| |
XIII.
Karel had den vorigen avond onder den flikkerenden starrenhemel als een waanzinnige rondgedwaald. Woede en droefheid kampten in zijn binnenst om den voorrang; woede jegens den verderver, droefheid over de verdorvene. De verdorvene? Neen, zóó diep kon Juffer Geertruid niet gezonken zijn; maar dat behoefde ook niet; het was reeds genoeg dat de schijn er van op haar rustte. En in het oogen- | |
| |
blik harer benauwdheid was zij naar zijn woning gevlucht! Hij werd weer bitter. Ware hij iets voor haar, ware hij in hare schatting iets
meer dan een karossier of een getrouwe huisknecht, voor wien men zich geen zwakheid behoeft te schamen, dan zou ze overal elders als
| |
| |
naar zijn huis zijn gevlucht! Wat was hij weder zwak! Hij meende overwonnen te hebben en zag zich plotseling uit al zijne verschansingen verdreven en teruggedrongen nog áchter de lijn, waar hij vroeger zich staande hield.
Hij klopte aan de Pastorie aan en werd blijde verwelkomd. Dominee las den geweldigen strijd, dien de edele jonge vriend te kampen had, op diens gelaat, en trachtte hem weder den tempel zijner wetenschap binnen te leiden: maar ditmaal baatte het hem niet. Hij vroeg niet naar de oorzaak van het terugvallen in den vroegeren zielstoestand, waaruit hij hem na de laatste daad op het slagveld voor goed gered dacht: hij poogde hem alleen af te leiden en, toen dit niet baatte, hem over te halen zich wat rust te geven. Karel verzocht in de Pastorie dien nacht te mogen blijven, waarin met blijdschap werd toegestemd.
Wat lange nacht, wat schier eindelooze dag, die daarop volgde!
Zijn manschappen, waarvan het aantal niet onbeduidend vergroot was sedert het schitterend wapenfeit te Ankeveen, werden opgeroepen en gedrild! Het ging niet van harte. Op de vraag of er dezen avond iets te doen viel werd ontkennend geandwoord en het ‘rukt in, marsch!’ werd onverschillig gekommandeerd. Hij was met den noen niet thuis geweest en zou ook het avondeten, waarvoor vrouw Semeyns reeds het noodige gereed maakte, daarin dapper geholpen door Geertruid, die ter deeg de hand uit de mouw bleek te kunnen steken, niet thuis komen gebruiken. Hij dwaalde doelloos het dorp door en hoorde daar mompelen van een afgeslagen aanval Zijner Hoogheid op Naarden. Het stemde hem nog somberder. Onwillekeurig sloeg hij de richting in naar Weesp, peinsde en pijnde zich af, tot dat hij aan de zijde van het water, dat langs den Geinweg liep, aan de glooiïng van den betrekkelijk hoogen weg, tevens voor dijk dienend, zacht en droevig hoorde zingen:
‘Kom tot mij in het blauwe meir!’
Zoo zong de Willis zacht.
‘Daal met ons in de diepte neer,
Waar 't donzen bed u wacht.
En strooit de maan haar zilverglans
Dan reien we ons en gaan ten dans
Op 's golfjens maatgeluid.
Kom tot ons, en gij hoort een lied
Zoo zingt bij u de leeuwrik niet,
Geen nachtegaal zoo schoon!
Geheimen worden u verklaard,
Wij fluisteren u: wat ge eenmaal waart
En wat gij eens zult zijn.
| |
| |
De geur slaapt in den bloemenknop,
De worm meteen in 't hart.
Wij lossen u het raadsel op:
‘'t Mysterie van de smart.’
‘Ik kom!’ zoo roept de bleeke bruid,
En stort zich in den vliet,
De lelie breidt haar armen uit,
Zacht krookt het oeverriet....
‘Brechtjen!’ riep Karel verrast. ‘Wat treurig lied! Zing liever van den nachtegaal - dat kun je zoo goed zingen, al klinkt er ook je eigen lof in, lief meisken.’
