Sinjeur Semeyns
(1897-1898)–H.J. Schimmel– Auteursrecht onbekend
[pagina 415]
| |
van smart, de kleeren in wanorde en bemorst, de geheele gestalte als gebukt onder den ondragelijken last van vermoeidheid en uitputting. ‘Adriaan!’ De naam klonk vreemd van die lippen, hoe zacht, hoe eerbiedig zacht hij ook gepreveld werd. Het scheen wel, of de volstrekte eenzaamheid in de woestijn van Arkesteyn minder pijnlijk zou geweest zijn dan zulk een blijk, dat er in zijne eenzaamheid werd gedeeld. Hij rilde en wendde het hoofd af. ‘Adriaan!’ zoo klonk het nogmaals, maar nu wat luider. ‘Is hij daar ook?’ Hij scheen haar niet te willen aanzien. ‘Ja, wij zijn bij elkaâr gebleven, kregen in den voormiddag een betere gevangenis - hiernaast. Wij hebben dat zeker aan u te danken.’ ‘Ja, ja! Je hebt met hem gesproken! Dáarover gesproken? Welnu?’ ‘Ik heb hem niet kunnen bewegen van zijn aanklacht tegen den Jonker af te zien.’ ‘Dus ook niet tegen mij...!’ ‘Is het dan waar, Adriaan, dat de steen, naar den Jonker geworpen, ook u treffen moet?’ ‘Ja!’ ‘Je liet dus moeder en zoon oplichten... Je wou dus den zoon dwingen, ten einde het leven van zijn moeder te sparen iets te doen wat tegen zijn konsciëntie streed...! Adriaan, wat bleef er over van den hoogen, grooten man, dien duizenden eerden en dien ik...?’ ‘Ik ben niet gewoon op de bank der beschuldigden te zitten en weet dus niet hoe mij te gedragen als je teederheid er mij op tracht te plaatsen. De tijd voor sentimenteel gekeuvel is voor ons beiden lang voorbij, Bella! Het spijt me, dat ik je dat herinneren moet. Kom dichter bij mij... dichter... nóg dichter... zóo, nu kunnen wij fluisteren. Er moet snel en beslissend worden gehandeld. Mijn leven staat op het spel, dat is veel; ook de naam, de pozitie van mijn geslacht, en dat is oneindig meer. Wat ik voornemens was, had mij bij welslagen den naam van redder des Vaderlands kunnen doen verwerven, maar dreigt mij na de nederlaag met de schande van den landverrader. En het geslacht der Arkesteyns mág niet een vlek zijn op eenige bladzijde van de historie der Unie!’ ‘Wat wil je, Adriaan, dat geschieden zal?’ ‘Dat de aanklacht door hem worde ingetrokken.’ ‘En die van den Jonker? De Jonker klaagt Karel aan.’ ‘Als ik het hoofd op het blok moet leggen, wie geeft dan den scherprechter de bijl in handen?’ ‘Ja, dat heeft mij den gantschen nacht vervolgt. Ik heb nagedacht, nagedacht tot ik er stomp van werd, en ik bleef even ver. Ben jij niet de schuldige, dan is Karel het. En ik sta tusschen die beiden, mijn God! Soms is zinneloosheid een zegen, en ik begin te gelooven, dat mijn gebeden om dien zegen eindelijk verhoord zullen worden!’ | |
[pagina 416]
| |
Van Arkesteyn vatte haar hand, en voerde haar naar een stoel... ‘Ga hier zitten, Bella!’ zei hij zacht. ‘Wat wil je? Zeg het, zooals je het in de laatste jaren altijd gewoon waart te doen.’ ‘Ik wil je ontslaan van je belofte. Ik wensch, dat je Karel thands alles zegt.’ ‘Ik dacht het wel, ik dacht het wel, dat het zóo ver zou komen. Ontneem mij mijn verstand, Almachtig God!’ Zij kromp ineen. Ze was kleiner dan ze nog ooit was geweest. ‘En wat dan? Wat dan?’ prevelde zij nauw hoorbaar. ‘Voor zijn leven sta ik in; hij zal niet sterven; voor zijn toekomst ook...’ ‘Voor zijn toekomst! Als hij eerst veroordeeld is? Voor zijn toekomst, zeg je? Als hij geen toekomst meer heeft, dan sta je voor zijn toekomst in? Ja, ja, dat is de bedoeling. Als eerst de schande het hoofd maar gebogen heeft, dan komen de goudstukken in de tasch, en dan leidt men een zorgeloos leven in een lief huisjen in een stil dorp, ja, ja, ik begrijp dat alles heel goed. En nu wil je... nu wil je...? Och, je bent altijd zoo mild voor mij en voor Karel geweest, zoo’n goed, groot Heer!’ ‘Bella!’ klonk het heesch in hare nabijheid. De goede groote Heer had de forsche hand op het hart gelegd als om er de heftige kloppingen van te matigen, als om het te beletten uit de borst te springen, zóo werd het bewogen. ‘Kom tot je zelve! Wil je mijn dood, Bella?’ ‘Ik uw dood!’ riep zij opspringend. Zij bleef hem een oogenblik aanzien; zij dacht na; zij herinnerde zich wat er gesproken was. ‘Laat hij zelf beslissen; ik kan niet...!’ Zij ging naar de binnendeur, opende die en spiedde rond in het zijvertrek. ‘Zie!’ fluisterde ze, van Arkesteyn tot zich wenkend, ‘zie, hoe rustig hij slaapt! Hij was ook zoo vermoeid, en hij heeft een rein hart. Als men dat niet heeft, dan kan men niet slapen, al is men nog zoo moê, niet waar, Adriaan?’ Deze stond echter niet meer naast haar. Nauw had hij een blik op den sluimerende geslagen, of hij was teruggegaan tot de plek van waar hij gekomen was. Hij had den hoogen rug van den leunstoel gegrepen en hield er zich stevig aan vast. ‘Karel, word wakker! Karel, lief kind, kom hier!’ Karel hoorde die stem, werd wakker en wreef zich op de houten bank, waarop hij neer had gelegen, de oogen uit. De blik in het rond bracht hem blijkbaar weer te binnen wat hij vergeten was. Toch had de rust hem verkwikt. Het mannelijk gelaat toonde rustigheid, een gevolg van zelfbewuste kracht; het schrandere maar vaak koude oog blikte thands zoo zacht, ja, zoo teeder op zijn moeder, als wilde het zeggen: ge zijt nu de eenige, die ik wil lief hebben met | |
[pagina 417]
| |
geheel mijn verstand, met geheel mijn ziele, met alles wat er in mij is. ‘Ik droomde, dat ze nog leefde,’ mompelde hij met een onbeschrijfelijk weemoedigen glimlach. ‘Karel!’ en een paar armen omstrengelden hem. ‘Beslis zelf; maar hoe je ook oordeelt, je velt een doodvonnis over mij!’ ‘Moedertjen, kom tot u zelve! Ben je voor mij zoo beangst? Beangst voor die domme beschuldiging?’ Zij had hem zacht meê getroond naar de andere kamer. Hij had aan haar teederen drang gehoor gegeven, maar hief eindelijk het oog, dat op haar geslagen was gebleven, op: hij stond vlak voor Mijnheer van Arkesteyn. Een hongerige leeuw en een afgestreden tijger tegenover elkaêr op een smal bergpad, aan welks beide zijden een peillooze afgrond gaapt! ‘Lokt ú mij hierheen, moeder?’ De stem beefde, maar het was de aangroeiende toorn, die er in beefde. Hij duwde zijn moeder met eenige heftigheid op zij en staarde Mijnheer stout in het gezicht - het was voor het eerst, zoo lang hij leefde; en de ander sloeg de oogen neer - dat was óok voor het eerst. ‘Mijn schuld is het niet, dat ik nogmaals uw huis betreed, dat ik nogmaals voor u sta. Zonder een briefjen van uw hand zou ik hier niet zijn verschenen, om gevangen te worden genomen door uw handlangers, de vijanden van het vaderland! Waar zijn uw domestieken? Dat ik het verleden uit mijn geheugen kon scheuren, dat ik als een geheel vreemde tegenover u kon staan, om u al het bittere te doen lijden, dat ik door u geleden heb, om u anders als door woorden het bewijs te geven, hoe ik een gluipend verrader veracht, die den zoon door de moeder tot zijn wil tracht te dwingen en met de dochter van een Hollandsch Admiraal handel dreef! Heere God, ik heb dien man gediend en geëerd, jaren lang! Ik veracht er mij zelven om! Voor wien moet ik voortaan niet de oogen neerslaan, want ik deed het jaren lang voor den laagste!’ Eindelijk, eindelijk, had zijn moeder dan toch de hand, die hij haar op den mond hield, weggetrokken, en had ze vrijheid tot spreken. Maar wat baatte haar die vrijheid? zij miste de kracht. Onder heftig snikken bracht ze eindelijk uit: Houd op, Karel! Adriaan, hoor niet naar hem! Spreek dan toch, zeg hem wat hij weten moet. Karel... hij is je vader!’ Van Arkesteyn liet het hoofd dieper op de borst zinken, perste de hand met meer kracht tegen het hart. Karel tuimelde bij die laatste woorden terug. ‘Wat zegt u?’ riep hij uit, terwijl hij zijn moeder met kracht vastgreep, en de huivering, welke hem beving, aan haar meêdeelde. ‘Hij is...?’ ‘Ja, ja! Maar spreek dan toch ook, Adriaan! Zeg dan toch ook dat het waar is; laat mij niet alleen mijn schande uitspreken!’ | |
