| |
XII.
Niemant had vuriger naar den dag verlangd dan Gerrit Plemp, die, den vorigen avond onder toezicht van den Rentmeester gesteld, het Slot niet had mogen verlaten en dus geen enkel luchtjen scheppen, wat voor iemant, die gewoon was in de lucht te leven, een marteling was. Het scheen echter 's mans filozofie te zijn, het leven te nemen zooals het zich voordeed en altijd het meest moge- | |
| |
lijk partij te trekken van de omstandigheden. Dit bleek den dienstboden, die den leelijken, vuilen vagebond met de grootste minachting en onder heftig morren tot hun vertrek hadden toegelaten, maar weldra in hem een grappenmaker vonden van het eerste soort, een manneken, dat met vrouwspersonen wist om te gaan, en vooral toen de avond inviel, hoe langer hoe minder leelijk werd. Gerrit scheen nog een anderen stelregel te hebben en die was: van iedere gelegenheid gebruik te maken om zijn kennis te vermeerderen. Hij vroeg toch te midden zijner grappen naar Slot en bewoners, naar de diepten der grachten en de kleinodiën der knappe Juffer boven, naar de zijpoort, die op het water uitkwam, en de huwelijksplannen van den schoonen Baron en liet zich door een der jongeren - het was de koemeid - de nauwe dwarsgangen doorvoeren en naar het zijpoortjen brengen, wat, zooals hij voorgaf, de schaking voorstelde van Pluto en Proserpina. Ieder was met hem ingenomen en kon begrijpen, dat hij niet graag een heelen dag bleef opgesloten, beandwoordde gewillig al zijn vragen, en was blij, dat hem met de anderen door Gunther het verhuizen werd opgelegd.
Wat reeë vent was hij toch! De knechten, die met hem in éen kamer hadden geslapen, hadden hem niet in bed zien stappen en hem er ook niet zien uitkomen; het was of de kaerel geen slaap noodig had, en hij zag er bij het ochtendkrieken toch zoo miserabel uit. En dan zich niet eens te wasschen! Hij gaf voor dat hij zijn heele leven lang water te veel had ingekregen, en op dat punt heel matig was geworden. Een kroes brandemoris kon er echter op staan. Maar die was niet te krijgen. Er was wel genoeg in huis, maar die was voor het krijgsvolk. - De Fransche gevangenen had Mijnheer de Baron er gister genoeg op getrakteerd, maar zij, die hier zaten, kregen geen drop!
De Rentmeester moest driftig tusschenbeide komen om allen aan het werk te drijven. Toen Gerrit verzocht meê op het land te mogen gaan, of voor het minst zijn trom, die hem afgenomen was, terug te mogen hebben, ontving hij een weigerend andwoord. ‘Een hartig ontbijt zul je hebben, en dan kan je voor mijn part den heelen dag slapen. - Ik heb last om je niet te laten gaan,’ was het laatste bescheid. Het ontbijt was hartig: zout spek met zwart brood en een kan schuimend bier; maar toen hij dat verorberd had en altijd daar alleen bleef, begon het hem te vervelen.
Op dat gedeelte van het plein, waarop het vroeger kwartier der meerendeels nu reeds gevatte rekruten uitkwam, mocht hij zich bewegen; dat was hem wel niet toegestaan, maar scheen toch toegelaten te worden. Toen hij echter verder wilde gaan, wees hem de schildwacht barsch terug. - Hij keerde, maar ging nu brutaal de hooge stoep op, de gang door en klopte aan de deur der kamer,
| |
| |
waar hij den vorigen dag de beide Heeren gesproken had. Er volgde geen andwoord. Hij was juist voornemens aan de volgende deuren te kloppen, toen hij een heftige woordenwisseling in de naastbij liggende kamer vernam, vervolgens een heftig schellen en daarop het haastig aankomen van den Rentmeester. Hij trad ijlings terug, zoodat hij door Gunther niet werd opgemerkt. Toen deze terug kwam, zou hij den kwant niet hebben gezien al had deze vlak voor hem gestaan! Wat schrik, wat angst deelde Gunther allen mede wien hij toeriep: ‘Ze is niet te vinden; er moet aan alle kanten gezocht worden!’
