| |
XVI.
De zon aan het nu wolkelooze uitspansel bescheen een droef tafereel. Hier verkoolde binten en van dak en deuren beroofde woningen, verbrijzelde glasruiten, dooreen gemengd en vernield huisraad, vertrapte spijzen, ingeslagen tonnen en kuipen, ginds breede sporen van bloed en mishandelde slachtoffers, in den slaap verrast of in de vlucht achterhaald en vermoord.
In den dorren stijl van den kroniekschrijver heet het: ‘blijvende niet meer dan een vierde part van dit vermaarde dorp staan.’
Van alle zijden rezen klachten en jammertonen; hier over verlies van have en goed, ginder over dat van de liefste magen. Als vertrooster ging de leeraar rond, die op schier wonderdadige wijze gespaard was gebleven, en voor allen een lief en een goed woord over had. Kon hij niet hergeven wat verloren was, wist hij ook niet, zoo als velen behoefden, te spreken met gezach en met zalving, hij wist medelijden te toonen, niet alleen met het woord, maar ook met de daad, en daardoor op te beuren en kracht te geven tot handelen; hij toonde een der hunnen te zijn, maar een met meer overleg en oordeel begaafd, een, dien allen als raadsman en leidsman gaarne volgden en gehoorzaamden. Hoe zonderling het ook schijne, toch brachten de telkens zich afwisselende en ook elkaâr tegensprekende
| |
| |
tijdingen, de telkens door het dorp naar het Kasteel rijdende ordonnansen, het binnenrukken van versch krijgsvolk afleiding en daardoor vertroosting aan de verslagen gemoederen. Te midden der
| |
| |
klaagtonen werd het feit besproken van de inhechtenisneming van den Landmeter, van de aanklacht door den Heer Baron gedaan, van de veroordeeling op staanden voet van den algemeen verafschuwden spion, van den aanstaanden hoogen Krijgsraad, tot welks zitting een deel der inwoners zou worden toegelaten. Menigeen, die zoo bevoorrecht was, dat hij alleen te klagen had over het verlies zijner tilbare have, kon de stem der nieuwsgierigheid gehoor geven en begaf zich op weg naar het Kasteel, zag met vreugde de groote landsvlag wapperen van de hoogste torentin en gluurde nieuwsgierig naar de talrijke wachten aan de poort en op de muren uitgezet, naar de bepluimde hoeden en schitterende helmkappen en borstkurassen, naar de oranje bandeliers, bij velen met zijden kant afgezet, naar de kartouwen met scherp geladen en waarbij de konstabels met de vlammende lont hadden postgevat. Zij konden slechts gluren, van verre bespieden en slechts van buiten waarnemen, maar wie daar binnen zich bevonden en tot de vroegere bewoners behoorden, bespeurden nog veel grooter verandering.
Voor wie ze ook een aangename mocht zijn, gantschelijk niet voor Zweder, die daar juist uit de ondervertrekken de trap is opgeklommen en aan den schildwacht, in de gang geplaatst, naar Mijnheer van Arkesteyn vraagt. Een enkel gebaar wijst hem het eikenhouten vertrek. Dat Mijnheer daar verblijf houdt, geeft hem de zekerheid, dat Graaf Maurits, in den vroegen morgen in allerijl uit Muiden overgekomen, nog aanwezig en in de groote zaal bezig is gebleven met het hooren van eenige als getuigen ontboden huisluiden of soldaten der vroegere bezetting. Het draagt er niet toe bij, om Zweder vroolijker te stemmen, al verraadt zijn strak gelaat alleen ernst, een ernst, die waarlijk wel voegt aan zijn qualiteit van aanklager. De angst, die hem verteert, de onrust, die hem belet eenige rust te geven aan het afgetobde lijf, kon, gelukkig voor hem, door niemant op zijn gelaat gelezen, uit zijn statigen stap opgemaakt, uit zijn karige woorden afgeleid worden. In het stikdonker, dat hem straks omgaf, was in het laatste half uur een lichtstraal gevallen, en van dien lichtstraal gunde hij zijn bondgenoot een deel. Dezen had hij nog niet ontmoet, sedert hij met Majoor van der Heyde het Kasteel weder was binnengetrokken. Hij zag tegen die ontmoeting op; toch moest ze plaats hebben, en wel zoo spoedig mogelijk, daar er wel eens bevel kon gegeven worden ook hém in bewaring te nemen en buiten allen toegang te stellen. Voor het oogenblik echter was hij nog vrij. Daarvan had hij reeds een goed gebruik gemaakt; dit en nog veel meer ging hij aan van Arkesteyn mededeelen.
