| |
| |
| |
Vijfde bedrijf.
I.
Een gewelf in de citadel; rechts een ijzeren deur, die tot een gevangenis leidt; op den achtergrond mede een deur. Langs de muren staan banken. De deur op den achtergrond wordt bij het opgaan der gordijn door den cipier geopend, die Freule v. eyben met een papier in de hand binnen laat.
Wie ben je toch, dat onze Kommandant
Permissie geeft den dikke te bezoeken?
Een liefjen, he? De dikke had er wat!
Voorname, naar ik hoor, ja heel voorname!
Ben je ook... de Koningin?
Maar neen die zit... 'k geloof toch niet voor lang.
Wel, dat zij vrij zal worden
| |
| |
Wel als ik heen ging bleef je alleen.
Je krabt die deur niet open met je nagels
Al zijn die nog zoo scherp... dáar zit je schat.
(Hij ontsluit de zijdeur en roept naar binnen.)
Daar is vizite voor je, nummer elf!
(Tot Eyben.)
Schrik niet; je lief draagt hier maar klein tenue.
(Hij gaat heen.)
| |
II.
De vorige, struensee, aan handen en voeten geketend, schamel gekleed; hij is doodsbleek; zijn houding en toon nochtans fier.
Ik kan u niet een stoel doen geven...
Vergeet bij zoo veel weê die nietigheên!
Vergeving, Struensee! Ik ben geen Thora,
Zoo als 'k mij dacht - de dochter van het Noorden
Voor wie de wraak de hoogste wellust was!
Waarvan beschuldigt ge u?
| |
| |
Want ik bracht u ten val. 'k Gruw van mij zelv'!
'k Heb u bemind, ja ik bemin u nog,
En ik deed u, nog straks, zoo hoog gestegen,
Neêrzinken, lager dan de laagste zelfs!
De hartstocht, zoo als steeds, verblindt u 't oog.
Stel u gerust; gij deedt den man van Staat,
Des Konings Vriend en 's Koninkrijks Hervormer
Niet zinken van zijn zetel... 't Schijnt mij toe,
Dat juist geen needrigheid, de kroon der vrouw,
U nog de schel niet vallen van uw oog?
In 't uiterste uur bood ik nog redding aan;
Gij wildet niet - dat was mijn wreedste straf,
Uw wraak; want over mij komt thands uw bloed.
De Staatsman en Hervormer van een volk,
Hij valt niet door een vrouw, maar door het volk,
Waarvoor hij heeft gewerkt; en de edelste onzer,
Zij waren steeds getuigen van de waarheid,
Dat elke idee, vóor ze ingrijpt op de massaas,
Door 't martlaarschap haar wijding eerst ontvangt.
'k Begrijp u niet; ik heb u nooit begrepen;
Licht juist daarom hartstochtlijk u bemind.
Gij spreekt mij vrij van schuld! Uit mededoogen?
| |
| |
Opdat me uw laatst vaarwel geen eeuwge wroeging,
Uw laatste handdruk geen onwischbre smet,
Een vlek van bloed, tot erfnis laten zou?
Maar zulk een mededoogen waar me een foltring!
Vernietig mij - doe 't schuldig hoofd mij buigen,
't Stof kussen van uw voet! Uit mededoogen,
Vertreed me en 'k juich nog uw genade toe!
Niet dus, Freule Eyben! Hebt ge ook voor mijn rechters.
Zoo heet men ze immers? - tegen mij getuigd...!
Nog meer: ik deed die moordnaars samenkomen,
Toen gij mij 't hart doorboordet door uw ontrouw...!
O God! ik heb geleden als geene andre,
En zij, die me u ontnam, was Koningin,
Bezat zoo veel en maakte mij zoo arm...!
Ik moet u alles zeggen: hoor mij!
Toen gij mij 't hart doorboordet wilde ik wraak.
Ik had gezien wat niemant had ontwaard.
Ik meldde 't aan de moeder van den Erfprins,
Ik meldde 't Ove Guldberg, haar vertrouwde,
Een echten Deen, die zwijgt, maar zwijgend werkt,
En zwijgend draden spint die nimmer breken.