Gerrit lachte bij dat alles zóo vreemd, had zóo veel pleizier, dat Gunther hem op dat oogenblik niet had moeten zien. Maar daarvoor was ook weinig kans, want de man holde het plein over en bracht den luitenant het bevel over, zijn manschappen te verdeelen en in den omtrek uit te zenden. Gerrit dacht nu wel zijn onderzoek te kunnen voortzetten en trad uit zijn schuilhoek, maar nauw was hij de eerste kamerdeur aan zijn rechterzijde nabijgekomen, of zij werd met geweld geopend en trad Zweder naar buiten.
‘Wat doe jij hier?’ klonk het grauwend.
‘Ik zocht u...’
‘Ik heb geen tijd...’
‘Maar ik ook niet, Sir! Laat me mijn trom weerom geven, en dan ga ik in den omtrek nog wat ophalen! Een dag stil zitten is schâ.’
‘Je staat in mijn soldij en die bedraagt wel het honderdvoud van wat je met je erbarmelijk dreunen kunt verdienen. Gunther, waarom wordt dien vileyn toegestaan, hier het huis door te sluipen? Breng hem bij de gevangenen!’ Zachter voegde hij Gerrit toe: ‘We gaan nog niet gauw aan het werk. Je moet evenwel bij de hand blijven, begrijp je? Die gevangenen zijn niet je vijanden.’
Een oogenblik later zat Gerrit bij de Franschen, die, toen ze hem zagen binnenkomen, niet anders dachten of hun laatste uur was geslagen en de knecht van den provoost-geweldiger kwam hen halen; maar ze zagen heel spoedig, dat ze zich bedrogen en een gezelligen kameraad hadden gekregen. Wat sprak die kale stakkert hun taal vlug, al was het ook met een gruwelijk vreemde tongval! - Zijn gesprekken fleurden hen waarlijk op. Ze zouden wat gauw weer naar hun land gaan en daar genezen worden van die gevloekte koortsen. Er waren er nu van hun kameraden genoeg onder den grond gestopt; en het kon best wezen, dat zij de lijken van deze nog weer in hun eigen land terug zagen, daar de grond hier zoo week was, dat hij de begravenen gewoonlijk niet hield, maar bij de eerste overstrooming van de zee - wat in het najaar altijd gebeurde - weer uitspuwde. Met de eb gingen dan ook de meeste lijken, door den vloed losgespoeld, de zee in en zoo naar hun land toe...
| |
| |
De Franschen konden het gelooven en huiverden en verlangden naar het schoone vaderland, het hart van de heele waereld, en naar hun grooten Koning, de zon van het Heelal. Voor zij echter terug trokken, wilden ze Amsterdam nog wel zien.
‘Heelemaal op palen gebouwd!’ vertelde hun Gerrit, ‘en in de huizen hangt het dukatengoud aan de muren, en in de stallen staan de paarden op hoefvjzers van zilver. Maar of jelui dat zien zullen
geloot ik niet.’ ‘Zonder twijfel!’ werd er geandwoord, want zij waren de eerste soldaten der waereld, en niets in het Heelal kon hen weerstaan; de Hollanders wel het allerminst, die zij ter nauwernood nog in het gezicht hadden kunnen zien; want bij hun eersten aanval keerden de kaasboeren gewoonlijk al om. - ‘Lafaards, domkoppen waren ze, anders niet.’
Gerrit bevestigde dit lachend en zei dat er maar acht uitzonderingen op den algemeenen door hen gestelden regel waren, en dat zij die uitzonderingen verpersoonlijkten.