Hij wilde de deur openen, maar vond haar van binnen gesloten. Hij klopte en noemde door het sleutelgat zacht zijn naam. Toen dit nog niet baatte, gaf hij langs denzelfden weg te kennen, dat hij iets
| |
| |
zeer bijzonders had mee te deelen. Ten laatste hoorde hij tot zijn blijdschap beweging: een zware tred, die langzaam nader kwam en een hand, die den grendel weg schoof. Daar stond voor hem... een hooge gestalte, gekleed in laken met kostbaar bont omzoomd, met dezelfde hooghartige uitdrukking op het gelaat als eenmaal de Maarschalk van het Nedersticht kenmerkte, maar anders voor hem schier een vreemde.
Welke verandering in slechts weinige uren! Wat loodkleur had de vroeger bloedrijke wang gekleurd! Wat inwendige vijand had de wang doen slinken en het vrije, vermetele oog doen inzinken, den forschen schouder doen krommen als ware het machtig hoofd een te zware last geworden!
‘Van Arkesteyn...! wat is er met je gebeurd?’ riep Zweder waarlijk verschrikt uit. Geen grooter ramp kon hem overkomen dan den bondgenoot op dit oogenblik te verliezen door den dood. ‘Heb je vergif ingenomen?’
De ander haalde den schouder op met een onbeschrijfelijken blik van minachting op hem, die zulk een vraag tot hem waagde te richten.
‘Zoo, dàt ten minste niet!’ hernam de ander op luchtigen toon. ‘Dus alleen door zelfkwelling heb je je in dien staat gebracht, de zelfkwelling van het berouw misschien? Ha, ha, ha! dat is toch wat kinderachtig voor zoo'n groot man!’
‘Wat heb je? Maak het kort.’
‘Dat zal ik, ofschoon ik niet begrijp waarom je daar zoo op gesteld bent. De eenzaamheid blijkt juist geen aangename kameraad voor je te zijn. Een blik, waarin de vraag scheen opgesloten, hoe een dergelijke opmerking van zulke lippen kon vloeien, was het eenig andwoord. ‘Ik heb goed nieuws. Je weet zeker, dat Maarten, alias Plemp, ook is gevat en, herkend door velen van de Muideren Weesper troepen, op staanden voet veroordeeld is om te worden geharkebuseerd. Met veel moeite weerhield ik in den ochtendstond de uitvoering van het vonnis. Maar dat zul je alles wel weten.’
‘Ik weet alleen van je dwaze aanklacht, verder niets - en wil ook verder niets weten. Ik wil...’
‘Je redden van den strik even als mij zelven. Luister daarom verder en poog te begrijpen!’ voegde Zweder er bij op een toon van gezach, waarbij van Arkesteyns oogen hun vroegere fierheid een wijle herkregen.
‘Je hebt dus dien Maarten nog niet gezien, zelfs niet trachten te zien? Dat is dom, daar er misschien veel van afhangt, dien vileyn in zijn ware gedaante te leeren kennen. - Hij kent je door en door; dat bleek mij van den beginne. Nu, door mijn toedoen zal je de gelegenheid gegeven worden hem te ontmoeten. Ik kan maar niet wijs uit hem worden, hoe dikwijls en hoe goed ik hem ook aanzag
| |
| |
en aanhoorde. - Een doortrapte schelm, zoo glad als een aal is hij zeker!’ Hij sloeg een luchtigen toon aan; hij was lichtvaardig in zijn uitdrukkingen; hij leunde zoo geheel op zijn gemak op den rug van den hoogen leunstoel, waarop van Arkesteyn als geheel uitgeput was neergezegen. Hij zag, dat hij zijn bondgenoot moed moest instorten, en trachtte dit te doen door zelf zijn doodelijke ongerustheid te bewimpelen en kalmte voor te wenden.
