| |
XIV.
Daar ginder in en om Vreeland ondervonden de Fransche knechten hoe boos het weer, hoe vochtig de grond onder, hoe kil de dampkring om hen heen was, wat koortsgif iedere natte windvlaag hen in neus en mond stortte. Van het huis op Loendersloot af tot op de Kortenhoefsche Zuwe stonden ze geschaard in allerlei kleedij; keurtroepen en trosboeven, edellieden uit de hoogste huizen van Frankrijk met hunne paadjes en dienaren en een zwerm vrouwen van de laagste soort. Twintig stukken zwaar geschut lagen bij het afgebrande Slot te Loendersloot van de affuiten gelicht, met de ijzeren kogels opgestapeld en de blikken trommels met kruit er bij, alles gereed om te worden geladen in de veerschuiten, welke van alle kanten waren gerequireerd. De dragonders stonden naast de gezadelde paarden, de musketiers geleund op hun vuurwapenen, al hun zorg wijdende aan het drooghouden van het kruit. De vrouwen dwarrelden stil door de gelederen heen en tapten ‘het moedwater’ in overvloed en borgden, daar ze zeker waren dat de plundering van het rijkste gedeelte van het rijkste land der waereld ieder in staat zou stellen alle schuld dubbel en dwars te betalen. De hoop was levendig, de moed hoog gestemd. Voor weinige uren toch was de tijding verspreid, dat de Hollandsche Opperbevelhebber, die Naarden had denken te verrassen, verslagen en ijlings teruggetrokken was. Het veel ernstiger gevecht bij Woerden, waar de hunnen in allerijl waren weggestoven, was voor hen verborgen gehouden; ze wisten van de zegepraal, van de nederlaag echter niets. Het zou nu Amsterdam gelden, de stad waarvan ieder gewaagde en niemant iets wist te vertellen; de stad welke bij menigeen, wiens verbeelding levendig was, de verhoudingen aannam van een tweede Babylon met poorten van goud en straten van jaspis geplaveid. Om haar te vermeesteren kon de wreveligste zijn wrevel betoomen, de ongeduldigste zijn ongeduld; om haar te vermeesteren, verdroegen zij den langen nacht zonder te morren; want sedert het vallen van den avond was ieder in de wapens geweest, gereed tot den aanval - ruiter en voetknecht, edelman en trosboef. Slechts toen uur bij uur verliep, zonder dat het lang gewenschte kommando klonk, begonnen de keurtroepen, die in het dorp gereed stonden, steeds nieuwsgieriger het
| |
| |
oog te richten naar het groote vuur, dat aan den kant der rivier, vlak voor de herberg - het hoofdkwartier van de Luxembourg - was aangelegd, maar in de laatste oogenblikken door den heftigen regen tot smeulen was veroordeeld.
De dorpsklok sloeg elf uur. De Opperbevelhebber zond een zijner ordonnansen uit, om in het rond te speuren, of er nog niets in het gezicht was. Reeds meer dan eens had die inspektie plaats gehad, maar tot dusverre te vergeefs. Ditmaal zou de reeds prijs gegeven verwachting verlevendigd worden, daar er over de waterplas, die hen van alle kanten omgaf, een geluid klonk als van het uitslaan van riemen. Het vuur kreeg nieuwe brandstof, flikkerde op en deed een zuil van rood licht over de zwarte golven van het eindeloos meir spelen. Duizenden hoorden hetzelfde en wendden het hoofd naar dezelfde plek, en wachtten schier ademloos naar hetgeen uit het duister te voorschijn zou komen. Er werd fluisterend gekommandeerd de musketten te richten, den haan te spannen; éen woord slechts en honderden kogels zouden voortsnellen en verderf spreiden te midden van den vijand, die ginder in aantocht kon zijn. Het was een oogenblik van spanning, waarin de hoogste tot de laagste deelde. De Luxembourg, omringd van een talrijken staf, was naar buiten gekomen, maar bleef buiten het bereik van het lichtvermogen der brandende mijt. Hij gebood de komenden, waarvan de aankomst voor niemant, die aan den rivierkant stond, meer een geheim was, aan te roepen, en door de bulderende windvlagen heen, klonk het forsch aangelegde en lang uitgerekte: ‘Wie daar?’ waarop een krachtige stem andwoordde met: ‘Victor!’ Er was geen twijfel meer: de lang verbeiden waren eindelijk aangekomen. Een gemurmel werd gehoord door al de gelederen; een algemeene blijdschap zonder woorden; alleen de paarden hinnikten blij en gaven daardoor blijk, dat ook zij deelnamen in hetgeen om hen heen voorviel.