Het was verraad geweest, dat hen uiteen had doen stuiven, en
| |
| |
ook de vijandelijke elementen, zoo zeiden ze verder. Ware er geen verraad gepleegd, had men de wegen gekend, ware er geen water, de overmacht niet verpletterend geweest - honderd tegen een - dan zouden zij niet hier zitten. Gerrit was het weder geheel met hen eens, vroeg als een echt gentilhomme vergunning', om zich even te verwijderen, sloeg het beleefde aanbod om hem den weg te wijzen, dien zij, dank zij de beleefdheid van den Rentmeester, nu kenden, als overbodig' af, nam de waarschuwing, om zich in het donker te hoeden voor het laag gewelf, dankbaar aan, en verdween om niet weer terug te keeren. Men ging hem zoeken, maar vond hem niet. Er verliepen twee, drie, vier uren, maar de gezellige kameraad bleef weg. Gunther, die er bij het binnenbrengen van het noenmaal naar scheen te vragen, werd met gebaren geandwoord, die hem niet veel verder brachten, en haastte zich Mijnheer van het geval kennis te geven.
Mijnheer had in den loop van den ochtend van den Dorpsschout een mededeeling betreffende Gerrit ontvangen, welke hem gewichtig genoeg toescheen om alle andere zaken op zij te zetten en Zweder bij zich te ontbieden. De Schoutendienaar had den vorigen dag bij den vagebond een papier gevonden, dat 's Prinsen wapen droeg; dat kon hij bezweren. Hij had den geheelen morgen al op den uitkijk gestaan, om den Hollandschen spion - want dat moest hij zijn - als hij hem weer ontmoette, van dienst te wezen, maar had hem niet gezien, zoodat er vrees bestond dat de vent in 's vijands handen was gevallen. De Schout vroeg orders en ze waren: den zwerver, indien hij weer gezien werd, goed in het oog te houden en hem te beduiden het dorp niet te verlaten. Middelerwijl zou men in het Hoofdkwartier onderzoek doen of er een spion met name Gerrit Plemp bekend was. Men had er toch van gehoord, dat er van dat gespuis met papieren, aan anderen toebehoorende, rondzwierven, en zou misschien een kostbare vangst kunnen doen, indien men het voorzichtig aanlei. Zweder, die Mijnheers achterdocht bespeurde, schudde het hoofd en trok ongeduldig de schouders op. Hij had in de laatste maanden ervaring opgedaan, en waarlijk geen reden om lichtgeloovig te zijn. Maar wanneer een man als die Gerrit Plemp het wachtwoord kende, dat niemant als de Luxemburg en hem, Zweder, bekend kon wezen; als hij op de hoogte bleek te zijn van het geheimste, dat in de laatste acht weken binnen Utrecht met hem, Zweder, was voorgevallen, dan moest alle reden tot twijfelen wel vervallen. Mijnheer was niet overtuigd en sprak er van, de uitvoering van de zwaarwichtige onderneming te verschuiven, tot men meer zekerheid aangaande den persoon van Gerrit Plemp bezat, waartegen Zweder aanvoerde, dat de uitvoering nu juist met de meeste snelheid behoorde plaats te hebben, ook al ware van Arkesteyns ongerijmde argwaan
| |
| |
gegrond. In dat geval moest men juist de tegenpartij de gelegenheid niet laten voor een contra-intrige. Waarop rustte nu van Arkesteyns argwaan? Op het getuigenis van den Schoutendienaar, die niet eens lezen kon. Het ware beter maar geen kostelijken tijd aan zulk een woordentwist te verspillen. Men had immers Gerrit hier achter slot en grendel, en had hem dus maar te laten voorkomen. Tot het laatste werd besloten, maar aan dat besluit kon geen uitvoering worden gegeven: de boodschap luidde toch, dat hij óok op raadselachtige wijze verdwenen was.
‘Hier verdwijnt ieder!’ gromde Zweder, het oog op Mijnheer gericht met dezelfde uitdrukking als in den ochtendstond, toen Geertruids verdwijnen werd aangekondigd. ‘Ik hoop van hen, die verdwenen zijn, weldra iets te vernemen, daar ik zelf mij met het onderzoek zal belasten. Ik zet door, van Arkesteyn, wat je ook doet om mij tegen te werken! Je hooge diplomatie meen ik te begrijpen en tevens je kramerswijsheid. Bij ontbreken van de bruid behoeft men ook niet den bruidschat te geven, bij afwezigheid van een brug het wijde water niet over te gaan. Ik hoop je het tegendeel te leeren.’