Ik bracht haar Eichstedt aan; ik kocht hem om:
'k Beloofde hem mij zelv'... en ik veracht hem!
Ziet gij nu in, dat ik uw toorn verdien,
Dat ik u slingerde in den donkren afgrond
Waar u de redding niet genaken kan?
| |
| |
Zoo hooploos, Freule! staat mijn zaak nog niet.
Ik ben ter dood veroordeeld, maar het vonnis
Waagt men niet uit te voeren.
Treedt nooit terug; hij had u niet gedreigd
Als hij niet toe wou slaan; vlei u dus niet!
Daarover niet getwist! Gij zijt dus hier gekomen
Om mij te melden dat gij me altijd lief hadt;
Maar ook om mij vergifnis af te bidden,
Dat gij me in uw omhelzing hebt verstikt...
Gij zult me een studie zijn, zoodra ik weêr
Terug mag keeren tot mijn boekvertrek.
Mijn God, zoo koud terwijl 't me in 't binnenst gloeit!
Zijt gij een mensch...? Hebt ge ooit mij lief gehad,
Vloek dan of zegen dan of doe het beide.
Genoeg! Dit onderhoud pijnt u en mij.
'k Vergeef u gaarne al wat gij hebt gedaan,
Want wat gij deedt het lag in uw natuur;
Gij handeldet zoo als gij handlen moest.
Ga nu! Geen woord!... Mij vallen deedt ge niet.
Dat zij uw troost! en nu, vaarwel! vaarwel!...
(Bewogen; met doffe stem.)
Denkt gij mijn kracht dan werklijk bovenaardsch?
| |
| |
Thands zijt ge een mensch dien 'k lief heb, ja aanbid!
Zwaar als mijn misdrijf zal mijn boete zijn.
Sta op, men komt! Men knielt niet meer voor mij!
| |
III.
De vorigen, von eichstedt in groot tenue met gewapenden en toortsdragers.
tot Struensee.
Uw vonnis is bekrachtigd door den Koning.
Een uur nog hebt ge op aard! Gebruik dat uur
Tot boete uit waar berouw.
't Verheugt me, dat gij beide noodig acht
En ze aanprijst, zij 't ook slechts in de uiterste ure!
tot v. Eyben.
Kom tot u zelv'! Het leven schuw den dood!
'k Stond dit bezoek u toe 't was ridderlijk.
Ik heb u thands verdiend!
(Hij vat hare hand en leidt haar heen.)
| |
| |
Is zwaarder dan mijn misdrijf, neen, ik kan niet!
(Zich losrukkend en naar Struensee ijlend.)
koud.
Freule Eyben, volg uw bruidegom!
(Zij staat een oogenblik als wezenloos en volgt dan Eichstedt.)
| |
IV.
alleen.
Zij hebben 't dan gewaagd! Zij dooden mij,
Als waar 'k niet meer of minder nog dan zij!
Een uur nog levens, en dan sterven!... Sterven!
Dat is: niet-zijn; dat is: als nietig stofdeel
Weêr opgaan in de stoffen der natuur!
Armzalig menschenkind, dat woelt en wroet,
Dat door uw wil het eindeloze omvaâmt,
Gedachten schept, die 't stofgewemel tarten,
U vrij voelt bij de onvrijheid van de stof,
Een snede in spier of vezel, en gij sterft,
En wordt het spel derzelfde domme kracht,
Die rotsen vest en gassen vormt...
Dat kan niet zijn; niet alles kan vergaan...
Is 't sterkte of zwakheid die 't mij hopen doet?
't Is sterkte; ware ik zwak dan zou ik wis
Den eeuwgen slaap als welkom vriend begroeten.
Ik kan dat niet, niet van het leven scheiden!
'k Wil leven - leven! 'k Wil mijn werk volenden;
'k Wil meer doen dan ik deed en... 't anders doen!
| |
| |
| |
V.
De vorige; adam struensee; een grijzaart in het zwart gekleed.
Vader!... Heeft men u ontboden?