Twee bootjens liepen in het oeverriet en werden hel verlicht door de flambouwen, die eenige soldaten in de hand hielden. Wat die twee vaartuigen al niet herbergden! Zweder van Linden sprong het eerst aan wal. Hij was geheel in een langen mantel gewikkeld en droeg een schippersmuts op het hoofd; maar toen hij deze afnam, ging er een hurrah op uit den kring van de Officieren, die den Opperbevelhebber omgaven, en trad deze met uitgestrekte hand op hem toe.
‘Bravo! je hebt woord gehouden, Heer Graaf, hoewel er heel veel van ons geduld werd gevergd.’
‘Zeker niet meer dan van het mijne!’ hernam hij luchtig, even buigend voor de andere Edellieden. ‘Met halsgevaar hier gekomen, wel tienmaal vastgezeten op het verdronken land, en mijn bootjens gingen toch met de zware vracht niet dieper dan anderhalve voet. Het was een waagstuk...!’
| |
| |
‘Uwer waardig!’ zeide Luxembourg... ‘Maar wie heb je met je?’
‘De overwonnenen en den overwinnaar!’ hernam de ander lachend, toen de Fransche soldaten, die gevangen waren geweest op het Slot te Abkou, aan wal sprongen en twee langwerpige voorwerpen op den waterkant neer legden.
‘Verlos beiden nu uit hun kerker!’ beval Zweder. In een oogenblik waren de zakken opengesneden, en werden voor de verbaasde blikken der Officieren, die dichtbij en vol verwachting om den Opperbevelhebber waren geschaard, een jonkman en een reeds bedaagde vrouw zichtbaar, beiden naar het scheen verkleumd van koude, verstijfd van schrik. Van de vrouw mocht dit waar zijn, van den jonkman in geenen deele. Deze was alleen door de knellende banden in zijne bewegingen, door den bal, in zijn mond geperst in zijn woorden belemmerd geweest. Hij rekte even de leden, bewoog de stramme tong en sloeg toen een minachtenden blik op Zweder, die, wat deze zich een oogenblik later niet vergaf, het hoofd eenigszins verlegen afwendde.
‘Nog ellendiger en laaghartiger dan ik dacht!’ siste het van Karels lippen.
‘Wie is dat?’ vroeg de Luxembourg.
‘Een landmeter - een kreatuur van van Arkesteyn.
‘Je bent welkom, Jonkman!’ Een genadig knikje van de Luxembourg vergezelde die woorden. ‘Wat van dien kant komt, is ons een goed vriend!’
‘Dus is het waar wat ik vermoedde? Hoort u, moeder, wat men mij toevoegt?’ Hij vertolkte de woorden.
‘De vijand zegt dat, en je gelooft het? Maar wat zou men met ons voor hebben? Karel, was je maar ver van hier!’ fluisterde zij.
Middelerwijl had Zweder den Franschen Opperbevelhebber op de hoogte van alles gebracht. Van het verhaal had Karel geen woord gemist. Op de meest cynische wijze werd er van de samenspanning van van Arkesteyn met den vijand gewaagd en van de voorwaarden, door dezen bedongen. Het masker zou door den Hollandschen Patriciër niet afgeworpen worden voor er ten minste drie duizend man met tien stukken aan gene zijne van het Slot waren verschanst, en ten minste nog vijf duizend man gereed waren de anderen te volgen. Zij stonden hier klaar, verzekerde de Luxembourg. In het duister van den nacht zou de hoogste toren van het Slot verlicht en alzoo voor hen een baken zijn. Een kaart, aanwijzende de inundaties, was in Zweders bezit, maar slechts een man van het vak kon daaruit iets zekers opmaken. Bij die woorden werd het met zorg bewaarde kleinood ontvouwd. Karel, tegen wien zijn angstige moeder zich steunde, huiverde toen hij die mededeeling hoorde en zijn kaart ontrollen zag. Hoe was 't mogelijk, dat deze in 's verraders bezit was gekomen? Hij trad onverhoeds een stap voorwaards en herkende
| |
| |
de kaart als de zijne, maar als de onafgewerkte kopy, welke hij op last van het hoofdkwartier bezig was geweest te vervaardigen. De afgewerkte had onder die kopy gelegen en was zeker niet bespeurd toen de diefstal gepleegd was, want aan niets anders dan aan diefstal viel te denken. Zou hij, dien hij eens zoo geëerd en gevreesd had, daaraan óok schuldig zijn? Hoe klein, hoe verachtelijk werd die eens groot geachte man thans voor hem? Maar hoe verblijdde hij zich, dat het verraad zich slechts een onbruikbaar hulpmiddel had weten te verschaffen.