‘De woestaard stort mij in het verderf. Ik voorzie het en kan niets daartegen!’ prevelde Mijnheer. Na eenig nadenken gaf hij echter zelf toe, dat een langer aarzelen verlenging eener ondragelijke spanning en vergrooting van het dreigend gevaar zou zijn. Hoe eer hoe beter dus de solutie!
Gerrit, over wien zooveel op het Kasteel gesproken werd, was reeds lang in vrijheid. Hij had denzelfden weg gevolgd, dien hij Geertruid den vorigen avond had doen nemen, een weg, dien hij, wien het rondsnuffelen een tweede natuur scheen te zijn, tijdens zijn verblijf bij het dienstpersoneel gevonden had. Daarom had hij zoo zonder morren Zweders bevel gehoorzaamd en den Rentmeester als een lam naar de gevangenis gevolgd. Eenmaal in dit kwartier aangekomen, was hij er zeker van, zich in vrijheid te kunnen stellen wanneer hij het begeerde. Toen hij met zijn bootjen aan wal was gekomen en het met een trap van zijn voet terug had geduwd, had hij nog eens rijpelijk nagedacht over de omstandigheid, dat den gevangenen juist aan dien kant kwartier was gemaakt. Velerlei vermoedens kwamen in hem op, maar geen enkel hield zich staande tegenover zijn eigen kritiek! Hij gaf het gissen op en begon zich alleen bezig te houden met zich zelven. Hij was vroolijk gestemd en hij wist waarom... Hij had in den omtrek nog wel een boodschap te doen, maar, hij was er zeker van, dat daar geen haast bij was, en liet een paar Zeeuwen - een geschenk van Zweder, hem straks in het geheim vereerd - in de wijde zakken van de deerlijk gelapte broek klinken... Dood op zijn gemak kuierde hij het dorp in. Op
| |
| |
dit oogenblik wist hij nog niet wat hij zou doen; voor hem, die het altijd wist, was het nu eens genoegelijk het niet te weten. Bij het Rechthuis werd op een metalen bekken geslagen, wat de aandacht der dorpelingen trok en hen deed saamvloeien om den dienaar, die niet ophield geraas te maken voor hij een aanzienlijk gehoor om zich heen gegroept zag. Gerrit mengde zich onder de menigte, daar hij toch niets beters te doen had. Weldra behoorde hij tot de aandachtigste luisteraars. Het gold toch een proklamatie, uit het Hoofdkwartier van Prins Manrits door den Maarschalk van het Nedersticht ontvangen, inhoudende de exhortatie aan alle goede bewoners dezer streken, om toe te zien op zekeren rondzwervenden persoon, zich noemende Maarten Harpensz., gewoonlijk gekleed... en waarvan het signalement was..., welke Maarten tot de gevaarlijkste sujetten behoorde, een verrader en spion was in dienst der Franschen hoewel een onderdaan zijnde Hunner Groot Edel Mogenden, de Heeren Staten, en het laatst gezien bij de verrassing van het Slot Kronenburg; wordende op het hoofd van dezen lagen traitre en spion een premie gesteld van honderd rijksdaalders voor wie hem dood of levend overlevere in handen van de Officieren Zijner Doorluchtigheid, en een ieder en een iegelijk aangemaand hem geen auxilie of verblijf te verleenen, op poene van goed en leven. Gegeven in ons hoofdkwartier te Muiden. Onder stond: Prins Maurits van Nassau.’