Brechtjen stond naast hem. Een traan biggelde langs de wang, die nog bleeker was dan gewoonlijk. ‘Ik ben zoo gedrukt... Ik kan alleen van de bleeke Willis zingen, en uit het water klinkt het andwoord zoo somber...’
Hij nam haar hand en zag haar lang in de zacht blauwe oogen met hun onbestemden blik. ‘Brechtjen, hoelang zijn we al vrienden?’
‘Dat weet ik zoo juist niet, Karel! Me dunkt zoo lang we elkaar gezien hebben. O, ik heb je veel te danken, want de omgang met jou maakte mij veel beter, dat weet ik.’
‘Neen, spreek zoo niet...! Als een van ons beiden dankbaar heeft te zijn, dan ben ik het... Wat was ik linksch, hooghartig, dom, toen ik op het dorp kwam!’
‘Dom nooit. Laag zag je wel wat op mij neer, maar daar had je gelijk in. Maar mij heb je nooit voor simpel gehouden, zoo als allen deden, zoo als zoovelen nog doen.’
‘Simpel, jij! Wie je als vrouw mag heen leiden naar zijn huis, mag zich bevoorrecht heten boven duizenden. - Maar je hebt recht op een rein hart, waarin je het licht eener eerste liefde laat stralen,’ voegde hij er schier toonloos bij.
Brechtjen schudde weêr op de haar eigen wijze het hoofd; de witte wang bloosde even. ‘De Willis spreken van heel iets anders... en zij weten het:
De lelie breidt haar armen uit,
Zacht krookt het oeverriet.’
‘Brechtjen, je moogt zoo niet spreken; het doet mij pijn!’ zei hij eenigszins wrevelig.
‘Dan zal ik het niet meer doen, Karel! Maar ik ben toch zoo erg beklemd. - Foei, alleen om mij zelven te denken, terwijl ik zie hoe bedroefd je bent! Wil ik dan eens van den nachtegaal zingen? Weet je wel, dat je mij zoo vriendelijk aanzaagt, toen ik het de eerste maal deed?’
‘Ja, ja!’ zeide Karel flauw, het gelaat ter zij wendend.
| |
| |
‘Eindelijk dan toch gevonden!’ riep een grove mannenstem. De Schoutendienaar stond naast hen. ‘Sinjeur, of je dadelijk op het Slot wilt komen. Ik heb er je te brengen.’
‘Ga niet, Karel!’ fluisterde Brechtjen aan Karels oor.
Mijnheer had eigenhandig het opontbod, neen, het was veeleer een verzoek, geschreven. Wat kon hij hem te zeggen hebben? Een poging tot verzoening? Neen, dáarvoor kende hij Mijnheer te goed. Een poging tot verzoening, indien ze nog mogelijk ware, zou nooit van Mijnheer uitgaan. Een mededeeling aangaande Geertruid? Hij zou er van die lippen geen willen ontvangen; hij zou zijn drift, zijn woede, niet meester zijn tegenover den moordenaar van den goeden naam eener jonge vrouw. Maar ook tot zóo iets zou Mijnheer zich niet verledigen; ook dáartoe was hij te hooghartig. Wat dan? Het zou zijn patent als luitenant in het leger kunnen betreffen. De hoop op zulk een aanstelling was zeer gegrond, en de Hoofdofficier, die volgens de militaire hiërarchie het patent hem moest uitreiken, was Mijnheer de Maarschalk. En dan van die lippen de verwezenlijking zijner wenschen te vernemen! Wat voldoening! Door een, die hem smadelijk had weggejaagd, zich zulk eene benoeming te hooren aankondigen! Door een, die hem als ondergeschikte had vertreden, zich als Officier te hooren betitelen, en daarmeê tevens als geheel vrij te hooren erkennen! Wat weelde!
‘Ik zal komen!’ zei hij snel.
‘Ga niet, ga niet, Karel!’ klonk een zachte stem aan zijn oor.