Karels nadertreden had echter ten gevolge, dat de Opperbevelhebber met zijn vriend zich eenige stappen verwijderde. Hij hoorde dus niet wat er verder besproken werd, hoe Zweder gewaagde van de noodzakelijkheid, om met snelheid te werk te gaan, daar er reden was voor spoedige ontdekking beducht te zijn. ‘Wel zal van Arkesteyn zorgen, dat er geen stormklok geluid worde en is uw valsche spion in hechtenis; maar deze kon den vorigen dag, toen hij uit uw kamp kwam, een omweg hebben gemaakt en naar den naastbijgelegen post zijn gegaan om alarm te maken. Gelukkig dat men hem in het oog heeft gehouden sedert hij uw brief had overgereikt. De kaerel toch, die hem bracht, was een vertrouwd zendeling van den Prins van Oranje.’
‘Onmogelijk,’ hernam de Luxembourg. ‘Het was de spion, die ons zulke groote diensten bewezen heeft en dien u zelf ons heeft aanbevolen.’
‘Maarten Harpensz?’
‘Ja. Hij bracht ons uw brief en ontving den mijnen aan van Arkesteyn.’
‘Was dat Maarten, dien u gevangen had gezet toen ik naar Abkou aftrok?’
‘Zeker. In een opwelling van drift liet ik hem in de ijzers sluiten. Het kon zijn nut hebben, zoo beduidde hij mij later in zijn gebrekkig Fransch, dat hij echter zonderling gauw had aangeleerd - maar het is ook een schrandere kop - dat er iemant in uw nabijheid bleef, om, zoo het noodig mocht zijn, uw boodschappen te doen; ik vond dat hij gelijk had.’
‘Uwe Exellentie meende wellicht, dat het gewenscht kon zijn mij van nabij te doen gâ slaan!’ zeide Zweder met een zweem van bitterheid.
‘Misschien! Toch geen rancune, mon cher comte?’
‘Volstrekt niet, Excellentie! Ik had tegenover u in gelijke omstandigheden eveneens gehandeld.’ Na deze impertinentie, welke de dikke lippen van de Luxembourg even trillen deed, ging de ander voort: ‘Maar wat dien Maarten betreft, blijft alles mij duister. De werkelijke Maarten kan gegrepen en gehangen zijn. Een ander kan door onzen vijand zelven in zijn plaats zijn geschoven; maar die onderstelling is ongerijmd na uw mededeeling, dat dezelfde dien u mij
| |
| |
nazond ook weer tot u met mijn brief terug keerde en dat u hem met den uwen naar mij weerom zond. Een en dezelfde persoon moet het dus geweest zijn. En Maarten, die ons maanden lang zoo goed diende, kan toch niet dezelfde zijn als Gerrit Plemp, wiens sauvegarde ik ben meester geworden. De bewoordingen, waarin zij vervat is, getuigen van het meeste vertrouwen, door den Prins van Oranje in hem gesteld. Neen, éen en dezelfde persoon kan het niet wezen. Zoo zou ik mij niet hebben kunnen bedriegen. Maarten ken ik als mij zelven, en de ander gelijkt hem in geen enkel opzicht.’
‘Je zegt dat hij achter slot is? Welnu, we zullen ons er straks van kunnen overtuigen. Van nacht geef ik het Prinsjen weer handen vol werk aan de zij van Muiden en Weesp. Hij zal Abkou niet kunnen dekken. Voorwaards dus! Maar wat heb je toch met die vrouw voor? Ik begrijp, dat die géomètre onze gids zal wezen!’
‘Of hij het vrijwillig zal worden, betwijfel ik. U heeft nu de macht hem er toe te dwingen.’
‘Door die vrouw?’
‘'t Is zijn moeder!’
‘Ah! Begrepen!’
‘Maar na alles betreffende dien boodschapper goed overwogen te hebben, weet ik niet of het wel zoo geraden is, dadelijk door te tasten.’
‘Nu of nooit! Bespeurde u eenig onraad toen u op reis ging...’
‘Neen.’
‘Welnu, onderstel het ergste; onderstel, dat die Plemp of die Maarten valsch spel heeft gespeeld en den Prins heeft gewaarschuwd, dan moet het gister zijn geweest, toen hij met mijn brief van hier is gegaan. Van daag heeft u hem in het oog gehouden, zegt u.’
‘Ja.’
‘En toen u heen ging, bijna vier en twintig uur later, bespeurde u nog geen onraad, nog geen troepen om Abkou te dekken?’
‘Dat weet ik zeker. Ik heb goed op den uitkijk gestaan en niets gezien.’
‘Dan kunnen we voor van nacht gerust zijn. Allons!’ De Luxembourg trad Karel nader en sprak hem op vleienden toon toe, verhief zijn buitengewone kennis, welke hem een eereplaats waardig maakte in het corps Fransche Ingenieurs en hem nu reeds aanspraak gaf op een geschenk in geld, overeenkomende in waarde met een maand soldij van een Officier in dat corps.
‘Ik behoor tot het leger uwer vijanden,’ hernam Karel in het Fransch. ‘Ik heb geenerlei aanspraak op een belooning van uw zijde. Ik heb de uwen bestreden en zal het weder doen, overal waar mij daartoe de gelegenheid wordt geboden!’