'k Begrijp 't: Graaf Struensee wil men herinren,
Dat hij de zoon is van een burger. Goed zoo!
Zijn neef de winkelier in Altona
En moei de groente-vrouw in Kiel gezond?
Zwijg! Veins niet meer! Verberg uw wanhoop
Niet langer onder 't masker van den spot!
Dunkt u 't zoo vreemd, dat zich alleen uit liefde
Een vader heenspoedt tot zijn lijdend kind?
Zoo lang dat kind den vader niet behoefde,
Hem zelfs een kluister achtte voor zijn voet,
Zoo lang kon ook de vader verre blijven;
Maar 't kind behoeft hem thands... Gij zwijgt?... 'k Weet alles.
'k Weet, dat gij als misdadiger zult sterven,
Dat reeds 't schavot het schuldig offer wacht.
Misdadiger? Ik weet wat naam 'k verdien.
In de oogen van 't gemeen geeft de uitkomst slechts
Gehalte aan woord en daad... Ook in uw sfeer
Neemt men een maat ter hand die mij niet past.
Zoon, er is slechts éen maat voor 't kleine en groote,
| |
| |
En de el, die 't purper van de Vorsten meet,
Duidt ook de lengte aan van het kleed des armsten.
Ik wil niet twisten... scheiden wij in vrede!
In 't kleed des armsten huist de kleinheid meest,
Die slechts éen prikkel kent, dat is: de honger,
't Voldoen aan eigen lust; er is een hooger sfeer,
Waarin de mensch zich oplost in de menschheid,
En hij, der alledaagsche zorg ontheven,
Zich aan 't belang van allen wijden kan...
Ja: met dat bewustzijn sterf ik;
En dat bewustzijn tart den hoon en laster,
Die 't hoog en laag gemeen mij hoopt op 't hoofd.
Ik heb hérvormd, gévormd; ik heb ontwikkeld
Wat in de voor als kiem verholen lag;
En wat ik niet voltooide wordt voltooid:
De idee, die ik het leven gaf, blijft leven
En zweeft bevruchtend rond, zij ook het brein,
Dat haar het aanzijn gaf, tot stof vergaan.
Dat is mijn trots, mijn troost, ook de uwe.
Hij, die uw naam draagt en 't schavot beklimt,
Blijft eeuwig leven op 't historieblad.
Die eer weêrvoer ook Nero; de euveldaad
Heeft als het goede op eeuwig leven recht.
Maar gij wenscht u een andere onsterflijkheid...
Een dankbre hulde, een blijde erinnering
| |
| |
Is niet te rijk een loon voor wie zich zelv'
Verloochende en ten offer bood voor andren.
Gij deedt dat, en daarvan zijt ge u bewust...!
Gij kwaamt aan 't hof... ter wille van den Koning.
Hij vorderde verpleging, leiding, raad;
Gij gaaft die nacht en dag - in spel en dans,
In Bacchanaliën, in wulpsch gedartel,
Waarvan gij zelf gewis een afschuw hadt,
Maar die gij noodig keurde als medicijn.
Niet waar, dat was 't begin der zelfverloochning.
Gij hadt een vriend - een losse ruwe knaap;
Hij was verdwaald, maar zocht den rechten weg,
Vermoeid van 't tasten op het donker zijpad.
Gij werdt zijn gids, zijn redder, en dien vriend
Verhieft gij tot een wachter van uw erf,
Tot bloeddog, maar aan ketens vastgelegd.
Gij hadt hem lief - toch hebt gij hem vernield,
Tot heil gewis der menschheid die ge weldeedt;
Gij braakt hem 't hart, niet waar, dat was uw plicht.
Niet waar, in hem bracht gij u zelv' ten offer!
Stil, vader, hoor! wat echo...!
In menig maagdlijk hart hebt gij geheerscht...
Naauw was de band geknoopt, de band der liefde,
Of gij verscheurdet dien - gij moest dat doen:
De grootsche idee, die in u leefde en werkte,
| |
| |
Gebood u 't heir van wilge dienaressen
Steeds uit te breiden; zij gebood te spelen
Met wat de mensch het heiligst heeft in 't hart.