‘Je kunt begrijpen, vrind-lief, waarom ik den spion niet dadelijk
wou zien doodschieten, daar hij mijn aanklacht kon ondersteunen, waartoe hij wel te brengen zou zijn door een belofte van krachtige bescherming. Ik kreeg dan ook van den Majoor gedaan, dat de uitvoering van het vonnis tot de aankomst van Graaf Maurits geschorst zou worden. Daarmeè was reeds veel gewonnen. We hebben den vileyn geheel in onze macht, daar hij, hoewel hij bij zijn verhoor bij hoog en laag bezwoer Gerrit Plemp en een vertrouwd vriend Zijner Hoogheid te wezen, zijn identiteit met dezen niet bewijzen kon. Hij ziet er toch geheel anders uit als wijlen Plemp, dank hebbe de verandering van kleeding, waartoe het bad, in de omliggende moerassen genomen, hem in het Fransche kamp noodzaakte. Bovendien heb i k den pas, dien hij als Gerrit bij zich droeg. Ook ben ik het vrijgeieide machtig geworden, dat de kaerel als Maarten van de Luxembourg kreeg. Ik kwam op de gedachte, de trom, die hij als Gerrit meêvoerde, eens van binnen te gaan bekijken, en vond waarlijk het Fransche dokument. Ik kan hem dus als Maarten laten harkebuseeren of als Gerrit Plemp nog wat laten leven; het een of ander hangt van
| |
| |
mijn goeddunken en dit van zijn al of niet gewilligheid af. Mijn plan blijft evenwel hem ná zijn getuigenis, hoe dat ook luide, voor altijd stom te doen worden. Wij hebben dus een getuige, en het zal er een in ons voordeel zijn. Maar er is nog meer. Straks kwam me Gunther op zij, die me heel in 't geheim Maartens verzoek om bij hem te komen in 't oor fluisterde. Ik ken gelukkig den weg binnen door en daalde in het donker gat af. Daar vond ik hem, erg klein, zóo kruipend, als vroeger brutaal. Hij bad mij om mijn voorspraak; ik hield mij onverschillig. Hij herhaalde zijn bede met nog meer aandrang - ik zeide dat hij mijn hulp verdienen moest. Dat wilde hij; hij zou spreken wát en zóo als ik het verkoos, en mij middelerwijl een gewichtig papier toevertrouwen als blijk zijner onderdanigheid. Uit den doek om zijn hals haalde hij waarlijk iets te voorschijn wat een brief van de Mombas bleek te zijn aan Monsieur de Guiche, en dezen zeker door hem was ontfutseld. Daaruit bleek de verstandhouding van de Mombas met de Franschen duidelijk. Je weet dat er te Bodegraven naar zulk een bewijs wordt gezocht; het geldt hier toch een krijgsman, die trouw zwoer aan de Statenvlag en haar ontrouw werd, dus geheel iets anders als anderen deden. Dat papier nam ik aan, schijnbaar onverschillig, daar de vileyn niet moest gelooven mij een grooten dienst te bewijzen. Toch is 't een groote dienst. Ik zond het dokument, dat er zonderling uitzag, met allerlei kabalistische teekenen in rood krijt overdekt - het waren de huishoudelijke rekeningen van den fielt, dus gaf hij voor - met een onderdanig briefje aan Zijn Hoogheid, die sedert een paar dagen te Weesp moest zijn. Ik schreef ook uit úw naam; wij worden het jonksken nog aangenaam. Wij bewijzen hem door de toezending van dat gewichtig staatsstuk ook een gewichtigen dienst.’
‘Zich aangenaam te moeten maken bij hem!’ mompelde van Arkesteyn, nog altijd voor zich starende.
‘Hij is Kapitein-generaal en Stadhouder. Wat verscheelt het ons wien we ons leven te danken hebben, als we 't maar behouden, want we zijn in groot perikel!’
‘Die bekentenis klinkt natuurlijker dan al de zwetsende woorden van straks!’ Van Arkesteyn stond op en liep met groote stappen de kamer op en neer. Ten laatste stond hij voor Zweder stil, terwijl hij hem van hoofd tot voeten mat. ‘Misschien heb ik meer dwaasheden in mijn leven gedaan, maar tot nu ben ik er mij evenwel slechts van éene bewust en die is: iemant, die nog niet eens deugen zou als klerk op de sekretarie eener niet stemhebbende stad, te hebben laten fungeeren als mijn afgezant. Domme knaap, die je op weg begaaft met zulk een kleine macht: die vertrouwen stelde in een ellendigen spion: die niet begreep dat jij de gans was, die geslacht moest worden als je weerloos op het boerenerf aanlandde!