‘Je weigert dus mijn gids te zijn?’
| |
| |
‘Het andwoord kan u gissen. Een weerbarstig jonksken!’ fluisterde Zweder aan het oor van de Luxembourg.
‘Je bent mijn gids, of je verliest je moeder. In jou plaats een andere gids, maar in haar plaats geen andere moeder. Met te blijven weigeren win je niets, maar verlies je alles.’
‘Wat zegt hij, Karel?’ vroeg Vrouw Semeyns. ‘O, ik ben zoo angstig! Zorg toch, dat we gauw hier van daan komen. Wat Juffer Geertruid bezorgd zal zijn om ons beiden! Ja, ook om jou, brave jongen...! Wat heb je? Och, het zal toch wel goed met ons afloopen? We zouden juist zoo recht gelukkig kunnen worden, en nu te midden van den vijand geraakt! Vragen ze iets? Geef maar toe, jongen! We moeten de minsten wezen. Geef maar gauw toe!’
Zij kon niet bevroeden dat ze hem folterde.
‘Als hij je voordeel en geluk aanbrengt, neen Karel!’
‘Uw leven is ook niet zoo aangenaam geweest om er veel aan te hechten... - Neen, zóo niet! Een zoon, die zijn moeder wil overhalen, te sterven...! O, wat folterende toestand is dat! Wat onnatuurlijke strijd...! - Moeder, ze willen hebben dat ik hun gids ben, en hen binnen onze liniën breng... Doe ik dat niet...!’
‘Dan zullen ze je dooden...? Geef toe, mijn kind! Het land zal zich zelf wel verdedigen, en kan het dat niet, dan zal het vrede maken, maar jou geeft niemant mij terug! Heere Heere!’ bad ze met gevouwen hand, voor Zweder zich plaatsend, dien ze achter een rijk gekleed krijgsman met een gebiedenden blik vond staan, ‘och, laat ons gaan! Neem mij niet mijn zoon; zonder hem kan ik niet leven; ik heb maar éen kind - waarom juist aan hem gevraagd en niet aan anderen...?’
‘Laat dat wijf ophouden met janken!’ gebood de Luxembourg. ‘Bind haar aan dien paal vast!’
Karel schoot toe, toen het gegeven bevel werd gehoorzaamd, een paar soldaten zijn moeder hadden aangevat en gereed stonden haar heen te slepen. Hij had zijn mes getrokken en stiet er mee naar de knechten.
‘Knevelt hem!’ klonk het kort.
Hij stond weldra weerloos het schrikkelijk schouwspel aan te staren. Zijn oude lieve moeder, wie bij de onbeschofte ruwe behandeling de huive werd afgestooten, zoodat het lange grijze hair om haar hoofd fladderde; die van angst schreeuwde, nú tot God en de menschen bad, om haar zoon te sparen, en dán weer tot haar zoon om te doen wat hem gevraagd werd! Wat heftige strijd in zijn binnenst! Wat razernij overheerde hem! Als zijn blik vermocht te dooden, dan ware Zweder neergestort. Voor dien booswicht had hij geen woorden, krachtig genoeg, om zijn minachting, zijn vijandschap te vertolken. Hij kon zich zelven niet het mes in de borst duwen, want de armen waren gebonden en het mes hem ontrukt.
| |
| |
‘Een wilde eend!’ zeide de Luxembourg glimlachend.
‘Maak hem dan toch tam. - Gauw wat, we hebben haast!’ fluisterde Zweder, wiens gelaat lijkwit was geworden en wiens tanden klapperden! De heks stond vóor hem, met loshangend hair, met ontbloote borst... in een breede bloedende wonde stond zijn dolkmes met gouden hecht... ‘Maak er een eind aan... ik word gek!’
De Luxembourg keerde zich verbaasd om. ‘Wat heb je toch, cher comte? Toch niet teerhartig? Och kom...! Hang een lantaarn boven haar hoofd... Zes musketiers, voor!
En te midden van den gierenden, soms bulderenden stormwind klonk een klagend geluid, een bede onder tranen. Karel verstond haar. Karel hoorde: ‘Geef toe, geef toe! Ze zullen je ook dooden, Karel, mijn kind!’ Hij hoorde niet meer, maar zag nu des te meer. De lantaarn was boven het hoofd zijner moeder, om wier mond een doek was gebonden, aan het eind van den paal vastgemaakt en wierp een schemerschijn op haar gelaat. De grijze hairen fladderden uit en sloegen bij wijlen weder neer en geeselden het eenmaal zoo schoon, het altijd zoo aantrekkelijk, door lijden gemerkt gelaat.