[pagina 418]
| |
Arkesteyn knikte toestemmend met het hoofd; hij kon geen woord uitbrengen, Karel sloeg de hand voor de oogen. ‘Tot het laatste mij ontnomen! Te moeten verachten het laatste wat ik lief had!’ prevelde hij met starenden blik. ‘Ja, niet waar? Je hadt mij lief en je moet mij nu verachten. Je wist wel, dat je een moeder hadt, die zwak van hoofd was, maar je kon niet denken, dat ze zelfs niet eerlijk was, dat ze niet eens gelijk stond met de armste en ellendigste, maar die een vader heeft voor haar kind. Ja, je moet me wel verachten...’ Maar hoe geheel anders als ze verwachtte, als ze verwachten moest, handelde Karel, die zijn arm om haar heen sloeg en haar naar zich toe trok, terwijl hij met de andere hand het gebogen hoofdtjen ophief, haar in de rood bekreten oogen keek en toen een hartelijken kus op de lippen drukte. ‘Moeder, lieve, beste moeder! was dat de worm, die aan uw hart knaagde? was dat het geheim, dat tusschen u en mij zoo dikwijls als een spook in stond? U zal bedrogen zijn geworden: ik begrijp alles. Een jonge, onervaren weeze te bedriegen is niet moeielijk voor een, die... niet meer, niet meer! Ik moet elk verwijt verkroppen, zelfs te niet doen; ik moet den haat, den toorn, den afschuw, waarvan hart en hoofd als overstelpt zijn, onderdrukken, beheerschen, want... hij is mijn vader!’ Hij schreide als een kind. Het waren tranen vol bitterheid. Hij sloeg de oogen neer, want het was of de zonde zijner moeder ook op hem was overgegaan. Hoe heerlijk scheen hem nu het verleden! Waarom moest hij proeven van de vrucht van dezen boom der kennisse? Waarom was hem dit niet bespaard? Van Arkesteyn, die al dien tijd een standbeeld gelijk was geweest, bewoog thands de lippen. Hij waagde het niet het gezicht tot den jonkman te keeren; hij bleef op den rug van den leunstoel geleund, maar hij deed toch zijn stem hooren. ‘Behalve mijn naam, dien ik niet geven kon, omdat ik daarover niet te beschikken had, heb ik u van der jeugd af alles gegeven wat een vader te geven heeft. Uw moeder vloekte mij nooit.’ ‘Neen, nooit! Ik had hem lief, innig lief, Karel!... en ik heb hem nóg lief,’ voegde zij er half luid en alleen voor hem verstaanbaar bij. ‘Welnu, huw mijn moeder!’ hernam Karel, die de heerschappij over zijn aandoeningen herkregen had. ‘Herstel wat u misdreef. Ik zal u nooit tot een levend verwijt wezen. Neen, nooit! Wel is 't het ideaal van den zoon, eerst de hand van zijn vader te grijpen als een steun en later als de beste gids; wel moest het de trots van een zoon wezen in zijn vader het voorbeeld te zien, waarnaar hij zich te vormen heeft, maar dát zal ik niet doen. Ik zal verre van u blijven; | |
[pagina 419]
| |
ik zal u niet kennen; ik maak geen aanspraak op uw naam. Maar huw mijn moeder, neem de schande van haar hoofd!’ ‘Maar als het hart mij daarbij moest breken? Ik voeg immers niet in den kring van een Heer van Arkesteijn? Ik zou er alleen staan, alleen, want je was dan niet meer naast mij... Neen, vorder dat niet: je vader kán, mag dat niet doen. Hij heeft verplichtingen jegens zijn geslacht niet alleen, maar al de geslachten waaraan hij vermaagschapt is - hij heeft immers nóg een zoon?’ 't Is waar, nóg een zoon. Het was dus mijn broêr, die mij aan den vijand had verkocht, en... dien ik die booze daad betaald zette...! Vreeselijk! Vreeselijk! De wraak was even gruwelijk als de toeleg. Hij en ik hebben elkaâr niets meer te verwijten, hebben elkaâr alleen te vergeven. Of wist hij wat mij onbekend was? Wist hij, dat ik de bastert was van zijn vader?’ Van Arkesteyn schudde ontkennend met het hoofd. De herinnering, welke bij hem gewekt werd, het herdenken aan dien zoon, die in den vreemde rond zwierf, was een centenaarslast te meer op den zwaai beladen schouder; de verongelijkte bastert had zich op den bevoorrechten erfgenaam, zonder het te weten, fel gewroken. ‘Welnu, hij is verre en zal niet tot zijns vaders huis terug keeren, tenzij het land van regenten verandere, en dit zal wel niet aanstaande zijn. De zoon is dus geen hinderpaal... Maar al ware hij het ook, al stonden al de hooge Heeren en de edele Vrouwen van het huis van Arkesteyn waarschuwend en dreigend rondom u... tóch zou ik u toeroepen: huw mijn moeder! U heeft zóo veel jegens haar misdreven, dat de zwaarste opoffering van úw zijde de schaal nog niet naar uw kant zou doen overslaan! Toch zal het zoo zijn, indien u doet wat ik begeer! Huw mijn moeder, en u maakt in mijn oog al het gebeurde goed. Ik wil u zelfs vergiffenis vragen voor hetgeen ik jegens u misdreef in woord en in daad; ik wil me schuldig erkennen tegenover de vierschaar, die straks uitspraak zal doen. U bemerkt wel, dat ik voor mij zelven niets vraag. Ik wil sterven, schandelijk sterven, onder den naam van schipper Semeyns. De man vergeve het mij, dat ik zijn eerlijken naam schande aandoe, maar...’ hij viel voor van Arkesteyn op een knie neder, ‘geef mijn lieve moeder uw naam! herstel haar in haar eer en voor zoo ver dit in uw vermogen is! laat haar laatste dagen hier op aarde anders zijn als haar eerste!’ ‘Sta op, sta op!’ klonk het gesmoord, ‘jij aan mijn voeten! Wat je van mij vraagt kan ik niet geven; je moeder begrijpt dat beter dan jij... Keer je niet van mij af! Karel, je staat mij nader dan de zoon, die den geslachtsnaam zal erven; in jou herken ik thands mij zelven! Ben ik ijzer, jij bent steen. Wat wonder dat er bij de botsing vonken zijn gespat, dat...’ | |
[pagina 420]
| |
U kan dat niet doen! Maar dan zult u uw hoog en beroemd geslacht met schande overdekt zien! want zoo er ooit rechtvaardigheid is geoefend op een schavot, dan zal het op het uwe zijn!’ ‘Neen, neen, herroep die woorden! Kind, in hem tref je mij en je zelven!’ riep zijn moeder, zich tusschen haar dreigenden zoon en den bedreigden vader plaatsend. ‘Bella, verberg hem niet voor mijn oog, dat hem zoekt! Ik heb zijn heil bedoeld, maar altijd in den kring, die voor hem bestemd moest worden. Ik heb gedwaald, omdat ik mij in hem steeds vergiste, omdat ik in hem mijn eigen beeld miskende. De hoogheid, die ik te toomen, te vernietigen zocht, was de mijne; de eerzucht, die ik te leiden, te onderwerpen trachtte, was de mijne... Ik vergreep mij aan mij zelven in hem. Ik zie dat nu in en boet er voor, meer dan hij denkt. Hij heeft den zoon, die mijn naam draagt, van mijn zijde verdreven; ik duldde het en deed het hem niet misgelden, want hij stond mij het naast. Maar genoeg daarvan! Ik pleitte nooit voor mij en doe het nu niet! Zijn bedreiging vermag niets. Er zal voor mij geen schavot worden opgeslagen, want er zal over den levende geen vonnis worden geveld. De man, die den dood niet vreest, behoeft geen aardschen rechter te schromen. Hij heeft mij voor het laatst gesproken... Vaarwel, Bella!... Vaarwel...!’ Het laatste vaarwel gold den zoon, al werd diens naam er niet bij uitgesproken. Hij keerde zich af, als om zich te verwijderen, maar Bella plaatste zich voor hem. ‘Neen, niet van hier!’ zoo kreet ze. ‘Je wilt je dooden, en dan is de zoon immers de moordenaar? Neen, je moet gered worden, maar hoe? Laat mij nog een oogenblik mijn verstand, goede God! nog een oogenblik! Als bood je mij ook je naam aan, Adriaan, ik zou weigeren, want ik wil me niet van mijn kind scheiden. Hoor je, Karel, ik zelve wil je vader niet huwen! Waarom zou je dan de moordenaar van je vader willen zijn? Maar, Adriaan, je zult toch ook de zijne niet worden? Hoe beiden te redden? Hoe beiden te redden?’ ‘Stil, lieve moeder! De storm, die straks in mijn binnenst woedde, is aan band gelegd. Ik weet weer wat mijn rechten en plichten zijn. Ga hier naast wat rusten; ik geloof niet dat u 't nog deedt; terwijl ik ben uitgerust. Ik heb het middel gevonden waarnaar ik zocht. We zullen allen gered worden, en dan vertrekken we beiden voor altoos van hier, waar niets mij boeit of u meer boeien mag. Wij blijven bij elkaâr, meer vereenigd dan ooit te voren, want er is nu geen geheim meer tusschen ons... O, we zullen met elkaar gelukkig zijn. Zij zag hem in het eerst ongeloovig aan, maar geloofde van lieverlede aan zijn ernst. Zij was zoo uitgeput; ze verlangde zoo zeer naar | |
[pagina 421]
| |
rust; ze liet zich daarom met een sterker kracht beheerschen en wegleiden. Wel bleef ze vragen: ‘wat is dat voor een middel?’ maar hij stelde het andwoord tot later uit en vorderde voor het oogenblik een blind geloof. Het had haar nooit moeielijk gevallen hem dit te geven, en nu was zij zwakker en hij sterker dan ooit te voren. Toen moeder en zoon in het aangrenzend vertrek verdwenen waren, scheen van Arkesteyn uit zijn verdooving te ontwaken. Hij zag beiden na, vooral zijn zoon met een blik, zooals er maar zelden in die oogen had gelicht. ‘Hij is wél van mijn bloed!’ preyelde hij, en de trots en de hoogmoed van dat hart hadden zich wel eens minder edel geuit. Zou zoo de zoon van den vader scheiden? Deze vreesde het, verlangde iets anders, maar wist niet wat. Daar hoorde hij den bekenden stap en zag hij Karel terugkeeren. Hij beefde, nu hij zich alleen tegenover den Jonkman bevond. Neen, het ware beter geweest zoo ze elkaâr niet weer hadden gesproken! ‘Mijn moeder heeft uw naam op haar lippen!’ zeide Karel koud, maar met vaste stem. ‘Ik hoop dat ze wat zal kunnen slapen; maar het komt me voor, dat ze u naast zich wil zien. Ik verzoek u mijn moeder geen oogenblik alleen te laten.’ ‘Karel... mijn zoon...!’ zuchtte de vader, de armen naar hem uitbreidend. ‘Mijnheer van Arkesteyn, mijn moeder heeft uw bijzijn noodig!’ De hand die de vader hem toestak, was door den zoon niet aangenomen; van Arkesteyn voelde zich diep gekrenkt. Hij keerde zich zonder een woord te spreken af, liep naar de deur, maar bleef daar een oogenblik op den drempel staan, het gelaat naar Karel gekeerd. Deze bleef voor zich staren. De bastert kon niet vergeven, niet vergeten. De vader had nóg eens kunnen uitroepen: ‘Hij is wél van mijn bloed!’ Toch school er iets edels in Karels handelwijze. Hij wilde van Arkesteyn zooveel mogelijk de gelegenheid ontnemen alleen te zijn en alzoo in de verzoeking te komen de hand aan zich zelven te slaan. Hij gevoelde hoe ver de wanhoop in een gemoed als dat van zijn vader kon gaan en wilde liever zelf sterven dan de oorzaak zijn van den dood des anderen. Zijn moeder had den man, die haar bedrogen en toen aan een zijner afhangelingen uitgehuwelijkt had, nog lief! Zijn vereering, van lieverlede eerbied geworden, was in de laatste dagen verkeerd in haat. Dien haat had hij nu wel gedwongen te wijken, maar de liefde had toch niet de plaats kunnen innemen. Hij was een Perseyn, maar was er éen, in de tucht der levensschool opgewassen. Hij had de eerzucht zijns vaders, maar ze had hem geleid tot een edel streven; hij had dezelfde zelfstandigheid, maar ze had hem geleid tot zedelijke vrijheid; hij kende dezelfde eerzucht, maar ze | |
[pagina 422]
| |
had hem tot zelfverloochening gevoerd. Had hij in de plaats van Mijnheer gestaan, en den natuurlijken zoon in een staat van afhankelijkheid groot gebracht, met geheimhouding van de betrekking in welke hij tot hem stond, hij zou hem die betrekking niet hebben geopenbaard in de ure des gevaars, alleen in de hoop, dat de bastert 's vaders schuld op zich mocht nemen...! Mijnheer van Arkesteyn, hoe klein waart ge in de schatting van Karel Semeyns, den landmeter, geworden! |
|