‘Ik heb in last je te geleiden. - Wij gaan niet de groote poort in, maar wel het waterdeurtjen, zooals wij het nu heten,’ zei de dienaar.
‘Hoe nu?’
De trotsche, halsstarrige ex-regent! Hij had hem eenmaal den toegang verboden, tenzij hij als smeekeling aanklopte. Mocht aan die uitspraak, hoewel in drift geuit, tittel noch jota veranderd worden? Hij zou niet door de hoofdpoort binnenkomen, maar door een zijweg, dien de bedienden en de leveranciers insloegen. Hoe kinderachtig werd die hoogmoed! Hij moest er om glimlachen; maar dat blijk van kinderachtigen trots zou hem niet weerhouden, tegenover den vroegeren meester als geheel vrije, als geheel gelijke te staan.
‘Gaan we! Tot straks...!’ Hij wuifde Brechtjen met de hand het afscheid toe en keerde nog eens het hoofd om terwijl hij zich verwijderde. Nog eens! Eens maar! Zij bleef hem naoogen zoo lang hij zichtbaar was. Hare lippen prevelden een gebed voor hem en eindelijk voor zich zelve. O, ze was erg zelfzuchtig! Ze bad toch dat hij, als ze verre van hem was, haar niet dadelijk vergeten, maar haar nog wel eens gedenken mocht in zijn geluk; want gelukkig zou hij worden. Daarvoor had ze reeds zoo lang en zoo dikwijls gebeden, en altijd had ze in haar innerlijk daarop een duidelijk: ‘het zal geschieden’
| |
| |
gehoord. Wat was hij weer goed voor haar geweest! Al had hij haar ook niet lief zooals zij hem, hij mocht haar toch wel lijden; hij was niet geheel onverschillig voor haar. Had hij haar niet een man toegewenscht? Wat smartelijke, wat bittere trek haast vertoonde zich bij die gedachte op haar gelaat...! Maar de vroegere onrust keerde met meer kracht terug; de vroeger nog onbestemde vrees kreeg nu een bepaalden vorm en werd angst voor het leven van Karel. Dezen had zij niet kunnen terugbouden; misschien zou zijn moeder meer vermogen of haar gerust kunnen stellen. Ze ijlde daarom heen in de richting, welke Karel met zijn geleider volgde, en kwam schier buiten adem bij Vrouw Semeyns aan.
Karel was reeds in het bootjen, stapte de zijpoort in, toen zijn moeder de bocht, die de weg bij het einde van het dorp maakte, omsloeg. Zij riep nog zijn naam, maar zij deelde niet in Brechtjens angst. Zij was zelfs uitermate verheugd over het opontbod, maar wilde Karel vooraf zoo gaarne spreken en op het hart drukken, toch zijn wrevel te betoomen, toch de hand, welke hem, hoe onverklaarbaar het haar ook toescheen, geboden zou worden, niet weg te stooten. Te vergeefs: Karel was reeds binnengelaten. Maar wat beleefdheid van den Rentmeester! De Schoutendienaar kwam in het bootjen terug met de boodschap, dat zij, als ze haar zoon nog iets te zeggen had, ook wel binnen mocht komen, langs denzelfden weg evenwel, want de hoofdpoort bleef om aan ieder bekende redenen gesloten en duchtig bewaakt. Zij stapte dadelijk in en stond weldra aan den voet van de enge, donkere steenen trap, waar Mijnheer de Baron in eigen persoon haar scheen op te wachten, waar ze hem den Schoutendienaar hoorde zeggen terug te gaan met een der knechten, die dan de boot naar de ankerplaats weerom zou brengen. Zij stapte de treden op, wat haar in het donker moeielijk genoeg viel, en wilde voor Mijnheer den Baron neigen, maar voelde zich door een paar ruwe handen aangegrepen, terwijl een paar andere haar een prop in den mond duwden. Daarna werd een zak, die haar geheel bedekte, over haar heen geworpen, over de voeten dicht gebonden, en werd zij op den steenen vloer neergelegd. Wat oogenblikken van schrik en benauwdheid! Was het Slot Fransch geworden? Ze hoorde toch om zich heen slechts die taal spreken, een taal die ze niet verstond. Maar indien dat zoo ware, waarom haar dan zoo vijandelijk bejegend, haar, die niets beteekende, niets waard was? Haar kind was dan óok gevangen, óok in de hinderlaag gevallen? Maar die hinderlaag moest dan door Mijnheer gelegd zijn, daar Brechtjen had verteld, dat Mijnheers eigenhandig geschreven opontbod Karel had bewogen te gaan.
