| |
XV.
Doffe geluiden liet Maarten van tijd tot tijd hooren. Waren het kreten van ingehouden toorn, waren het gesmoorde triomftonen? Niemant kon het weten, maar niemant bekommerde er zich ook om. Maarten zag om zich heen, alsof hij de duisternis met de oogen kon doordringen; hij speurde naar de hulp, die Gerrit Plemp daar had willen doen gereed staan. Waar was Janmaat, de kreupele veteraan,
| |
| |
Gerrits eenige bondgenoot? Van diens trouw en veerkracht kon Gerrit zeker zijn, maar minder van diens vermogen en invloed.
Janmaat was het eerst naar den Schout gegaan, en had hem opgevorderd de stormklok te luiden. De Schout had met spot en schimp geandwoord; hij had geen exhortaties te ontvangen van zulk een gemeenen hongerlijder. Mijnheer had alle vertoon van audacie en provocatie verboden; de klok zou daarom niet worden geluid! Toen was hij naar Brechtjen gestrompeld en had bij haar een geheel ander onthaal gevonden. Zijn vrees kwam met haar voorgevoel overeen. Maar wat vermochten die beiden? Indien Karel er ware geweest...! Maar die was verdwenen. In de pastorie woonde echter een vriendelijk en een verstandig man; derwaards gingen zij. Een ongeloovig lachjen beloonde beider woorden. Dominee verlangde deugdelijk gestaafde feiten, om daaruit dedukties te vormen en logische konsequenties te trekken. En wat ontving hij? De voorspelling van een half dronken landlooper, die verdwenen was en die voorspelling aan een man had overgebracht die weinig hooger stond, en daarbij een onbestemd voorgevoel van een bijwijlen waanzinnige. ‘Ga rusten, Jan, en jij, lief kind! je moest na zonsondergang de oogen niet meer open kunnen houden - dan eerst zou je gezond wezen. Jelui zijn wakkere Vaderlanders! De Prins moest het weten; het zou Zijn Hoogheid een troost zijn bij de flauwhartigheid van zoo velen...’
‘De zwartrok mag nog wel van flauwhartigheid spreken!’ riep de verbolgen zeerob, toen hij met Brechtjen weer op den dijk stond. ‘Hij is er zelf een van de misselijkste soort, Goddorie! Nu geef ik de brui van de groote lui, en ga ik 't wagen bij de boerenezels. En, Brecht, wat ga jij doen?’
‘Naar den toren, als ik er kan komen, en dan in den omgang zitten tot ik iets zie. Zoo hoog in de lucht zit ik graag, Jan! Duizelig word ik niet, en ik heb er dikwijls het heerlijkst gezelschap!’
‘Vat maar geen kou, moedige heks! Daar, neem mijn halsdoek; ik heb hem niet noodig; ik heb het warm; ik ben heet van boosheid, meid! Hadden ze me liever doodgeschoten dan lam. Kun je me geen bezemsteel leenen, Brecht? Waarachtig, ik zal je niet bij het Gerecht verklagen; maar kun je me door de zwarte kunst niet door de lucht laten vliegen?’
Dat ging natuurlijk niet. Teleurgesteld, half ontevreden op elkaâr, scheidden zij. Brechtjen ging het kerkhof over - Janmaat hoorde haar voetstappen kraken, keek het zwarte gevaarte aan, dat zoo vele dooden herbergde en van zoo vele dooden omringd was, en rilde. Hij zou liever blootgesteld zijn aan de volle laag van een zeventiger, dan door die kerk sluipen in het donker.
Brechtjen had weinig hoop de kerk open te zullen vinden, ten minste den weg naar den toren, daar de groote Mijnheer van het,
| |
| |
Slot den toegang in de laatste dagen ten strengste verboden had. Het herhaald alarmgeklep had ook te dikwijls ijdelen schrik onder de landzaten verspreid, waartegen een voorzienig regent had te waken, zooals was voorgegeven. Des te meer verrast was Brechtjen nu, toen ze de deur niet alleen open vond, maar zelfs den sleutel in het slot. Maar wie anders als de Schout in eigen persoon zou daar binnen kunnen zijn? Dominee en koster hadden hun sleutel moeten afgeven aan het hoofd van den Abkouschen Gerechte. Nu, zij zou het spoedig weten en stapte de steenen trap, die naar den toren leidde, moedig op. Zij was op de plaats waar het klokketouw hing, maar bespeurde nog niemant. Zij kroop de houten latjens op, die naar het deurtjen voerden, uitkomende op den toren-omgang en zag of liever hoorde daar iets bewegen. ‘Is daar iemant?’ vroeg Brechtjen. Het moedige kind schrikte zelfs niet van haar eigen stem, welke zoo akelig klonk te midden van het loeien van den storm en het kraken van kap en gebinte. Een zachte hand vatte de hare; het flauwe licht eener hoornen lantaren tintte haar - zij stond naast Juffer Geertruid.