't Geluk van meenge vrouw hebt gij verwoest;
Gij moest dat doen: het was uw hoogre plicht;
Niet waar, in haar bracht gij u zelv' ten offer!
't Is valsch... 't is valsch... gij martelt mij... uw zoon!
Maar op den troon zocht gij een bondgenote,
Die 't krachtigst u kon steunen, en gij vondt haar.
Gij vondt haar; haar bereiken kost gij niet,
Dan over 't puin van een geschonden eed,
Van een vertrapte trouw...
gesmoord.
Geketend aan een lijk... zij, jong en schoon...!
En gij, hadt gij haar lief? Rampzaalge, neen!
Gij hebt haar niet bemind! Hadt gij 't gedaan,
Gij waart gevlucht bij d' eersten dartlen blik;
Gij hadt aan háar gedacht, en aan haar schande;
Gij deedt dat niet - gij dacht slechts aan u zelv'!
zich verheffend.
't Geluk dat zij ontbeerde gaf ik haar.
Zij was vernederd, ik heb haar verheven
Als vrouw, als Koningin...
| |
| |
Maar zij vroeg liefde - 't brood des zielelevens,
En gij, gij wierpt haar paarlen in den schoot!
Toch maakte ik haar gelukkig, en de macht
Die zij ontving was duizenden weldadig.
Mijn doel was grootsch, hoezeer gij 't ook verkleint.
Uw doel was grootsch! Wat deedt gij? Met geweld
Uw eigen wil opdringen aan een volk;
En, onbekend met d' aard van 's volks natuur,
In naam der vrijheid, alle vrijheid dooden.
Kleingeestig hovenier, die d' eiken stek
Gepleegd hebt in een broeikas, en in dagen
Volbrengen woudt, waartoe de groote macht,
Die gij natuur noemt, jaren, eeuwen eischt.
Uw doel was grootsch...? Uw doel was: zelfverheffing,
Uw middel: tyrannij en overspel!
aan zijn voeten zinkend.
Gij, vreeslijk rechter, gij verplettert...!
gebroken.
Waarom mij dat gedaan? mijn kracht gebroken?
Mijn kind, mijn kind! gij moest u zelven kennen:
Uw kracht was zwakheid, worde uw zwakheid kracht!
Kind, zoo waarachtig als er in dat brein
Een kracht leeft, die bewust is van zich zelv',
| |
| |
Ook zoo waarachtig heerscht er in 't Heelal
Een kracht, die geen natuurwet ons verklaart,
Maar waarvan de uwe een flaauwe weerschijn is.
Die kracht hebt gij weêrstaan; haar thands verzoend!
Gelijkt het zeedlijk reine d' edelsteen,
't Berouw is dan gelijk aan de kristallen,
Waar de natuur den edelsteen uit vormt.
Mijn lieve zoon, gij, leven van mijn leven,
Ik wondde u diep - mijn strijd was zwaar en bang!
(Omhoog blikkend.)
Zoo ik voor hem mijn lichaam prijs mocht geven,
Barmhartig God, ik leefde reeds zoo lang!
Mijn Vader!... in mijn borst weerklinkt uw stem!
(Voor zich.)
Mijn werk was ijdel en mijn pogen kleen!
Kleen waart ge toen ge u groot dacht, maar thands groot!
(De deur op den achtergrond wordt geopend.)
Rijs op, mijn zoon! 't Uur van uw grootheid slaat.
| |
VI.
De vorigen; koller, brandt in het midden van gewapenden.
| |
| |
Mijn laatste bede is dat zij mij vergete...
Neen... niet vergete! - Maar dat is weêr zelfzucht:
'k Verdien het niet, dat zij zich mijns erinner.
Godlof! de dag der vrijheid is verschenen!
Wees vrolijk, Fredrik! - Zend dien zwartrok weg!
Vergeving, Brandt, voor wat ik u misdeed!
Ik meende uw vriend te zijn - ik was uw vijand.
Maak mij niet week! Kom, naar ons laatste spel!
tot de soldaten.