Het angstzweet dauwde op voorhoofd en wangen. Karel beteekende wél iets, was véel waard en zou door Mijnheer....! Een kreet van
| |
| |
smart drong uit den gorgel, maar werd in den mond gesmoord door die pijnwekkende prop. Toch scheen het, dat zij eenig geluid had doen hooren, want een ruwe voet schopte haar in de lenden, en het haar toegevoegde Fransche woord scheen wel de bedoeling te hebben haar stilte te bevelen. Zij kromp ineen van schrik en pijn. Hoe zou het hém wel vergaan, als er met háar zoo gehandeld werd? Neen, Mijnheer kon hierin niet de hand hebben; neen, dat wist ze zeker;
| |
| |
dat zou ze bij al wat haar heilig was wel hebben willen bezweeren...! Maar wie was het dan? De vreemde Baron, wiens naam Karel met zoo veel minachting uitsprak....? Maar dan was haar kind in de macht van zijn vijand, die hem misschien vermoorden ging of misschien al vermoord had! Zij sloot de oogen; zij rilde; zij kon niet meer denken; zij verloor het bewustzijn en wist niet meer of er sekonden of uren waren voorbijgegaan, toen zij weer tot bezinning kwam en gevoelde opgenomen en voortgedragen te worden. Een koude lucht omstroomde haar; verschillende voetstappen schuifelden om haar heen; het waren geen luide stappen, maar doffe, als van voeten, die omwonden waren.
Ze werd weer neergelegd, ditmaal op een houten vloer. Door het losse weefsel van den zak voelde zij regendroppels sijpelen. - Ze was dus in de open lucht.... Riemen werden uitgeslagen. Donker, pikdonker bleef het; maar de loeiende wind blies over haar heen; het water stoof en brak tegen het voorwerp, dat haar droeg; het leed geen twijfel: ze was in een boot of een schuit.... Waarom? Niemant kon zij het vragen, niemant zou haar andwoorden.... In suffe moedeloosheid bleef ze verzonken.
En daar ginder in het dorp was de verslagenheid niet minder. De avond scheen reeds gevallen, toen Gerrit wakker, goed wakker werd, zich de oogen uitwreef en afvroeg waar hij was. Het scheen niet voor een reine konsciëntie te getuigen, dat hij zich eerst in de gevangenis dacht en zich de polsen en den hals betastte om zeker te zijn dat er geen boeien waren aangelegd. Maar het donker kot, waarin hij zich bevond, had toch veel van een gevangenhok; het was of hij bij ondervinding dergelijke bewaarplaatsen kende.
‘Dom geweest! Damned fool!’ prevelde hij, zich met de vuist voor het voorhoofd slaande... ‘Zoo lang kuisch en matig geweest als een tachtigjarige monnik, en toch weer aan den Afgod geofferd! Laat zien! Met den ouden rob ben ik begonnen te...’ En hij ging in zijn gedachten alles na wat er was voorgevallen. Neen, van het bestaan eener intrige om hem in slaap te maken was geen sprake. Het had zich alles natuurlijk toegedragen. Hij had eens willen gaan passagieren; hij meende er nu eens, voor het eerst sedert maanden, den tijd toe gehad te hebben... Pestilenza! Waar was het papier, dat in den borstzak moest steken. Hij vloog op, woest en met de gebalde vuist. Hij schopte peluw en waterkruik, die hem in den weg waren, op zij en holde de trap af naar beneden.