‘Ik dacht wel dat je komen zoudt!’ fluisterde Geertruid. ‘Lief, moedig kind?’
‘Wat doet de Juffer anders als ik? Maar, ja, de reden zal wel niet één zijn. De Juffer komt hier om voor Karel te waken - en ik voor hetgeen meer een algemeenen naam heeft.’
Geertruid antwoordde niet. Zij had kunnen zeggen, even als Brechtjen en Janmaat, in het duister te hebben rondgezworven, tot zij al haar moed had verzameld, stout bij den Schout had aangeklopt, en dezen op vasten toon den sleutel van den dorpstoren had afgeëischt, wat de dorpsmagistraat der vroegere bewoonster van het Hooge Huis niet gewaagd had te weigeren.
Brechtjen was neergehurkt op de steenen vloer, den rug geleund tegen de leien van het spitse torendak, en trok Geertruid bij zich, die aan haar oor fluisterde: ‘Weet je waar zijn moeder is?’
‘U meent waar hij is?’ vroeg ze, evenwel zonder eenige scherpte, hoewel Geertruid door die wedervraag, welke haar onoprechtheid in het licht stelde, in verlegenheid werd gebracht. ‘Ik vrees bij den vijand... Hoort u de stemmen wel van den storm? Ze klagen en juichen te gelijk! Ze voorspellen bloed en tranen en meteen geluk en vrede... Maak hem gelukkig, u die hem zoo veel weeën deed kennen, u, die hem heeft vertreden, terwijl u hem had moeten verheffen; u, die hem den strijd, dien hij te kampen had, zóozeer heeft verzwaard, dat hij dikwerf krachteloos neerzeeg. Maar dit was juist zijn taak. Niet als door een zwaren strijd moest hij zich kunnen vrijmaken: u was het middel; u moest het zijn en is zelve ook beproefd. Ontdaan van al wat u had leeren hoogschatten, zwerft u
| |
| |
eenzaam rond! Moeielijke school ook voor u! Nog éen les moet u leeren, en dan voor u... het sierlijkst getuigschrift van den meester. Maar die les is de zwaarste. Schoone beschermengel, die haar omzweeft, blijf haar nabij en fluister haar in, dat de vrouw almachtig wordt waar ze onmachtig, sterk, waar ze krachteloos, alles waar ze niets is!’
‘Brechtjen, Brechtjen!’ lispelde Geertruid, die niet wist wat te denken, ‘schuif wat dichter bij mij! Laat ik je dekken met mijn warm regenkleed. Lief, lief kind, spaar mij en spaar je zelve...!’
‘Liefelijke gedaanten verjagen de zware gestalten met hare fiolen, gevuld met bloed en met tranen...! Wee mij! Wel mij! Wat is mij een oogenblik van duisternis tegen de eindelooze toekomst van licht? En dan zal ik hém omzweven en háar - hém vooral, den aan mij verwante naar den geest, maar ook háar, omdat ze hem gelukkig maakt... Wee mij! Den drinkbeker zal ik drinken! Bloed en tranen...! Kunt gij ze hun niet besparen, Heerlijke, Onbegrijpelijke, Onnoembare?... Zij komen... zij komen...!’