| |
| |
Jij en de Luxembourg zijn van éen kaliber wat scherpzinnigheid betreft; maar de laatste heeft echter veel op je voor: hij is niet te grijpen, niet te ondervragen, niet te vermoorden zooals jij! Domme knaap, die niet te bevelen en niet te gehoorzamen wist! Had ik je niet tot tweemaal toe geordonneerd mijn gewezen Landmeter hier te brengen? Als je mij gehoorzaamd hadt, dan zou je mijn kracht, die je alleen nog maar redden kan, niet verlamd hebben; dan zou je de Fransche gevangenen niet hebben behoeven meè te nemen. En hun verdwijnen getuigt luide tegen hun fraai verzinsel! Je hebt alles bedorven - draag er den last van! Ik zal zorgen, dat men je niet aan het leven kome; ik zal je de middelen verschaffen van hier te gaan en elders lui en gemakkelijk te leven, maar dat men niet verder van je hoore...!’
Zweder had reeds herhaalde malen de redevoering des anderen willen afbreken, maar het gebiedend gebaar, het vonkelend oog van hem, die vlak voor hem stond, had hem telkens daarvan weerhouden. Nu echter bedwong hij zich niet langer; hij berstte in een schetterenden lach uit. ‘Denk je mij tot den bok te maken, die, met aller zonden beladen, in de woestijn wordt gezonden? Denk je dat waarlijk, groote, verstandige, behendige generaal? Neen, al zou het mij ook te staan komen op de onduldbaarste marteling, neen! Al zou mij ook door te vluchten al de schatten van Croesus worden nageworpen, neen! Al zou ook Geertruid weer levend er door worden, neen!’
‘Geertruid, Geertruid, is die dood - is die gedood?’ vroeg van Arkesteyn, de hand zoo sterk op Zweders schouder leggend, dat deze er van schokte.
‘Dood, ja dood! De dooden spreken niet; de levenden hebben we alleen te vreezen. Ze heeft je teedere zorg niet meer noodig, Adam Adriaan Perseyn, Heer van Arkesteyn! Je hebt lang alles en allen als veroverd eigendom beschouwd en tot je voordeel en agrément gebruikt; ik, hoewel niet goed genoeg voor een klerk ter sekretarie, zal je eens een les geven. Je stelt je aan als een voorbeeld van nobelheid en voert een toon en neemt een houding aan, welke mij schaamrood zou maken, als ik er niet de maskerade van een komediant in zag. Zwoer ik ooit den eed van trouw aan je Republiek? Jij zeker wel zoo vele, als je voordeelige ambten bekleedde, en het aantal was, geloof ik, legio. En jij preekt mij de passie! De vos is er, maar het gehoor bestaat niet uit ganzen en hoenders. Hoor je, ik vlucht niet, al kon ik het ook, al deed Graaf Maurits, die alleen hier kommandeert, niet iederen uitgang bewaken. Van het oogenblik onzer kennismaking af, werd het mij als ingefluisterd, dat ik voorzichtig met je moest zijn. Ik nam me voor het te wezen en ik was het ook. Was dat niet knap van een, dien je niet eens als klerk op een sekretarie zoudt kunnen gebruiken?’
| |
| |
‘Geertruid dood!’ prevelde van Arkesteyn, die naar den ander niet eens scheen te luisteren...! Dat maakte Zweder razend. Hij trad hem in den weg en beet hem toe: ‘Als je mij langer tergt, dan laat ik de verdediging van dit ellendig leven varen, dan verkies ik de eere van naast een Hollandschen Patriciër te worden opgehangen! Versta je mij: te worden opgehangen. Ik heb evenzeer jouw leven in mijn hand als jij het mijne. Als ik nu eens het mij door je gegeven voorbeeld ontrouw werd; als ik nu eens blijk gaf van bescheidenheid en nederigheid en mijn leven eens heel weinig begon te tellen, zelfs niet de moeite waard vond om er voor te strijden, wat dan? Dan werd jou naam door een beulsmond uitgeschreeuwd, dan zorgden de kraaien voor je begrafenis - de begrafenis van het lijk van een van Arkesteyn!’
Er volgde geen andwoord. De Patriciër stond hem aan te staren; zwijgend maar met oogen, waarin kolen vuurs glommen.