‘Zoo, Gerrit!’ dus verwelkomde hem de waard, ‘de dienaar is al tweemaal naar je komen hooren.’
‘Waarom?’ vroeg hij barsch.
‘Lieve Vader, wat ben je norsch! En we meenen het toch zoo goed met je. Ik hoop niet dat je er boos om wordt, maar ik krijg
| |
| |
nu nog per resto een gulden vier stuivers en drie duiten van je. Hier heb je den kerfstok.
Gerrit wierp een zeeuw, niet op de tafel, maar op den grond, waar de ander hem gauw opraapte. - ‘Waarom kwam die schoutsrakker naar mij vragen?’
‘Een mooie vraag! Weten we dan niet wie je bent en dat je 't breed liet hangen, omdat je 't breed hebt?’
‘Vervloekte kraai, zul je me andwoorden?’ riep Gerrit hem bevelend toe. ‘Wie heeft me aangeraakt?’
‘Wel, de dienaar en ik hebben je naar boven gezeuld. - 't Was me een vrachtjen! Den ander lieten we maar liggen - dat's maar een gemeene arme slokkert, die door Mosjeu Plemp was getrakteerd. We kennen Mosjeu en hebben respekt voor hem. Wie in dienst staat van Zijn Hoogheid en zoo'n pampiertjen heeft met het wapen er op, is toch wel waard om op een matras te slapen. De mooie jongen wou wel hebben, dat we je naar het Slot transporteerden; maar, zie je, daar was je waarachtig geen vrachtjen voor.’
‘Wie wou dat? Zeg dan toch, leuterkous, wie dat wou?’
‘Ja... maar!’ hernam de ander, boos wordend, ‘ik ben op die bijnamen niet gesteld. - Daar is 't geld dat je nog van me weerom krijgt; ik reken niets voor het gebruik van mijn bed en voor mijn zorg...’
‘Hou wat je hebt...’
‘Dat's royaal... Nu, zeg me dan maar wat je wilt en hoe je 't wilt...’
‘Wie wou hebben dat ik naar het Slot werd gebracht?’
‘Wel, je kent hem wel... die vreemde jongen of baron. Hij kwam je zoeken en vond het heel goed, dat de dienaar ter dege op je gepast had: hij vond zeker ook dat je wat heel bijzonders was. - En hij stelde zóoveel belang in je, dat hij je overal betastte toen je daar laagt te ronken. - Lieve Vader, wat je een vervaarlijk groot keelgat moet hebben! Ik zeg het niet om den brandemoris, waarachtig niet, op je drinken heb ik niets aan te merken, - maar om je snorken...’
‘En toen...?’
‘Vond hij dat pampiertjen; hij stak het warempel bij zich en ging heen, maar niet voor en aleer hij ons geordonneerd had je weg te brengen...’
Gerrit had zich omgekeerd en was de herberg uitgevlogen op straat. Het was pikdonker. Een stevige bries was opgestoken; het was zelfs een halve storm. Er was geen ster te zien. Gierend joeg de wind door de iepen van het kerkhof; groote regendroppels kletterden hem op het verweerd gelaat, toen hij den hoek omsloeg. Nog heftiger loeide de storm in zijn binnenste. Krampachtig was de hand in den borstrok gestoken en omklemde daar het metalen
| |
| |
hecht van een mes. Op elkaâr geklemd waren de tanden, en van tijd tot tijd stiet hij in verschillende talen eenige korte woorden uit, welke, naar den toon te oordeelen, krachtige verwenschingen moesten zijn.
Hij rende het dorp door en den weg op naar het Slot.
‘Kon ik den weg maar vinden in den doolhof!’ mompelde hij. ‘Wat is er gebeurd? Of liever, wat moet er gebeuren? Zoo nabij het doel, en in eens uit de karos geworpen! Corpe di Dio! korte metten gemaakt met de jonge en de oude adder, als ik terug heb wat me ontstolen is.’ Zijn oogen schoten vuur.