Gerrit was de eerste, die zich verwijderde, met een zonderlingen glimlach en eenige onverstaanbare woorden prevelend. Daar lag links in een afgelegen hoek de woning van de vrouw, die hem den vorigen ochtend zoo liefderijk had bejegend maar later zijn ergernis had opgewekt, wat hij echter thands vergeten wilde; daar woonde zij met haar zoon, den Jonkman, dien hij, als muzikant achter de heesters verscholen, met blijkbaar welgevallen had beschouwd en tevens aangehoord. Zou hij die beiden gaan opzoeken en hun een verschijning uit het verre verleden, een bode van een misschien blijde toekomst zijn?... Het eerste kon hij wezen, maar het tweede? Had hij geen reden om juist het tegenovergestelde te vermoeden? Neen, daarmee gewacht tot hij zijn taak voor voleind mocht beschouwen! En wanneer zou die voleind zijn? Hij kon met den Apostel uitroepen, dat hij iederen dag wel duizend dooden stierf. Nu dat was zeker wel het eenige, wat hij met een Apostel gemeen had. Hij was van lieverlede ernstiger gestemd geworden en hij wou juist, vandaag ten minste, allen ernst verjagen. Hij wou... Ja, de Schoutendienaar, die hem vertrouwelijk op den schouder tikte, vroeg zoo vriendelijk, maar tevens zoo nadrukkelijk, wat Gerrit eigenlijk wel wou, dat het hem moeielijk viel te andwoorden.
‘Niet van het dorp af, mijn jongen, heeft de Schout gezegd; de vijand
| |
| |
mocht je eens beet pakken - maar wil je pleizier maken, jongen, daar is niets tegen. Wil ik je trakteeren, of doe jij het mij? Het laatste gaat beter, want je krijgt zeker hooger loon dan ik.’
Gerrit was royaal. Hij liet den Schoutendienaar in het Zwaantjen, waar ze vlak voor stonden, een paar ferme maatjens brandemorisgeven, maar weigerde zelf er van te proeven. Hij, die er wel van proefde, wist niet wat blijk van zelfbeheersching de ander gaf; wat geur het gedistilleerd in diens reukorgaan deed opgaan; wat verlangen er rees bij het paerelen van het kristal-helder vocht in den blikken kroes.
Gerrit kende zijn zwak en vreesde het. Hij had een gelofte gedaan,. maar het was er een met een opschortende voorwaarde: hij zou geen droppel proeven tot... hij weder geheel vrij was.
Maar wie zat daar in de vaart, die achter het huisken liep, op een blok hout te hengelen? Was dat niet de oude zeerob, die gister den dag zoo vroolijk was begonnen, maar later door den grooten Mijnheer gevangen was gezet? Waarlijk, daar zat hij te visschen, maar tot zijn eer zij er bijgevoegd, al knikkebollend. De oude zeerob verveelde zich en was zoo nabij mogelijk het water gekomen, en wou zich zelven een valabele reden geven waarom hij het deed.
‘Holla, kameraad, ben je aan het passagieren van daag? Me dunkt, je kunt beter doen dan voor blinden goudvink spelen!’ riep Gerrit.
‘Present, bootsman!’ hernam Jan, aich van verbazen zoo snel omkeerend, dat hij gevaar liep van zijn waggelenden zit te rollen. ‘Niets als die baar!’ bromde hij, toen hij den stakkert van den vorigen dag herkende.
‘Kom, Jan! heb een vroolijken dag en laat je wat opknappen! Een oorlam, jongen?’
‘Wat's dat? De modderpraam doet zich voor als een driedekker! Ga naar je ganzen, boer!’
Gerrit begon met volle stem:
Pijpers op 't tusschendek,
Klaar met den enterbijl...
‘Dat heb je gister ook gezongen... en toen wist je niet waar je 't gehoord hadt. Weet je 't nou wel?’ vroeg Jan, naast hem staandeen hem wantrouwend gâslaande.
‘Zeker, de memorie is weerom gekomen sedert gister. - Hoe zoo op vrije voeten? Ik zag van verre hoe ze je beetpakten...’
‘Die gemeene haai! Heb je er van gehoord? Nou, dat wil ik je op zijn elf en dertigst vertellen...’
‘Niet op een droogjen, maat!’ zei Gerrit, die den waard een oogjen- | |
| |
gaf. Er kwam een pints kruik op de tafel, die achter het huis vlak bij de vaart werd neergezet.
‘Voor wien zie je mij aan?’ vroeg Jan driftig. ‘Zoo drink ik vergift. Je moet me bescheid doen of ik hou je er voor een, die geen hart in zijn ribbekast heeft. Je bent zeker op een kaper groot gebracht. - Zooals het liedtjen is, zoo is de man, zeggen wij.’
| |
| |
‘En dat zeg ik ook. Nu, om je bescheid te doen!’ zei Gerrit, even de lippen zettend aan den kroes, maar nauw was de eerste teug op de tong, of als bij instinkt dronk hij voort tot er niets meer te proeven viel.