Neemt beiden in uw midden - voorwaards... marsch!
Mijn kind, uw hand! Uw handdruk tot aan 't laatst!
(Omhoog blikkende.)
Hem leerde ik sterven, leer mij leven, Heer!
(Allen af.)
| |
VII.
Het tooneel verandert met open gordijn. Een paviljoen in het kommandantshuis van de citadel. Op den achtergrond bogen, door pijlers gesteund en door een ijzeren hek afgesloten, waardoor men het uitzicht heeft op het binnenplein. Aan weerszijden deuren. Op den achtergrond verschijnt een peloton soldaten met een officier aan 't hoofd; tusschen de soldaten Koningin mathilde. De officier sluit het hek open en treedt met de Koningin binnen.
| |
| |
Wat is uw last? Zult ge eindlijk tot mij spreken?
Mijn last is niet te spreken, maar te handlen.
Hij is volvoerd, Mevrouw!
(Af met zijn soldaten.)
op een sofa neerglijdend.
'k Voel mij zoo mat, als waar de dood nabij.
| |
VIII.
De vorige, Prins Fredrik, in reiskostuum.
Gij hier... gij hier! Bereidt zij mij die vreugd?
Maar neen, gij zijt háar zoon... uw komst brengt onheil.
Wend u niet van mij af...! 'k Heb weken lang,
Maar te vergeefs gedwaald om Kronenburg;
Want aan geen raam bespeurde ik uw gedaante.
Slechts eens zag ik in een der bastions
Een witten doek voor 't kleine schietgat fladdren,
Een blanke hand - en die was zeker de uwe -
Die haar aan de oogen bracht.
| |
| |
Het was mijn wandelplaats.
Maar toen men niets mij meer te ontwringen had,
Toen werd het beter, ja toen werd het goed;
Toen kreeg ik rust, ten minste geen bezoek,
Tot heden... vroeg; toen wekte me een soldaat.
'k Moest volgen. Weet ook gij mij iets te zeggen?
't Is of ik dood was, maar weêr ben herleefd..
't Is me alles vreemd. Wat werd er van... mijn vrienden?
Ik weet het niet; ja toch, dat weet ik wel.
Maar spreken wij van u, niet van uw vrienden!
Wat u betreft is me alles een geheim;
'k Heb al dien tijd, schier levend, niet geleefd:
Ik dwaalde om Kronenburg en zag van morgen,
Een wagen, een eskorte van dragonders.
Dat was voor u bestemd; ik rende u na;
Ik moest u zien, voor 't laatst misschien u spreken.
Voor 't laatst! men waagde 't ergst... dan is hij dood!
't Kan zijn, 't kan zijn... maar spreken wij van u!
Niet van dien man, want dat maakt mij krankzinnig!
Heb toch ook medelij met mij, Mathilde!
'k Ben naauwlijks achttien jaar en wat ik lijd
Heeft soms geen man van tachtig ondervonden.
| |
| |
In dat woord ligt juist de vloek,
Die me als een kole vuurs op 't harte brandt.
Mathilde! ik was een wilde en domme knaap,
Toen voor het eerst uw minlijk lichtblaauw oog
Zich op mij vestte, en bij dien eersten blik
Gevoelde ik dat ik 't was. Aan d' arm mijns broeders
Zag 'k u ten tweeden maal, en 't werd mij klaar,
Dat ik niet dom genoeg was - minder dom,
Dan hij die 't recht had u te kussen....
Noem mij niet zoo! Ik kan dien naam niet dulden.
Vergeef mijn drift... 'k verdroeg zoo lang, zoo veel!
Ik sloeg van verre u ga. Als ge in den wals
Rondzwierdet en de rijke blonde lokken
U 't hoofd omzweefden als de gouden krans
Het heilgenbeeld, dan spiedde ik in het donker,
Het binnenst overvuld van 't giftigst gift,
Het gift der jaloezy; als ge in het groen,
Ontdaan van 't pleeggewaad en de etiquette,
Rondfladderdet als goudgewiekte vlinder,
Dan ziedde ik in mijn schuilhoek als van toorn,
En naakte 't denkbeeld mij, dat slechts het leven
Eens simplen mij van u gescheiden hield,
En ik dat leven kon verkorten...!
| |
| |
'k Dacht aan mijn Moeder, maar nog meer aan u.