Aan den wegkant vond hij de kleine boot, die hij dien voormiddag verlaten had, maar toen met den voet teruggestooten. Hij sprong er in en was met één riemslag aan het zijpoortjen. Dit was echter gesloten. Hij tikte, klopte, hamerde er op alsof de vuist van ijzer was, maar hoorde niets als het loeien van den storm. Wat nu? De boot had hij aan den weg vinden liggen en de zijpoort was dicht, hoewel deze niet van buiten gesloten kon worden. De gevangenen hadden in de gewelven naast dezen uitgang logies gekregen. De dienstboden waren naar een andere zijde verplaatst... Waren de gevangenen hier nog, dan zouden ze zijn kloppen wel vernomen en beandwoord hebben, daar hij bij zijn vertrek in den voormiddag hun levendig onderhoud nog vernomen had, toen hij reeds in de boot was. Dus ook die gevangenen waren daar niet meer! Waar waren ze dán! Zeker in vrijheid gesteld. Door wien? Welk een vraag, daar de zijpoort van binnen na hun vertrek gesloten moest zijn!
Hij voer terug en liep weêr op den weg, maar ditmaal op de brug en de groote poort van het Slot toe. Gene was opgehaald, deze gesloten, terwijl de wachten niet sliepen, getuige het elkaâr aanroepen, dat hij van de plaats waar hij stond, duidelijk kon hooren. Maar wat was dat? Uit den hoogen achtkanten toren straalde licht; aan éen kant slechts en wel aan de Zuid-Oostzijde - dus tegenovergesteld aan die van het dorp. Het licht werd helderder na eerst voor een oogenblik gedoofd te zijn; zeker omdat de persoon, die zich daar bevond, tusschen de kaars en het venster was doorgegaan. Hij had nu een tweede en derde kaars opgestoken; want het licht nam in kracht toe...
Het was of hij achter zich geluid hoorde - een stap of een zucht of het ritselen van een kleed! Hij trok zijn mes uit de scheê en keerde zich haastig om. Hij hoorde eerst een zachten gil en toen een stem die fluisterend vroeg: ‘Janmaat?’
‘Ja,’ andwoordde Gerrit.
Een kleine gestalte kwam uit de duisternis te voorschijn en plaatste zich naast hem. ‘Ik heb je lang gezocht. Je kunt wel niet helpen, maar ik moet toch uitspreken wat me zoo angstig maakt. Je hebt
| |
| |
óok veel van Karel gehouden, en staat zeker ook te kijken naar het kamertjen, waar hij gevangen zit, hé?’
‘Zit Karel Semeyns daar gevangen?’ vroeg Gerrit. Brechtjen schrikte en wilde heen snellen, maar een krachtige vuist had haar aangegrepen. Van nature was Brechtjen niet bang, maar de bitse, bevelende toon van den landlooper, dien ze nu meende te herkennen, boezemde haar vrees in.
‘Andwoord mij, het is in zijn belang. Ik ben een vriend van den jonkman. Andwoord, en dan gaan we saâm naar zijn moeder...’
‘Die moet daar ook gevangen zitten. Dat was vroeger zijn werkkamer, toen hij nog in dienst was van Mijnheer!’ hernam Brechtjen, die geen angst meer kende, sedert zij gehoord had, dat de landlooper Karel ook wel gezind was. Zij vertelde hem nu in weinige woorden wat er gebeurd was en welk opontbod Karel en diens moeder naar het Slot had doen gaan, van waar zij, hoewel het reeds een paar uur geleden was, nog niet waren teruggekeerd.
‘Juffer Geertruid is doodelijk ongerust en zit Karels moeder te wachten. Wat moet ik, wat kan ik doen?’ vroeg Brechtjen.
‘Mij volgen... Ik kan niet veel meer. Vroeger was ik een machtig toovenaar kind; maar mijn talisman is mij ontnomen. Toch zal ik mijn best doen...’