‘Generaal!’ klonk het van Karels lippen. Hij dacht te spreken, maar geen woord werd gehoord. Het viel zoo zwaar, prijs te geven wat hij voor heilig had gehouden; het viel zoo ontzachelijk zwaar, verrader te zijn, ware het ook door de stem der natuur er toe gedwongen. Neen, zijn moeder mocht niet door den vijand sterven, wel dóór hem, mét hem, mét de honderden, die hij van de duizenden, welke hem omringden, in het water zou doen omkomen.
‘Richt op de beenen en de armen, niet òp borst en hoofd!’ beval de Luxembourg; ‘zij moet niet dadelijk dood wezen.’
‘Halt, halt!’ riep Karel, die na inspanning van alle krachten de heerschappij over zijn stem herwonnen had. ‘Ik zal je gids wezen!’
‘Om ons op het overstroomde land vast te sturen, hè? De Hollandsche dwarskoppen heb ik leeren kennen. Beloof, dat je mijn troepen den rechten weg zult doen nemen en hen behouden te Abkou aan wal zetten, behoudens omstandigheden van je wil onafhankelijk.’
‘Dat kan ik niet belooven - dat wil ik niet belooven!’ riep Karel.
‘Bindt dien jongen naast zijn moeder. We hebben geen van die beiden noodig. We blijven waar we zijn, maar een kleine comedie gun ik mijn soldaten... Brengt wat hout aan de voeten van moeder en zoon, niet te veel: de voetzool moet alleen wat geschroeid.’
‘Moeder, vergiffenis! Ik mocht uw leven niet koopen door een schandelijke daad, maar ik geef het mijne ook. Moeder, een laatste kus! Goddank, ze is bewusteloos! Laat nu geschieden wat er over ons besloten is. Goeden nacht, moeder!’ lispelde Karel het hoofd neerbuigende op het hare, de geknevelde hand zoo ver uitstrekkende als hij kon om de hare te vatten.
| |
| |
‘U kent den aard dier winkeliers niet, al gelooft u ook het tegendeel!’ mompelde Zweder tot de Luxembourg. ‘Met zachtheid kan men iets gedaan krijgen, met strengheid niet.’
‘U is een kostelijke leermeester, u, die mij zulke leerlingen zendt,’ hernam de Luxembourg met vonkelend oog... ‘Steekt het hout aan!’ beval hij met forsche stem...
‘Holla ho! holla ho!’ klonk het uit de duisternis achter hen, scherp en sterk betoond, zoodat de windvlaag den roep niet overstemmen kon.
‘Een bekende roep! Onze spion!’ zei de Luxembourg verheugd. ‘Dat's Maarten!’
Neen, een geheel ander! Die pleister op het oog, die lompen droeg Maarten niet, maar wel Gerrit Plemp, die door Zweder dadelijk herkend werd, al miste hij nu den groenen bril, die 's vileyns oogen altijd voor hem verborgen had gehouden. Zweder zei het luid en deed den argwaan toenemen der Officieren, die begonnen waren den geheel onbekende vast te houden.
‘Wie ben je?’ vroeg de Luxembourg den nadertredende, die van onder doornat en met veenslik bedekt was. ‘Van waar kom je?’
‘Om het laatste maar het eerst te beandwoorden, Mijnheer de Goeverneur! van Abkou. -Wie ik ben? Een oude bekende.’ Meteen rukte hij zich de pleister van het oog en lichtte hij een haveloozen hairbos van het hoofd.
Maarten stond lachend voor hem.
‘Kom je den strop halen, dien je verdient?’ vroeg de Luxembourg.
‘De strop, dien ik misschien verdien, hangt aan den anderen kant van Abkou klaar. Om dien te ontgaan, kom ik hier! Maar wat is dat?’ riep hij op den paal duidende, waarop zijn in het rondzwervende blikken rustten. ‘Heb ik het wel? De Landmeter van Mijnheer van Arkesteyn? De knapste ingenieur uit den omtrek! Geluk met de vangst Heer Goeverneur! Toch geen manier om den bondgenoot in goeden luim te houden. Laat hem toch niet verbranden. Hij kan u van nut wezen.’
‘Spreek niet voor anderen... doe 't eerst voor je zelven. - Je kondt de derde wel wezen, die aan hetzelfde spit gebraden werd,’ zei de Luxembourg, die echter een der Officieren in stilte het bevel gaf, het aangestoken, maar nog slechts smeulend vuur van den paal te verwijderen.
‘Ik begrijp u, Mijnheer de Goeverneur! Dat iemant als Uwe Excellentie daarvan de dupe kan zijn! Van mijn patroon kan ik het nog begrijpen; die denkt heel scherpzinnig te wezen; maar wie dat denkt, is 't altijd nog niet.’
‘Misschien zeer waar!’ grinnikte de Luxembourg. ‘Je bent ginder Gerrit Plemp geweest, een zendeling van den Prins van Oranje?’
| |
| |
‘Juist. Als Maarten zou ik ginder zijn opgeknoopt, dat bleek me van morgen, toen ik van wege het Gerecht buiten de wet werd verklaard. Een wonderlijk geval! Ik stond er bij toen er werd afgelezen, dat er een prijs op mijn hoofd was gesteld. Is dat waar of niet, Jonker?’