Gij beiden waart mij 't beeld van deugd en reinheid;
Dat was een waan, de waan eens dommen knaaps.
Ik werd een man... en 'k vind mij thands náast u!
Het heilgenbeeld was schoon, maar scheen van marmer;
Het hield mij op een afstand om te aanbidden;
't Is in een vrouw verkeerd, een schoone vrouw,
Wie 't bloed als mij in de aadren bruischt en kookt,
En die mij lokt te naadren tot omhelzen.
Gij traadt van 't voetstuk af - thands juich ik 't toe!
Kom tot mij en vergeten wij 't verleden!
Niet hier is meer uw plaats - ook niet de mijne!
De lucht is hier verpest - gaan wij van hier!
Wees gij de mijne en ik zal de uwe zijn.
Waarom mag ik niet sterven...? Wat ik leed
Was zaligheid bij 't geen ik thands gevoele!
O Moeder! toen ik aan uw voeten speelde
In 't prachtig Windsor en de bloem des adels
Me omgaf, om bij den schijn slechts van gevaar
Den tengren voet, het teder hoofd te steunen,
Ware u 't gordijn der toekomst opgeheven,
Hadt gij het woord, het vloekbre woord gehoord,
Dat deze, nog de beste zijns geslachts,
Mij toe te voegen waagt - uit medelijden
Uit liefde hadt ge uw kind gedood!
| |
| |
Hartstochtlijk min ik u, en gij wordt vrij. -
Als eens de voet de grenslijn overschrijdt,
Die deugd van ondeugd scheidt, dan vliedt onze Engel,
En treedt een Daemon in zijn plaats, niet waar?
Dan spreekt geen wet van goed- en reinheid meer,
Dan klaagt er geen geweten... leeft geen God!
Zoo meent gij en zulk eene ziet ge in mij!
O gruwel, zelfs de schaamte wordt me ontzegd,
Door een die mij geëerd heeft en geliefd!
Maar ik verdien dat niet: al wast het heir
Dat me aanklaagt ook tot duizendmaal tienduizend,
Ik blijf getuigen: ik verdien dat niet!
Kom tot u zelv', Mathilde!
Niet dus, niet dus! Vergeving zoo 'k u wondde!
'k Begrijp nu dat ik 't deed en vreeslijk ook!
Veracht mij niet - heb liever mededoogen!
Voor mij bestaat het goed en 't kwaad niet meer;
Voor mij zijn beiden éen! Niet waar, afschuwlijk?
't Afschuwlijkst nog, dat ik 't mijn Moeder dank.
Vergeving dus - veracht mij niet!
| |
| |
Ik zie u voor het laatst - veracht mij niet!
Gij stoot mij van u, maar gij redt mij toch.
Om u geloof ik weêr aan 't Goede en Reine,
Zelfs in 't bezoedeld kleed! Heb dank daarvoor;
Veracht mij niet; neem toch dat woord terug!
(Neerknielend.)
| |
IX.
De vorigen, juliane maria, door de zijdeur links binnentredende.
(Fredrik springt op.)
Hem naderend; week.
Waar bleeft ge toch zoo lang?
Weet gij dan niet wat leed me uw afzijn baart?
Al wat ik werk, is 't alles niet voor u?
Mijn kind, zie mij eens aan!
(Hij snelt heen.)
| |
X.
mathilde en juliane maria.
in zich zelve.
Mij weêr ontvlucht...! Dat is háar werk, de slang!
| |
| |
(Luid.)
Ik heb u hier doen komen... 'k Liet u wachten...
Toch niet zoo lang als gij 't mij eenmaal deedt,
Toen Gods lankmoedigheid de heerschappij
Der huichlarij en zedeloosheid toeliet.