‘Hem te redden, niet waar? Maar hoe zou dat kunnen? Hij, die in dat Slot gebiedt, is zoo machtig!’
‘Is een kolossus... maar op een leemen voet. Je zult hem nog zien tuimelen.’
Vreemde woorden uit den mond van een man, van wien Brechtjen zelfs, ware het ook met deernis, zich zou hebben afgewend, indien zij hem dien dag in het dorp had ontmoet.
‘Weet je den ouden zeeman te wonen, kind?’ vroeg hij toen ze weder in het dorp waren.
Ze stonden voor het schamel huisken waar hij thuislegger was. Hij klopte aan en vernam dat de oude ‘smeerlap’, zooals de vrouw des huizes den zeerob betitelde, eerst voor een paar uren naar huis was komen zwaaien, met heel wat dorpsjeugd achter zich, en dat hij toen maar dadelijk in zijn bed was getuimeld. De vrouw kon heel goed begrijpen, dat hij door een manspersoon als er thands voor haar stond, werd opgezocht, want ‘soort zoekt soort’ zeit het spreekwoord.
‘Laat mij bij hem, dadelijk!’ klonk het bevelend; en toen evenzoo tegen Brechtjen: ‘ga jij naar huis, maar blijf op; misschien kun je straks nog wel van dienst wezen!’
Gerrit stond voor het kot, dat de slaapsteê heette van den ouden matroos, die de lieveling was van velen, maar dien dag de ergernis was geweest van allen, die hem gezien hadden. Janmaat sliep; Gerrit maakte hem wakker. ‘Wat doe jij hier in mijn kombof, vuile zwabber
| |
| |
van een kaerel!’ gromde Jan, den ander gramstorig aanziende, en onder den invloed van de pijn, die in zijn hersens vlamde.
‘Janmaat, kun je me verstaan?’ Hij lei den mond aan Jans ooren en fluisterde: ‘Binnen een paar uren kunnen de Franschen hier wezen.’
Janmaat was het bed uitgesprongen. Gerrit zag een emmer water staan met een daarin drijvend kommetjen; hij vulde het laatste en goot het water over het hoofd van den nog niet geheel ontnuchterde, die bij het neersijpelen van het koude water langs nek en hals eenige krasse vloeken uitstiet.
‘Jan, je moet den naasten wachtpost gaan waarschuwen en zorgen dat de stormklok geluid worde!’
‘Doe dat zelf, weergasche royale banjert! Ik schaam me waarachtig... ja, ja, de jongens zaten me achterna, jouwden me uit... dat hadden ze niet moeten doen - heb ik ze niet al mijn liedtjens geleerd? Als ik ze weèr tegenkom, ransel ik ze een voor een af, en blijf ik stom als een visch.’
‘Heel goed, maar nou kleed je je aan en ga je naar Weesp, dat's hier het naast bij; eerst evenwel naar den Schout om de klok te doen luiden.’
‘Je hebt mij niet te kommandeeren. Neem zelf je beenen op - kun je even goed loopen als drinken, dan ben je ook dáarin een baas...’
‘Jan, wil je dien rijksdaalder verdienen?’ Meteen liet hij het groote zilverstuk tusschen duim en vinger glinsteren.
‘Gestolen geld, zeeroover!’ zei Jan, het hoofd afwendend, als wou hij de verzoeking zooveel mogelijk van zich houden. ‘Ik ben je schuine liedtjens niet vergeten, al ken ik de woorden ook niet meer... Bah, een eerlijk matroos, die met jou gedronken heeft...! Dát vergeef ik me in der eeuwigheid niet.’
‘Goed... goed! 't Is nu geen tijd van lamenteeren. Zie me aan!’
‘Dat doe ik en ik vind je facie al erg gemeen - juist een rooverssnoet.’
‘Mijn uiterlijk mag zoo wezen, mijn innerlijk is wat anders, Jan! Brengt het mij voordeel als ik wil hebben, dat jij de onzen waarschuwt? Daar staat voor jou een goede prijs op. Huur een paard van den een of ander en maak dat je weg komt. Het geldt misschien het leven van duizenden, het heil van den Lande!’