‘Ja, maar dat bewijst nog niet, dat je geen visch en vleesch te gelijk bent: dat je geen twee heeren dient en beide verraadt.’
‘Zacht wat, patroon! Ik heb goede redenen, om mijn landgenoten te haten en den zoogenaamden vijand, die mij goed betaalt, te helpen. En als ik dien helpen wil, dan moet ik goed op de hoogte wezen, en om op de hoogte te komen, had ik een pas noodig van den Prins. En dien heb ik juist niet langs den wettelijken weg gekregen, evenmin als mijn landloopersplunje, die zoo nat is, dat ik om wat andere kleeren verzoek. Toen ik de eerste maal naar de Hollandsche liniën ging op 's Jonkers bevel, maakte ik kennis met een Hollandschen spion. De kaerel had niet lang pleizier van die kennismaking. Al heel gauw had ik zijn pas en zijn plunje, en lag hij met een paar glazige oogen in het water. Nu zul je zeggen, waarom heb ik daar nooit iets van verteld? Heel natuurlijk: een geheim bewaart éen het best, en om iets als Maarten te beteekenen, moest niemant weten, dat hij ook Gerrit Plemp kon wezen. Nu zal de Jonker weer zeggen: maar ginder hadt je 't mij toch wel kunnen meêdeelen. Maar zie je, ik had zoo mijn geheime bevelen van Mijnheer den Goeverneur, die graag wou weten hoe Heer Jonker zich daar ginder hield...’
‘Genoeg, genoeg! Er kan waarheid zijn in wat je vertelt!’ viel de Luxembourg in.
‘Met uw permissie! Het kan er niet alleen in zijn, maar het is er in. 't Is wat moois... ginder vogelvrij verklaard en hier verdacht! Als ik niet zulke strenge bevelen had gehad van Mijnheer den Goeverneur, dan had ik den Jonker mijn geheim wel ontdekt; maar ik was toen in dubbele betrekking: représentant van Mijnheer den Goeverneur en bode van Mijnheer van Arkesteyn...’
‘Uw voorzichtigheid en behendigheid, Excellentie, verklaart mij veel van wat er raadselachtigs is in het gedrag van dien man,’ zei Zweder bijtend. De twee bondgenooten waren op elkaâr vertoornd, waartoe Maarten niet weinig had bijgedragen.
‘Ik heb wel wat angst, maar toch ook wel wat pleizier in mijn vermomming gehad. De zorg van het Abkousch Gerecht voor mijn veiligheid was na de afgelezen proklamatie koddig. Maar nu wou ik op mijn beurt wel eens een vraag doen? Hoe komt het, dat de Jonker zonder mij is vertrokken?’
‘Omdat je als een zwijn laagt te ronken.’
‘'t Is waar - 't was me in geen maanden gebeurd - ik offerde aan mijn oude passie. Maar toen ik wakker werd, stond ik alleen en buiten het kasteel gesloten.’
| |
| |
‘Je hadt er in gebracht moeten zijn. De vervloekte prengels! Je hadt daar moeten uitslapen; ik had het bevolen. Waar heb je je roes uitgeslapen?’
‘In de herberg; ik werd wakker toen het donker werd. Mijn sauvegarde als Gerrit Plemp heeft de Jonker zeker. Veel geluk er mee! Daar stond ik...! ik kon aan het raden gaan om te weten hoe ik Mijnheer den Goeverneur het best had te dienen. Ik merk, dat ik goed geraden heb. Mijnheer de Goeverneur, mag ik eens even...?’
Zonder het gevraagde verlof af te wachten, ging hij naar den paal, waar hij de beide slachtoffers beschouwde. Er ging een trilling door Karels leden, toen hij den man herkende, die in het Slot Kronenburg onder zulke zonderlinge omstandigheden hem verschenen en toen even plotseling weer verdwenen was.
‘Geef toe, Jonkman! Geen enkel woord waaruit blijkt waar je me eens hebt gezien. Ik begrijp alles, geef toe!’ klonk het met gezach.
‘Wat spreek je met die twee?’ vroeg Zweder, die hem met de Luxembourg op den voet was gevolgd.
‘Ik zeg hem, dat hij een gek is met niet te doen wat hem bevolen werd; dat hij toch ondank voor loon krijgt, al komt hij weer achter de Hollandsche linie zonder gehoorzaamd te hebben...’
‘En wat andwoordde hij?’
‘Niets. Maar hij zal wel bijtrekken. Hij heeft zoo iets van het vuur gevoeld. Was ik maar een oogenblik in zijn plaats geweest, want ik ben sliknat!’