‘En wat verwijt je mij? Dat ik niet behendig genoeg ben geweest?’ Niet zóo behendig zeker als de bondgenoot, die het leeuwenaandeel van den buit zou hebben geëischt als vergoeding voor eenige uren wakens bij wat smeerkaarsen! Naar jouw schatting was ik maar de hand en jij het hoofd; de eerste behoort de slavin te zijn van het laatste. En de hand heeft wagen te grijpen eer het hoofd gebood! Had ze goed gegrepen, dan zou het succes de ongehoorzaamheid hebben overdekt; maar nu... o ik begrijp, dat onhandigheid het ergste is wat een Perseyn iemant ooit verwijten kan. Er zijn toch opmerkelijke familie-eigenaardigheden. In sommige geslachten is de eer of het onbevlekte bloed het hoogst; bij de Perseyns is het de handigheid. Misschien is de eerste Perseyn wel een goochelaar geweest.’
‘Jonkman!’ werd hem met waardigheid en met kalmte te gemoet gevoerd, ‘jij wilt je meten met mij! Maar je ziet voorbij, dat de krijgsman, die sneuvelt bij het verdedigen van zijn vlag of zijn eigendom, een ander oordeel verdient als de dief, die doorschoten wordt, terwijl hij het eigendom van een ander wil machtig worden.’
‘Niet verder. Niet verder! Leg ons beider daden niet op de weegschaal...’
‘Ik zou het niet gedaan hebben, als je mij daartoe niet hadt gedwongen... Je wilt niet vluchten?’ Bij die vraag trilde de stem; er was angst te bespeuren bij het wachten op het andwoord.
‘Neen, ik wil niet, al had je de macht mij de poort te openen - wat je niet hebt. Maar wij moeten, wij zullen ons redden. Van Arkesteyn, je broedt op iets vreeselijks! - Toch niet...? Wat verberg je onder dien rok...? Als je mij deedt vallen, dan zou het je toch weinig baten. Je landmeter zou dan het hoogste woord voeren en jou aanklagen. Van Arkesteyn, je hebt veel te redden:
| |
| |
je was groot en machtig, je kunt, je zult het weer worden. Heb je geen zoon, al is hij verre? Heb je geen zoon, die bij een omkeer van zaken terug kan keeren?’ Zweder was geheel van toon veranderd. Hij was bevreesd geworden voor de voornemens van dien man met den ijzeren wil; hij was weerloos, weerloos tegen een, die gewapend scheen en door een schot zich niet alleen van hem vrij maken, maar zich dan ook juist door zulk een moord rechtvaardigen kon. - Maar hoe vreemd! De ander scheen van zijn herkregen overmacht geen gebruik te maken, scheen zijn kracht voor goed verloren te hebben; want het hoofd boog op de borst, de hand voer over het klamme voorhoofd en de gebroken stem bracht met moeite uit: ‘Herinner mij niet, dat ik een zoon heb. O, mijn God!’
Zweder was onthutst. Hij vreesde weer voor hetgeen hij straks had gevreesd. Als die man eens de hand aan zich zelven sloeg! En hij scheen in een stemming, welke er toe leiden kon! Wat werd er dan van hem?
‘Laat me alleen! Jij kunt ons niet redden, maar ik kan het, als ik maar niet vrees de zon te zien verbleeken van schrik en de aarde te voelen beven van afschuw!’
‘Wat heb je? Neen, ik laat je niet alleen!’
‘Je zult mij nooit leeren begrijpen!’ hernam van Arkesteyn, hem veelbeteekenend aanziende. ‘Ik kan gissen wat maatstaf je altijd aanlegt bij de beoordeeling van menschen en zaken. Ik bid je, laat mij een oogenblik alleen. Over een half uur roept Maurits van Nassau mij ter terechtzetting, en ik heb nog veel te doen. Je zult mij daar zien, twijfel er niet aan. Doe niets, zeg niets vóor je iets gevraagd wordt.’
Hij was alleen - hij huiverde. Het was of een onafzienbare woestijn hem omgaf - een groote zandzee met geen enkel levend schepsel, met geen enkelen heester zelfs waarop de vermoeide oogen een oogenblik konden rusten; hij was alleen en tevens rusteloos als het stuifzand, dat op den adem van den heeten Simoum opstijgt en wervelend weer neerstrijkt.
Toch was zijn eenzaamheid slechts schijnbaar; want hij was niet alleen!
|
|