Ik liet u wachten, maar ik vreesde niet
Dat u de tijd zoo kruipend schijnen zou
Als hij 't mij was; waar ge een moustache ziet
Valt juist de tijd niet lang.
Gij kunt vertreden; en de macht daartoe
Is wis voor u het liefelijkst geschenk.
Gij hebt mij hier doen komen - met wat doel?
De toon van martelaresse voegt u wel.
Wellicht dat gij in de eenzaamheid leert inzien,
Dat die van zondares nog beter voegt.
Dat woord zal wis u blijde doen ontroeren;
Nu 'k spreek van de eenzaamheid die op u wacht,
Zeg 'k u met-een 't behoud uws levens toe.
't Is meer dan gij kost wachten; maar ik eer
Een kroon, al is zij ook door 't slijk gesleurd!
Gij eert een kroon...? 'k Vernam, Mevrouw! de tijding,
Die de afgezant van Englands Koning bracht.
Het Britsch kanon beschermde alleen dit hoofd;
Wie me ook verliet, mijn Broeder steunde mij;
Dat was een lichtstraal in mijn duisternis.
| |
| |
Ja, duister zal 't wel om en in u zijn -
Maar soms is 't duister beter dan het licht.
Wees mij genadig: staak dit onderhoud.
Meld mij waarom gij herwaards mij deedt komen.
Om 't vonnis, dat de vierschaar heeft geveld,
U aan te zeggen: 't Recht verklaart u schuldig,
Uw huwelijk ontbonden, en verbiedt u,
Mathilde van Hanover, 't Deensche rijk.
't Eskorte, dat u herwaards heeft gebracht,
Zal u tot aan de grenzen begeleiden,
Terstond indien gij 't wilt; maar 'k raad u aan,
Om liever tot de scheemring valt te wachten;
Men ziet in 't donker niet noch wordt gezien.
't Is wel, Mevrouw! Maar... dan... mijn kindren -
Des Konings is begeert de Koning niet.
Uw kindren blijven bij u als gij 't wilt.
(Men hoort eerst in de verte, maar, steeds dichter bij, den doffen slag van trommen.)
| |
| |
Maar wat geluid...? 'k Vermoed...
Blijf; 'k wil dat ge ziet -
'k Wil, hoort ge, dat ge ziet.
(Op den achtergrond een officier en een peloton soldaten; vervolgens een zwijgend muziekkorps en eenige trommelslagers; dan Graaf Brandt en Struensee, wiens hand in die zijns vaders rust; Koller, v. Eichstedt, officieren en soldaten; de klok vangt aan zacht te kleppen; de stoet trekt langzaam voorbij.)
Hij ziet mij niet - o God, een wonder, red hem!
(De stoet îs voorbij gegaan.)
op den achtergrond getreden.
Een wenk slechts dezer hand
En hij is vrij; en deze hand zál wenken
Indien gij 't wilt... Belijd, dat u die man
Reeds lief was voor uw oudste werd geboren.
Dan zal die oudste u volgen
Dus mijn kind onttroonen?
| |
| |
Gij wilt verklaren, in het bijzijn van getuigen...?
Haast u... nog éen minuut en 't is te laat.
Ik wil... ik kan niet... neen, de Moeder kan niet...
(De klok houdt op te kleppen.)
stampvoetend.
Te laat!... Gij kunt vertrekken met uw Dochter;
zich oprichtend.
Gij doodt in mij de vrouw,
En ook 't gevoel van wroeging en van schande.
De wraak aan mij geoefend is onmenschlijk;
'k Werp al de zwakheên van de menschheid weg.
Ja, 'k heb dien man bemind - meer dan mij zelve...
Zoo dat een misdaad is dan draag gij die.
Uw haat omringde mij van d' aanvang af
En dreef mij voort, dreef mij de zonde in de armen;
Want elke vrouw heeft toch behoefte aan liefde,
Voor 't minst aan vriendschap en een minlijk woord.
Ik stond alleen - alléen... en ik was jong;
'k Zocht heul bij u, maar iedre handdruk kwetste
En elke blik wondde als een scherpe dolk.