‘Maarten,’ begon de Luxembourg, ‘jij bent de gids, dien ik in dien boer zocht! Je hebt den weg van hier naar Abkou reeds dikwijls weten te vinden.’
‘Ja, Mijnheer de Goeverneur, op mijn twee voeten, maar...’
‘Dieu des dieux, ik verkies nu geen tegenspraak meer te hooren! We hebben nu al meer dan een half uur verbeuzeld. Ik laat je met dien jongen aan den steven van een mijner schuiten binden.’
‘Bind me dan maar liever aan het roer, Mijnheer de Goeverneur, dan zijn wij en Mijnheer er ook beter aan toe. Maar ik mag er toch uw leger niet aan wagen? Hoeveel manschappen liggen hier wel?’
‘Dat gaat je niet aan. Ik heb hier tien veerschuiten liggen, ieder kan wel twee honderd man bergen; dat is achttien honderd in negen schuiten, en in de tiende wil ik geschut laden.’
‘Maar die gaan te diep, zelfs al wijst die jongen den weg.’
‘Wij willen, dat het beproefd worde! Maarten, alias Plemp, pas op!’ voegde Zweder er bij.
‘Mijnenthalve moge het beproefd worden, maar onder éen konditie: ik draag niet alleen de verantwoordelijkheid.’
‘We hebben de kaart.’
‘Waar ik niet uit wijs kan worden, die jongen dáar wel. Zoek
| |
| |
hem te bewegen, dat hij ons ten minste niet tegenwerke. Laat de Jonker met hem spreken.’
‘Doe jij dat!’ hernam Zweder.
‘Welnu dan... maar blijf er bij. Ik ben er op gesteld, dat u hoort wat ik zeg, en dat u 't Mijnheer den Goeverneur woordelijk vertaalt. Laat dan eerst die touwen los maken, de schepsels kunnen zich niet roeren. Sinjeur Semeyns,’ voer hij voort op een toon van gezach, wat Zweder deed glimlachen, ‘ik heb borg voor je gesproken met mijn leven! Ik heb aangenomen Mijnheer den Goeverneur naar Abkou over te voeren. Ik heb je leven eenmaal gered: red jij nu het mijne!’
‘Jij redde zijn leven?’
‘Ja, Jonker. 't Was een daad van mensch tot mensch. Die jongen is u toch niet gevaarlijk?’ Zich tot Karel wendende vervolgde hij: ‘Wil je mij ter zijde staan en me voor de ondiepten alleen maar waarschuwen?’
‘Zeg er mij meer van!’ andwoordde Karel, die evenals zijn bewustelooze moeder van den paal was losgemaakt.
Maarten voldeed in weinige woorden aan zijn verzoek.
‘Wordt mijn moeder gespaard?’
De Luxembourg, wien de vraag werd overgebracht, stampvoette van ongeduld. ‘Dat behoeft hij niet te vragen; dat weet hij. Niet alleen zijn moeder, maar ook hijzelf; honderd kronen nog bovendien!’
‘Wat je wilt,’ vervolgde Karel, ‘is met veerschuiten onmogelijk, want dan dien je de vaarten te houden en te beginnen Nieuwersluis voorbij te trekken, waar goeje wacht wordt gehouden. Alleen met platboomvaartuigen, niet te zwaar bemand, kun je over het verdronken land.’
Er waren er acht van dat soort, zoo luidde het bericht; maar op elke gingen niet meer dan vijftig man.
‘Vier honderd man kunnen zich van nacht nog verschansen; tegen den morgenstond komen de vaartuigen leeg weerom, om de andere te halen en zoo vervolgens,’ merkte Zweder aan.
De Luxembourg dacht een oogenblik na en riep een officier tot zich. ‘Met vier honderd man zullen we beginnen. Je gaat scheep met den spion en den Hollandschen boer, en laat dat oude wijf op de tweede schuit volgen. Bemerk je, dat je van den koers raakt, dan stoot je den spion neer, maar den boerenjongen niet, voor dat hij zijn moeder heeft zien verdrinken.’
‘Op een goeden afstand is de verlichte toren van het Slot te zien,’ voegde Zweder er bij. ‘Van den koers zijn we niet gauw af te brengen zonder dat we 't merken. De boerenjongen zul zich ook wel bedenken eer hij het doet - hij heeft zich nú ook wel bedacht.’
‘Liever hoorde ik toch zijn belofte dan uw meening,’ zei de
| |
| |
Luxembourg. Hij wenkte Karel nader te treden en vroeg hem, nu hij zich toonde bedacht te hebben en het leven van zijn moeder gespaard wilde zien, of hij thands ook de belofte wilde afleggen, welke straks maar te vergeefs van hem werd geëischt?