Meer dan het bulderen van den stormwind, dan het knappen en steenen van de kerkuilen, die om haar heen fladderden, meer dan de zonderlinge geluiden, welke uit het ruim der kerk tot haar opstegen, verbaasden, ontstelden, ontzetteden Geertruid de soms klagende, bijwijlen krachtige en liefelijke stem van het waanzinnige kind en de woorden, welke zoo veel onzin inhielden maar ook zoo veel wijsheid en verheven liefde. Daar lichtte een vlam, daar klonk een kreet... een gil... daar knetterde een musketschot. Bij de vlam werden eenige gedaanten bespeurd, zwarte duivels, grimmig en grillig zich afteekenend tegen het rossige vuur. De enkele kreet werd dra door andere achtervolgd. Van alle zijden van het dorp stegen de vlammen omhoog en tevens het gejammer der mishandelden, het gegil der gewonden, het genok der stervenden: en van omhoog werd er geandwoord in een metalen sprake. De kerkklok toch luidde storm: de waarschuwende en om hulp roepende tonen gonsden door de lucht! De orkaan voerde ze op zijn wieken voort en bracht ze over; het eerst naar de huisluiden der omliggende dorpen, die door Karel Semeyns' stem waren wakker geschud en zich kruit en lood hadden aangeschaft, en voorts naar de wel vermoeide maar toch slagvaardige legerscharen Zijner Hoogheid, om Weesp en Muiden vereenigd...!
Aan den voet van den toren zwermden de vijandelijke knechten, woedend opziende naar de verraderlijke stem, welke zij niet gedacht hadden te zullen hooren. Zij bonsden met de hellebards op de deuren, wat door de leege kerk als een donderend geweld heen dreunde en Geertruid deed rillen en de hand een oogenblik slap deed neerhangen. Maar Brechtjen bleef ze reppen en ging voort, als ware ze
| |
| |
ongevoelig voor hetgeen rondom haar voorviel, als waren de tedere pezen veranderd in veeren van staal, met in bruisende, galmende tonen den Lande te verkonden, dat het water aan de lippen stond.
‘Ik liet den sleutel in het slot steken!’ jammerde Geertruid.
‘Ik schoof den grendel er voor!’ hernam de andere met een glimlach.
‘Brengt vuur!’ klonk het omlaag in de vreemde taal, en weldra hoorden zij de vlammen knetteren, bespeurden zij den rook, die in dikke wolken den toren omgaf. ‘Een ladder!’ En een oogenblik later vielen de glasruiten rinkelend op de zerken, en vernamen zij zware voetstappen in de kerk.
‘Zweder is met hen, riep Geertruid, die zijn stem had herkend. ‘Afschuwelijk! Zoo die mij hier vindt... alleen... onbeschermd! O God, wat heb ik gedaan!’
Die uitroep was zóo luide, dat hij niet alleen vernomen, maar ook verstaan was geworden. Zweder wist wie daar boven was, en een Satansche vreugde vervulde hem. Hij wenkte de Fransche krijgslieden, die hem volgden, terug.
‘Ik zal de kerkrot wel alleen vangen. De klok zal verstommen, dat verzeker ik jelui. Hier is niets te halen dan spinnewebben en lijkenstof.’
‘Ha, Geertruid! thands ben je mijn. Dus krijg ik toch het beste van de plundering!’ riep hij, naar boven klimmende, en de hand uitstrekkende naar het regenkleed, dat hij even bij het licht der lantaren had gezien. Slechts even, want de kleine voet, die van onder dat kleed zich had uitgestrekt, had de lantaren omgestooten en naar beneden doen vallen op de vloerzerken der kerk, waar ze in scherven uiteen sprong.
‘Nu ontsnap je me niet meer!’ riep hij, de gestalte achterna ijlend, die door het venster van den torenomloop vluchtte, de gestalte, welke hij, nu de eerste schemering van den dageraad merkbaar werd, maar te goed erkende aan regenkleed en huik. ‘Je wist wel, dat de rang van Gravin je niet voegde, liefjen!’ Hij ijlde haar achterna. De hoed was hem door den wind van het hoofd geslagen; de ravenzwarte hairen woeien hem langs het gelaat. De oogen vonkelden, de tanden waren op elkaâr geklemd, het bloed ziedde. Hij was gevaarlijk in zulk een toestand voor ieder, die hem in den weg trad, want de laagste tochten overheerden hem dan. De wedloop om den toren had reeds eenige sekonden geduurd. Het begon hem te duizelen, maar hij zag dat hij veld won; nog eenige schreden en hij was haar genaderd; weder eenige, daar strekte hij zijn hand naar haar uit met den uitroep: ‘nu ontsluip je me niet weêr als een dieve!’ Eensklaps stond hij stil als van den bliksem getroffen. Het regenkleed zag hij in wijde en bolle plooien in de ruimte zweven; één oogen- | |
| |
blik slechts, want toen verdween het in de diepte... Geertruid was over den torentrans gesprongen, was neergeploft op het kerkhof... Hij waagde niet naar beneden te zien; hij waggelde... hij steunde
zich aan den muur... hij wist niet meer wat hij gezien, wat hij gedaan had of nog doen zou! Maar de klok had opgehouden te kleppen - de verraderlijke stem was verstomd...!