‘Groote woorden en groote kroezen geef je! Maar ik zei je al: waarom doe je 't niet zelf!’
‘Omdat ik nog wat beters te doen heb. Het kan me het leven kosten! Ik weet waar de Franschen liggen en moet naar hen toe. Zoo het me mogelijk is, weerhoud ik ze; kan ik dat niet, dan moeten de onzen ze hier ontvangen. Geloof je me niet?’
‘Waarachtig niet. Hoe zou ik ook? Heb je me niet te schande gemaakt voor het heele dorp? Als mijn vroegere ouwe me eens
| |
| |
gezien had! Ik dronken! In de ijzers met hem! Twintig flikflooitjens met het eindtjen op zijn rug!’
‘Ik heb er spijt van, Jan! Ik wou dat het niet gebeurd was. Ik heb slechter daad gedaan dan jij; ik zal het me nooit kunnen vergeven, maar ik wil er voor boeten. Jij zult dat ook, maar niet door krom gesloten en gegeeseld te worden, maar door dadelijk den Schout te waarschuwen en op een paard te gaan zitten. Zoo boet jij het als een echt Hollandsch matroos, die gewoon is de hand uit de mouw te steken waar anderen zitten te bidden en te kwezelen; die kortjan trekt en niet alleen onzen lieven Heer aanroept als de vijand zijn vlag toont.’
‘De kaerel spreekt als een zieketrooster. En hij heeft gelijk, ik was een lam-oor! Maar waarom moet ik naar den Schout en doe jij dat niet? Dat zal je toch zoo lang niet ophouden?’
‘Dat zou het wel! Hij zou me niet willen laten trekken, meenende Zijn Hoogheid daarmeê een dienst te doen door voor mijn leven te waken. Janmaat, het is nog geen drie dagen geleden dat ik den Prins sprak...’
‘Wel mogelijk, dat deden we allebei van daag ter dege,’ bromde de oude, die nog maar niet het gebeurde vergeten kon.
‘Zijn Hoogheid kent mij als een wakker dienaar van het Patria.’ Hij lei hem de hand op den schouder; een zware vracht scheen ze te zijn, daar Janmaat er schuins van ging staan, en zeide, thands op een toon van gezach: ‘Ik bied je geen geld meer, brave kaerel! Je zult doen wat ik je zeg, wat ik je beveel namens Zijn Hoogheid, ja, namens Zijn Hoogheid! Je kunt het land misschien redden of doen vergaan. Ik kan geen anderen zendeling kiezen; dus bij de vlag, die je zoo lang hebt gediend, roep ik je op: ga, doe wat ik zeg!’
Janmaat had zijn baaitjen aangetrokken en zijn muts opgezet. De laatste nam hij echter weêr af, ze scheen hem nog wel wat zwaar. Hij dompelde het hoofd in het water; dat verkwikte.
‘Ik ben je man.... Je spreekt zoo mooi alsof je de ouwe was; die kon het, dat het je van binnen rammelde van plezier. Maar als ze me niet gelooven?’
‘Dat zullen ze wel, als al de klokken van den omtrek hetzelfde vertellen. In elk geval heb jij dan gehandeld als een goed matroos. Geef me de hand, Jan! Het kan het laatst wezen, dat we mekaâr zien, ouwe jongen, en ik wil dat je een goeje herinnering van me houdt. Je bent een brave kaerel!’
‘Kale bluf!’ mompelde Jan, toen hij buiten was en den ander verdwenen vond, ‘maar die vent heeft toch iets over hem, wat je waarachtig binnenst buiten keert! Je moet of je wilt of niet.... Een hondenwacht.... Br.... wat een weêr! Maar het eerst naar
| |
| |
Brecht, die kan me misschien een bezemsteel leenen om er door de lucht meê te vliegen.’
Hij hield de hand voor de oogen; de wind en de regendroppels verblindden hem.
|
|