‘Ik heb verplichting aan dien man!’ klonk het, terwijl er op Maarten gewezen werd, die met drooge kleeren en dus geheel verkleed in een soldatenpantalon en een baaien boerenwambuis nader trad. ‘Ik zal zijn leven niet in gevaar brengen, evenmin als dat van mijn moeder.’
‘Goed. Bindt den jongen aan de roerkruk van de eerste schuit. Voort nu! Ik wacht je hier met het gros van mijn leger,’ voegde hij den officier toe. ‘Binnen vijf uren kunnen de schuiten terug zijn. Mannen, niet twee dagen, zooals ik aanvankelijk beloofde, maar drie dagen plunderens, als we binnen Amsterdam zijn!’
Hij lichtte den bepluimden hoed van het hoofd, wat een herhaald hurrah uitlokte van de bemanning der van wal gestoken vaartuigen, welke nu wiegend en deinend op het golvende water wegdreven in het duister. Geen lantaren was zichtbaar; geen ster bescheen hen; slechts de stormwind omwervelde hen en deed de brooze vaartuigen schommelen tot omkantelens toe.
De meeuw en roerdomp werden opgejaagd uit het riet en paarden hun klagend geluid aan dat van den wind, aan dat van het botsen en klotsen van den golfslag tegen den boeg, aan dat van de soldaten, die tegen elkaâr geklemd, van tijd tot tijd elkaâr aanriepen, en binnensmonds hun aanvoerder en nog meer het barbaarsche land vervloekten, dat zij dieper in werden gestuurd.
Voort ging het, voort! In goede richting, verzekerde Zweder op gezach van Maarten, die naast Karel aan het roer der voorste boot stond, maar geen enkel woord met hem sprak. Voort ging het, voort! Daar vertoonde zich een schemerend licht in de verte. Dat was het licht in den achtkanten toren van het Slot te Abkou. Men was in de nabijheid, dicht bij den dijk...!
Een hevige schok deed het voorste vaartuig bijna kantelen. Door de opvarenden ging hij heen en deed de achtersten in het water storten, dat, gelukkig voor hen, maar een paar voet bleek te houden. Karel en Maarten, die zich aan het roer hadden vastgeklemd en de manschappen, die de vaartuigen voort hadden geboomd, waren staande gebleven.
Karel voelde zich bij de keel gegrepen, maar dadelijk weer losgelaten, toen Maarten luchtig opmerkte, dat men was waar men wezen moest. De dijk toch was een goede wandelweg, en dichter bij moesten de vaartuigen niet komen. Karel en zijn moeder moesten op de schuiten achterblijven, zoo luidde het bevel, om ijlings weer terug te gaan en de tweede bezending te halen. Maar weer kwam
| |
| |
Maartens gezond verstand tusschen beide. Men moest de schuiten niet dadelijk terug zenden. Men wist niet, hoe het daar ginder er uitzag; men moest zich den aftocht niet afsnijden; eerst als alles in orde en er geen onraad werd bevonden, kon men de schuiten terug doen keeren. De bevelhebber was wijs genoeg zich daarnaar te gedragen.
De bende was ontscheept en stond in korte gelederen opgesteld. Maarten met Zweder en de kommandant in de voorhoede, Karel met zijn moeder, die hij onder den arm had genomen, en bijna moest voortslepen, in het midden. Voor hen uit was alles stil!
Wat er in Karel omging!
Hij had op de woorden van dien raadselachtigen man vertrouwd. Hij had niet kunnen gissen hoe die man redding zou aanbrengen en de ginder slapenden wekken; maar hij had toch geloofd dat het gebeuren zou en nu... was en bleef alles stil. De bende sloop voort - het Slot voorbij, het dorp te gemoet. Nóg roerde zich niets. Op, gewapenden van het sterke Slot, aan de stukken en doet het gebalde ijzer op den voorbijtrekkenden vijand neerhagelen! Op, getrouwe phalanx van Karel Semeyns, bemerkt ge niet het gevaar, waarin uw aanvoerder verkeert? Op, gij tot dappere strijders vervormde soudeniers van den strengen Veldheer, die de eerste lauweren gaardet onder de wallen van Woerden en de regimenten Bourgogne en France-royal uit elkaâr deedt stuiven, bemerkt ge niet, hoe de vijand de Hollandsche waterlinie binnengetrokken en gereed is uwe sterkten om te trekken en Amsterdam het wapen op de borst te zetten? Op, uit uwe tenten, op, uit uwe verschansingen, het hoopken te gemoet, dat binnen weinige uren tot eene ontzachelijke schare zal zijn aangegroeid! Jong Prinsjen, op wien Hollands hoop is gevestigd, in wien de gedachte en de kracht van een geheel volk is belichaamd, wijkt de altijd voor u zoo schuwe slaap thands niet van uw oogleden, schrikt geen bange droom u wakker?
Alles bleef stil in en om het dorp. Vier honderd Franschen - de voorhoede van een geheel leger - bevonden zich te Abkou!
|
|