| |
| |
Of er sekonden, minuten of uren waren voorbij gegaan wist hij niet, toen hij tot bezinning kwam en de heks met slangen in de hairen en bliksems in de leege oogholten zag wegvluchten op den bezemsteel; toen hij de tonen van het Wilhelmus hoorde en het gekletter van blanke wapens en het geknetter van musketvuur. Neen, enkele minuten slechts konden verloopen zijn, want de schemering was schemering gebleven. Het hurrah zijner bondgenoten bewees hem, dat de kamp, die beneden hem gestreden werd, met moed werd voortgezet, om met de neerlaag der onbeholpen huisluiden of Hollandsche huurlingen te eindigen. Had de Kommandant zich maar meer om zijn raad dan om dien van den schelmschen Maarten bekommerd, die van een plundering had gesproken, ten einde daardoor zich van steen en hout te voorzien, en de eerste verschansingen te kunnen opwerpen, maar ook misschien om tijd te winnen en wanorde te stichten. Het was nu evenwel geschied. Nu echter zou zijn invloed voor goed dien van den spion te niet doen. Hij daalde voorzichtig naar beneden: het was er zóo donker, dat hij de plek niet kon zien waar hij den voet zette; eindelijk was hij op den vasten bodem. Bij het kerkhof sloeg hij een slip van zijn mantel voor het gelaat. Hij holde voort met den ontblooten degen in de eene, een pistool in de andere hand en zag zijn bondgenoten uit de brandende en geplunderde huizen vluchten, hier achterhaald en met dorschvlegel of kneppel dood geslagen of door een onzichtbaren kogel getroffen, ginds zich ternauwernood reddende en zich voegende in de verwarde gelederen der hoofdmacht, die al vechtende terug trok. De kommandant en zijn plunderzieke scharen hadden zich laten verrassen door een wel-aan-een-gesloten bende, welke van den Amsterdamschen kant was komen aanrukken - een kleine bende slechts, maar die goed werd aangevoerd en den aanval had gewaagd vóor de overal verspreide vijand zich had kunnen vereenigen. Maar de uitslag was niet twijfelachtig. Nu de geoefende Fransche soldaten zich hadden vereenigd, keerde de kans. De aanvallers begonnen reeds te deinzen. Van de andere zijde echter, in den rug zijner bondgenoten, hoorde hij een zeemansleus. De kreupele Janmaat danste voorop, met kortjan in de knokelige vuist. ‘In zee met de schuimers!’ riep hij, in verrukking op zijn kreupele voeten springend. ‘We hebben ze, de plunderaars! Jongens er op...!’ Hij kon den zin niet voleinden, een kogel was midden door zijn voorhoofd gegaan. Van waar die kogel gekomen was wist niemant, want Zweder, die hem had afgezonden, was in een woning verscholen, waarvan de deur was ingetrapt en waar het huisraad ordeloos was opgehoopt; een bed lag op de vensterbank, en daarachter geslopen had hij de optrekkende boeren ontwaard en het geluk gehad den hoofdman te treffen. Niettemin was de toestand nu ernstig; de Fran- | |
| |
schen waren tusschen twee vuren gebracht en zouden niet bestand zijn tegen de groote overmacht. Een overmacht was het toch geworden door de aankomst van honderden boeren. Zweder zag dat de Kommandant weifelde, dat vele Fransche soldaten musket of hellebard neerwierpen en een goed heenkomen zochten; hij zag tevens, dank zij het daglicht, dat meer en meer de nachtschaduwen verjoeg, dat van Arkesteyn evenals hij oordeelde, dat er een deel der bezetting van het Slot kwam aanrukken om de Franschen te bestrijden. De slag was verloren. Het gold nu alleen zich zelven te redden, indien dat nog mogelijk ware. In het midden van den Franschen krijgshoop merkte hij Karel met zijn moeder en Maarten op. Er was slechts éen middel, een geweldig middel tot ontkomen. Dat middel was een tweesnijdend zwaard, dat hij bij het lemmer moest aanvatten en dat dus, in plaats van den vijand, hem zelven het allereerst kon wonden. Hij wachtte tot de knechten van het Slot hem voorbij waren, verliet toen zijn schuilplaats, achterhaalde hen in allerijl en stelde zich aan hun spits. ‘Vivat het Patria!’ riep hij en zwenkte met de zijnen op zij, om de Franschen van den derden kant, langs welken zij nu poogden te ontvluchten, af te snijden. ‘Geen pardon! Slaat dood! Slaat de plunderaars, de moordenaars dood!’ riep hij, en zijn zwaard maaide onder zijn verbaasde tegenstanders rond en trof den aanvoerder, die, verheugd den verloren gewaanden makker terug te vinden, hem, zonder op zulk een onthaal bedacht te zijn, weerloos te gemoet trad.
