maria juliana.
Graaf Rantzau-Aschberg! Toch geen ongeval
Dreef u uit de eenzaamheid van 't vredig oord,
Dat u naar 'k hoor zoo lief geworden is?
Ik weet hoe hoog gij 's dokters kennis stelt,
En dus...? Gij andwoordt niet? Ik vrees bijna
Dat u de lucht van Kopenhagen schaadt,
Ze op uw gestel alreê nadeelig werkt. -
Ware ik geen onderdane van den Koning,
Ik riep u 't welkom toe: thands mag ik niet.
Ik ken mijn schuld - en onderga de boete.
Hoe zwaar ook zal die mij nog minder drukken
Dan wel 't besef van 's Konings ongenâ,
Thands door Uw Majesteit mij weêr herinnerd!
Wis gunt gij mij éen woord tot mijn verschooning.
Heer Struensee ontbood mij, voor het minst
Ik leidde 't af uit wat mij werd bericht.
En daar hij zoo nabij Zijn Majesteit...
| |
| |
In 's Konings slaapvertrek zich meest beweegt,
Zoo dacht gij ook, dat wis Heer Struensee
Des Konings wil het best u kon vertolken,
Vooral nu niet die wil met d' uwen streed.
(Tot Struensee.)
Ik had gedacht, dat slechts de wetenschap
Uw aandacht waardig werd gekeurd, Heer Dokter!
Maar 'k merk dat gij de grens van uw gebied
Hebt uitgebreid. Zou ik vernemen mogen
Wat u vermoeden deed dat 's Graven komst
Zijn Majesteit niet ongevallig ware?
Ik ried Graaf Rantzau niet tot dezen tocht,
Maar ik begrijp wat hem daartoe bewoog,
En dat hij rekende op den steun des Konings.
Graaf Rantzaus naam hield steeds een goeden klank
Wij meenden 't tegendeel;
Maar oordeelden onjuist - dat is de zin
(Men hoort in het aangrenzend vertrek het aanstooten van glazen en levendige toejuiching.)
'k Zou onrechtvaardig zijn
Zoo 'k langer u terughield uit het rijk,
Waar gij verdient te heerschen als gebieder.
Een raad slechts in 't belang zelfs van uw scepter:
Blijf immer in het ziekvertrek des Konings
| |
| |
En waag u nooit daar buiten; zoo gij 't deedt,
Zijn Majesteit, die gij thands lachen doet,
Mocht ge eens doen geeuwen - en dat waar gevaarlijk!
'k Begrijp misschien waarop gij doelt, Mevrouw!
Ja, heden morgen waagde ik 't om den Koning
Te wijzen op den band, waarin de drukpers
In Denemarken zucht, en op de schennis
Van 't edelst recht door zulk een ketening.
'k Ontveins niet wat ik zeide, neen veeleer
Herhaal ik 't: hopend in Uw Majesteit
Een bondgenoot te erlangen. De censuur!
Een boei gelegd om wat onstoflijk is,
Om wat de mensch tot mensch maakt! De eene broeder
Zal d' adelbrief des andren dus verscheuren!
Wie geeft hem 't recht daartoe? Zijn allen niet
Gelijken in hun streven naar de waarheid?
Hoe zal dan de een tot d' ander kunnen zeggen:
'k Wil dat ge denkt als ik of dat ge niet denkt
Bravo, bravo, Heer Dokter!
Wis had de Koning slaap, dat hij van morgen
Niet eveneens als ik 't heeft toegejuicht.
Mevrouw, een scherts gelijkt soms een coquette,
Die door haar spel 't gezach, dat zij bezit
En uit te breiden denkt, voor altijd inboet.
(Hij buigt en verdwijnt in het zijvertrek waar men weder de glazen hoort rinkinken.)
| |
| |
| |
VIII.
maria juliana, rantzau.
evenzoo.
Voor goed zijn zij gescheiden.
(Luid.)
Uw Majesteit vergunt dat ik den Koning...?
Uw arm, Heer Graaf! 'k heb met u raad te plegen.
Uw vriend doet wondren hier: de kwaal des Konings
Wijkt schier op zijn gebod.
Gelooft hem machtiger dan hij zich zelven,
En toch... bescheiden is de wijsgeer niet.
Hij noemde straks den Koning onherstelbaar,
Niet door de kwaal, geërfd misschien van de ouders,
Maar door 't vergift dat eens...
Zijn Majesteit vergiftigd?
En toovenaar, zoo als hij gaarn wil zijn,
Beweert hij niet de daad slechts, ook den dader
| |
| |
Juist wilde hij 't mij toevertrouwen, toen
Uw Majesteit hier binnentrad.
naar den achtergrond wandelend aan Rantzaus arm.
Dat ik juist kwam, want anders wist gij 't reeds!
Spreekt gij hem weêr dan moet gij 't daadlijk vragen.
'k Hou veel van tooverij.
(Beiden af.)
| |
IX.
christiaan vii, struensee, banner.
(Uit het zijvertrek treedt Struensee met den Koning onder den arm. Deze is een jongeling van ruim 22 jaren; het gelaat is doodsbleek, de oogen zijn als verglaasd. Hij is beschonken en houdt een gebroken glas in de hand.)
Lucht... lucht... benaauwd!