‘Keer hem om!’ zei Janmaat, die daartoe het voorbeeld gaf en zijn kroes die beweging liet maken. De ander deed desgelijks, waarop Janmaat hem op den schouder klopte en zei: ‘Je ziet er uit als een vuile zandhaas, maar matroos ben je toch geweest.’
Lustig begon de ander:
En met speelgoed betaald;
En gezworven in 't Noord,
Met een ijsbeer aan boord;
Met de bruintjes gekoost;
Als een banjert in 't Zuid
Zelfs gedanst met de bruid
Van den grooten Mogol....
‘Sakkerloot, wat een piet!’ riep Janmaat, ‘daar drink ik op!’ En Janmaat deed als straks, en Gerrit volgde hem na en smakte met de tong tegen het verhemelte; zóo wist hij het vocht, al was het ook maar Schiedamsch namaaksel, te waardeeren. Janmaat zag den ander met een beschermende goedwilligheid aan, zooals een groote hond het een kleine doet, en moedigde hem met de oogen aan voort te gaan... Hij knipoogde leep en zei:
‘Word van hoogmoed niet dol!
Bij den grooten Mogol...?’
waarop Gerrit vervolgde:
‘Maar mijn zak kreeg ik vol...!’
‘Stumpert!’ viel Jan in.
‘Toen ik niet weêrom kwam aan 't Vlie,
En den schop gaf aan Jan Kompanie.’
zong de ander op statiger wijs.
‘Dus je heb geen lijfrente van den dikken geldzak? En je speelt
| |
| |
met je geld alsof het maar peperneuten waren, - waar ik het zelfs niet meê doen zou....! Ja, ze zijn scheutig, die opslokkers! Daar heb je mijn ouwe, den Admiraal Perseyn, die liet zijn lijf laatst voor wat pij en kaneel en vaten zwarte peper. - En wat hebben ze voor zijn meid gedaan, die mooie, die, God beter 't, voor haar plezier logies heeft bij dien Bramarbas ginder? Niets niemendal, hoor, nog minder dan een ouwe lam geschoten zeewolf krijgt, als ze hem naar wal sturen om baai te vangen. - Toch wou ik, dat ik het gat nog weer uitwoei.... 't Is hier zoo'n armzalige boel!’
‘Dat's waar, maar het kan beter worden, als er maar éen man de baas blijft; de een die het nou is.’
‘Ze hebben jou zeker ook zoo lekker getrakteerd als mij, hé? Wat heb je aan je oogen?’
‘Ik ben lichtschuw, Jan!’
‘Op die kwaal heb ik het niet. En je tript als een gans op een gloeiende plaat. Waar heb je dat opgeloopen?’
‘In de Antilles.’
‘Heb je dan ook op een landschip gevaren?’
‘Weet ik het? Ik voer en zag niet naar de vlag. komaan, ouwe jongen, niet getreurd om hetgeen was, maar wees vroolijk om hetgeen is. Heb je 't niet goed bij me? Hofmeester, nog een pint, of breng er maar twee!’ Hij vulde weer de kroezen en hief aan met een heldere stem:
Op, bruinen en blonden, aan boord!
Het anker gewonden, de stukken gelaân,
De bijl in de vuist achter fokke en bezaan,
De bries blaast zoo frisch uit het Noord!
Naar 't wijd, naar 't wijd!
Wij hebben te lang al gerust.
Wie is er zoo vrij als wij op de zee?
Wij nemen geen vrouw en geen kinderen meê
En laten ze ook niet op de kust....
‘Dat's almachtig mooi! Maar wie ben je dan toch eigenlijk? Je bent geen Mosjeu, maar een Sinjeur, misschien nog wel hooger!’ riep Janmaat, wien de tong dubbel begon te slaan. Hij herhaalde de regels die hem het meest getroffen hadden.