Toen de Kommandant viel, werd er aan tegenweer niet meer gedacht. Het werd een algemeene vlucht aan de eene, een algemeene slachting aan de andere zijde. Karel, zijn moeder en Maarten hadden zich voor de razernij der vluchtende Franschen slechts met moeite kunnen beveiligen. Ze zouden reeds lang overhoop zijn gestoken, indien de Kommandant, die nog altijd aan de zegepraal geloofde, hen niet voor een smartelijker dood had bestemd. Toen hij viel, dacht ieder soldaat slechts aan zich zelven, zoo dat, bij het samentreffen der overwinnaars, dat drietal zich in aller midden bevond, en door de soldaten aanvankelijk als vijanden werd aangezien. De boeren herkenden echter hun jongen aanvoerder en hieven een luid gejuich aan, waarin Karel en Maarten meê instemden.
‘Geluk met de overwinning, Majoor!’ riep Zweder den bevelhebber der geregelde troepen toe.
‘Neem hem gevangen!’ borst Karel los, terwijl hij op Zweder wees. ‘Hij komplotteerde tegen den Lande en bracht den vijand hier.’
‘En ik, Zweder, Baron van Linden, ik beschuldig dien Jonkman en dien vileyn van landverraad. Zonder uw hulp en die van den braven zeerob, die het met zijn dood bekocht, zou de vijand zich hier hebben verschanst en het Slot tot de overgave gedwongen. U
| |
| |
ziet mij verbaasd aan? Die vileyn is Maarten Harpensz, de spion, op wiens hoofd Graaf Maurits een prijs heeft gesteld - en die Jonkman, hoe goed patriot hij ook scheen, stond in soldij van den vijand. Daar ligt de Fransche aanvoerder. - Onderzoekt hem, en u zal bij hem een kaart vinden, door dien Jonkman vervaardigd.’
‘Dat gaat alle perken te buiten!’ riep Semeyns. ‘Vat den ellendeling, en maakt hem onschadelijk voor altoos!’
Den Majoor de Heyde werd de kaart gebracht, welke in den borstzak van den Franschen aanvoerder gevonden was. ‘Ik heb hier niet te oordeelen, Jonkman! maar ik raad je toch, je toon lager te stemmen. Dat is Maarten de spion; ik herinner mij hem van Kronenburg. Eindelijk dus in den strik! Het vonnis kan dadelijk geveld worden. Voorwaarts, naar het Kasteel!’
Hoe verder men in het dorp kwam, des te duidelijker werden de verwoestingen van den wreeden vijand bespeurd. In Meesters huis was niemant meer. Toch was het den meesten der bewoners gelukt te ontkomen. Met uitzondering slechts van Brechtjen, die Meester overal, maar te vergeefs, zocht en riep, van Jilles, den Amsterdamschen winkelier, en van zwarten Jan, kwamen de anderen hoewel verkleumd van koude, daar ze schier naakt het huis ontvlucht waren, de redders en overwinnaars tegen. Treffend was het den ‘pedanten school- | |
| |
vos’ als een domme leerling te zien schreien en om zijn Brecht te hooren roepen, daarbij zelfs naar boven starende in de lucht. Maar 's mans droefheid werd voorbijgezien, toen een heftig gegil uit de deerlijk verwoeste woning opging, en vrouw Gevaertsz met loshangende hairen en opengescheurd jak naar buiten holde. ‘Ze hebben hem vermoord, ze hebben Vader vermoord!’ riep ze. ‘De suffert kon ook niet meer goed voort, en liep thuis al tegen alles aan. Geen wonder dat hij die baarlijke duivels niet uit den weg kon. En mijn Jan, mijn Engel, hebben ze meêgenomen!’