Wat vrouw waar niet gewankeld, niet gestruikeld,
Liep geen gevaar zich in den arm te storten
Zelfs van den laagsten man, en 't tuigt voor mij
| |
| |
Dat 'k d' edelsten van 't gantsche rijk verkoor.
Gij werpt den steen op mij! Maar wie zijt gij
Die mij vertrapt? Gij waart nooit jong, nooit schoon,
Gij voelde u nooit alleen: de gantsche garde -
De jongste 't eerst - diende u als priesterschaar.
Ellendige! - houd op! gij hebt een zoon;
Die zal uw rechter zijn, als... hij blijft leven.
Wat deed ik! Ik ben moeder en vergat dit!
'k Herroep het - 'k vraag vergeving - 'k herroep het...
(Zij zinkt in onmacht op de sofa neer.)
| |
XI.
Het hof treedt binnen; rantzau, koller en eichstedt; Eeredames der Koningin-moeder.
Is op de been en is van vreugd aan 't plundren,
Roept luid: hoerah! en dankt Uw Majesteit.
't Is wel... Waar is mijn zoon? Waar is Prins Fredrik?
Te midden van zijn onderdanen zeker -
(Vertrouwlijk.)
't Zou goed zijn de belasting op het bier
Geheellijk af te schaffen; op het zout
| |
| |
Kan men haar dubbel leggen. 't Goede volk
Ik dank u voor dien raad.
Gij, Rantzau, voert die vrouw de grenzen over,
Doet dan een reis naar 't Zuiden van Europa.
Daar is het weêr standvastiger dan hier:
Dat 's goed voor uw gezondheid en... charakter.
(Tot Koller.)
U, Generaal! geef ik verlof
Voor eengen tijd. De lucht van Kopenhagen
Zal u het eerste jaar wat drukkend zijn.
Vrees niet, mijn vriend! úw plaats blijft onvervuld.
Von Eichstedt, hebt ge d' Erfprins ook gezien?
| |
XII.
De vorigen, Prins fredrik met den Kroonprins op den arm. Verschillende volksgroepen met vaandels en kransen op den achtergrond; luide geroep van leve Prins Fredrik!
Fredrik! - Maar wat zie ik?
Uw vijand draagt ge op d' arm?
Maar eens, naar 'k hoop, mijn Koning en mijn Heer;
| |
| |
naar Mathilde de armpjens strekkende.
Mama!... 'k ben bang voor de oude vrouw... Mama!
hem op den grond zettend.
Ga naar Mama, mijn jongen!
Begrijpt gij niet dat ik meestresse ben...?
(Tot Eichstedt.)
Geleid den Kroonprins heen.
hem terugwenkend.
(Tot Juliane Maria zacht.)
Mijn neef is mijn pupil, zal met mij wonen;
De spijze en drank, dien ik neem, zal hij nemen,
Begrijpt gij, moeder? Dwing mij niet het woord,
Mij bevende op de lippen, zelfs te fluistren.
Het is een vreeslijk woord - en is 't gesproken:
Gij hadt geen zoon en ik geen moeder meer. -
Herstel zoo veel gij kunt en richt haar op.
Mijn God!... Voor... 't gantsche hof...?
(Rantzau neemt den Kroonprins uit den arm zijner moeder en voert hem naar den achtergrond.)
| |
| |
Spaar u zelve en mij! - Mathilde,
Mijn moeder spreekt tot u een woord van liefde,
Zij vraagt een handdruk ter verzoening...
treedt waggelend nader, tot zij voor Mathilde staat.
(Zij zinkt in een aan de voeten van Mathilde.)
zich tot Juliane Maria overbuigende.
Macht ontvingt ge, toch geen liefde.
Vaarwel. 'k Benijd u niets; ik scheid in vrede:
Gij bloosde als ik voor de oogen van uw kind.
(Het volk op den achtergrond ziet den Kroonprins aan Rantzaus hand en wuift hem toe onder het geroep van: leve de Kroonprins! Het muziekcorps der bezetting wordt ondersteld te naderen, spelende den Dessauer-marsch.)
|
|