(Hij leidt hem naar de sofa, waar Christiaan nederzijgt.)
Arm menschenkind, dat elk genot misbruikt!
| |
| |
(Hij voelt hem den pols en blijft hem een oogenblik aanzien.)
Toch is dat leven kostbaar.
(Het gejoel en gedruisch vermeerdert. Naar de deur ijlend.)
onzichtbaar.
Kom, Struensee, blijf hier!
(Deze treedt het zijvertrek binnen.)
| |
X.
christiaan vii, daarna Koningin mathilde en struensee.
(Een oogenblik blijft de sluimerende alleen; dan wordt de deur ter linkerzijde geopend. De Koningin ziet behoedzaam in het rond en treedt binnen.)
Het kost mij veel om Rantzaus raad te volgen.
Ik beef.... Zoo mij Juliane weêr terugwees!
Maar neen, niet langer duld ik wat ik duldde,
(Zij treedt naar de tegenovergestelde zijde. Het gejoel der feestvierenden wordt weder gehoord. Zij deinst terug.)
Dat mij de blonde schenkt...
| |
| |
Herkent ge mij niet, Sire?
Een lieve meid! kom hier!
(Zij knielt naast hem neder en vat zijn hand.)
Zwijg, Dokter! Ik wil vrolijk wezen; 'k wil
Haar bij mij zien... wat poezle hand! een kus!
Tien, twintig! Kom hier naast mij zitten - hier!
(Struensee verschijnt met een glas water op den drempel.)
(Hij slaat haar in 't aangezicht.)
hem bij den arm nemend.
Zie wat gij deedt. - Ik bid u hier te blijven,
Mevrouw, hij moet erkennen wat hij deed,
In zijn belang... ook in het uwe. - Sire!
Gij hebt een vrouw beleedigd, en die vrouw
Is Koningin van Denemarken.
| |
| |
Heer Dokter, om Gods wil...! bedenk, t' is schennis
(Christiaan poogt van de sofa op te staan.)
Tot den Koning.
'k Vergeef u wat ge deedt.
Mijn kracht tot dulden is geoefend, Sire!
Zelfs dezen hoon torscht zij als de andere ook.
Hoe komt gij hier? Vertrek!
(Tot Struensee.)
Vraag eerst uw gemalin vergifnis, Sire!
stampvoetend.
Mijn moeder had gelijk: ik ben uw Heer!
Maar eerst zult gij u buigen.
(Christiaan krimpt onder den blik des Dokters; hij biedt weérstand, maar de kniën knikken en hij valt voor Mathilde neder.)
| |
| |
hem opheffend.
'k Heb 't u reeds lang vergeven, Christiaan!
Neen, niet uit dwang, maar uit genegenheid
Buig zich uw voet en lispel gij me een woord,
Zoo zelden nog van u vernomen, toe.
Bescherm mij, Christiaan! bescherm mij tegen...
Ja, we zullen morgen saâm
Gaan jagen... saâm gaan wandlen... maar dan moet ge
Ook trictrac leeren spelen. Struensee,
Leer gij haar trictrac spelen!
Gij hebt mij weggejaagd - thands ga ik, Sire!
De drift is u noodlottig.
Verlaat mij niet... Mathilde... vraag 't voor mij!
Heer Struensee pleeg met zich zelven raad...
(Tot Christiaan.)
Tot morgen zoo gij 't wilt...
Vergunt mij dat ik haar geleide?
| |
| |
kort en hem terugwijzende.
(Zij snelt heen.)
| |
XI.
christiaan, struensee.
Gij gaat niet; gij blijft mij bij,
Wat zou 't u baten, Sire!
Zoo 'k bij u bleef? Gij noemt me uw besten vriend?
Zoo lang gij dat gelooft kan ik 't ook zijn;
Maar gij zult dat niet lang gelooven, Sire!
Straks komt tot u een ander en vertelt
Dat ik uw vijand ben en gij gelooft het.
Haar Majesteit, die recht heeft op uw troon,
Die recht heeft op nog meer, verstooten hebt.
En, Sire, slechts háar arm geeft d' uwen kracht.
Welnu, ik zal voortaan...
| |
| |
De Koninginne-moeder en Graaf Holck
Maar wij willen 't, wij, de Koning
Gij zult dat zijn zoodra zij niet meer heerschen.
Blijf hier, blijf hier! Wat moet ik doen?
Dat, Sire! moet gij weten.
verheugd.
Gij hebt gelijk... o ja 'k begrijp het goed,
Heel goed... wat was het ook?
schrijft eenige regels en biedt het papier hem aan.
Dat Koningin Juliane en ook Graaf Holck
De vrijheid geeft van 't hof zich te verwijdren.
(Hij teekent.)
Thands blijft ge toch, niet waar?
schellend.
(Tot een kamerheer.)
(Deze buigt.)
Zijn Majesteit ontbiedt hem.
(De kamerheer af.)
| |
| |
| |
XII.
De vorigen, koller.
hem 't papier gevend.
Volvoer dien last, Heer Koller - zonder ophef.
Graaf Holck laat gij de grenzen overvoeren,
Haar Majesteit de Koninginne-moeder
Verzoekt gij u naar Vredenburg te volgen.
Beleid en moed! Tot weêrziens, Kolonel!
|
|