‘Neen ik niet meê. Wel bedankt!’ riep de mulat. Hij had zich op zonderlinge wijze weten te redden. Jilles werd, op de handen voorovergevallen, stijf tusschen bedsteê en trap geklemd, dood gevonden; het moorenjong had onder hem weten weg te kruipen, zoodat hij den plunderaars niet in het oog kon vallen, die bij den doode geen levende meer zochten. Vrouw Gevaertsz werd van wanhopige eensklaps een juichende, en klemde den teruggevondene in de armen als wilde zij hem aan haar hart verbergen.‘Nu hoef je niet school te leggen!’ snikte ze; maar zich bij die woorden weêr haar echtvriend herinnerend, borst ze eensklaps weêr in tranen uit. ‘Och, God! Advokaten heb ik geld betaald om van hem te scheiden en nu ben ik het zonder die uitzuigers tóch! Mijn lam van een man!... Och, mijn schaar knipte niet altijd zacht genoeg, geloof ik. Janlief, je hebt een braven oom verloren... ik een steun en een staf...! Ik sta alleen, en een vrouw alleen is een broos vat.’ Zoo ging het voort, zonder dat er iemant was die naar haar luisterde, want ieder had van het zijne, zoo al niet van de zijnen, verloren. Eindelijk toen Vrouw Gevaertsz geen tranen en geen klachten meer had en middelerwijlhaar kasten opgenomen en daarin haar kostelijk trouwkleed waarlijk nog gevonden had, zei ze wel wat heesch, maar toch vrij kalm tot Janlief, die er evenwel niets van begreep: ‘We gaan uit dit roofnest weg, dadelijk, al is 't maar op onze voeten. Ik ben voor niemant hier iets meer; want mijn nicht heb ik afgesneden als een verrot lid, en mijn arme lieve man...’ Ze had geen hoorder meer, want Janlief was weggeloopen, om te zien wat ginder onder algemeen gejammer werd aangebracht.
Het voorwerp, dat ginder neerlag, had Karels aandacht getrokken, toen hij als gevangene voorbij het kerkhof werd gevoerd. Met geweld had hij zich uit het gelid willen verwijderen; toen dit niet ging, had hij gebeden om een oogenblik vrijheid. Het werd hem stroef geweigerd en wel met klimmenden argwaan. Hij had toen de hand voor de oogen geslagen en was met gebogen hoofd, gevoelloos voor al wat hem omringde, voortgestapt. Zijn moeder was er uit haar sufheid door ontwaakt, zag hem angstig aan en vroeg of hij ergens weer den vijand zag. Hij had op de grafzerken een lijk gezien, en
| |
| |
dat lijk droeg de bovenkleeren van Geertruid! Barmhartige God, zoo nabij de haven en dan schipbreuk te lijden en het kostelijkst te verliezen...! Meer dan zich zelven, meer zelfs dan zijn moeder, beminde hij haar, die gruwelijk vermoorde, de misschien deerlijk mishandelde! Hij voelde het thands, dat zij een deel van hem was, en wel het beste en edelste!
Voort ging de stoet, tot hij door de groote poort van het Kasteel verdween.
En achter hen hadden eenige dorpelingen de doode op het kerkhof gevonden en opgenomen, de huik eerbiedig afgenomen en toen het ijskoud en sneeuwwit gezichtje herkend van Brechtjen, met een glimlach als bevrozen op de lippen. Arme krankzinnige, die voor ieder een lief woord had gehad en voor de treurenden niet het minst, moest ook zij het offer worden der Fransche furie!
Het gantsche dorp liep uit, toen zij ter aarde werd besteld in éen graf met Janmaat. De oude en de jonge, ze hadden het met elkaâr in het leven zoo goed kunnen vinden. Dominee vond zelfs dat er overeenkomst bestaan had bij beiden in armoè des geestes en in eenvoud en oprechtheid des harten.
|
|