‘Wie ik ben?’ riep Gerrit, in zijn volle lengte zich oprichtend, Janmaat en toen zich zelven een kroes inschenkend en dezen in de hoogte heffend:
| |
| |
't Spaansche en het Fransche
‘Lustig hen na!’ neuriede Janmaat met heesche stem en doffe, slaperige oogen. De eerlijke zeerob, die onder geen andere vlag dan die van den Lande had gevaren, wist niet meer wat hij zong, begreep niet wat hij hoorde, stemde meê in het rooverslied! De alkohol was hem naar het brein gestegen. De laatste gedachte scheen nog een zeer vroolijke geweest te zijn, want een glimlach bleef om zijn lippen, toen hij in het gras aan den waterkant neerzeeg. Gerrit was blijven voortpruttelen en met zijn handen gestikuleeren, hoewel zijn woorden niet verstaanbaar meer waren en zijn stem zelfs niet meer hoorbaar. Bij het neerzinken van Janmaat werden Gerrits gelaatstrekken, die een woeste uitdrukking hadden aangenomen, ontspannen. Een onaangenaam denkbeeld, dat hij verjagen wilde, scheen hem aan te grijpen, en hij wist blijkbaar geen ander middel aan te wenden, dan nóg een kroes vol te schenken en gulzig naar binnen te slaan. Daar wierp hij plotseling den kroes weg, sloeg de steenen kan van de tafel, toen de beide handen aan zijn voorhoofd, dat als in vlam stond, even als zijn oog, dat zich bijna bloedrood toonde, en prevelde: ‘Ik wil denken... niet slapen... de ouwe Adam kwam boven...’ Hij boog het hoofd op de borst en knikte op den stoel neer, dien de waard straks voor hem, die zoo grof verteerde, had klaar gezet. De tred en de stem van Zweder, die met den waard eenige woorden wisselde, had dien plotselingen omkeer bij hem te weeg gebracht. Die stem scheen hem de bestaande toestanden herinnerd te hebben, welke hij bij het herdenken aan lang vervlogene geheel vergeten had.
Zweder had gezegd te zullen zoeken en dan ook te vinden, en zag
| |
| |
voor een deel zijn zelfvertrouwen niet beschaamd. Hij was naar den Schout gegaan, die op last van Mijnheer de omstreken doorzocht, vragende naar een aanzienlijke Juffer en een ellendigen vileyn, van wie echter niemant iets wist te vertellen. Toen de dorps-magistraat weer in de nabijheid van zijn dorp was aangekomen, werd hij opgewacht door zijn dienaar, die daar altijd, met het gezicht naar de herberg, onbewegelijk had post gevat en hem vertelde dat de Hollandsche spion in het Zwaantje op een zonderlinge vedel speelde. Een oogenblik later wist de Baron wat de Schout had gehoord, en spoedde Zijn Edelheid zich naar het aangeduide huis, waar hij aan den waterkant de beide dronken lieden vond. Hij gaf weinig acht op Janmaat, maar des te meer op den nog steeds onrustigen Gerrit, die zijn oogleden open en dicht liet gaan en met de armen zwaaide; die allerlei onverstaanbare woorden prevelde, maar eindelijk een zucht loosde en toen met Janmaat een wedstrijd in het snorken begon. Zweder onderzocht de zakken van Gerrits wambuis en van diens broek; ontknoopte toen den borstrok en vond daar in een binnenzak een verkreukt papier, dat de Schoutendienaar, die op den uitkijk stond, dadelijk herkende voor hetzelfde als door hem gezien. Zweder opende het en las. Hij las, en hoe verder hij kwam, des te hooger steeg zijn verbazen! Gerrit Plemp moest wel een vertrouwde zendeling van den Prins van Oranje zijn, om zulk een sauvegarde te bezitten. Waar hij het noodig oordeelde, kon hij de hulp van land- en zeemacht requireeren, terwijl alle officieren, justicieren en bevelhebbers, van welken rang ook, hem hunne auxilie hadden te praesteeren en al zijne requisities hadden te obedieeren als in het faveur van den Lande gedaan. Gerrit Plemp was dus in 's Prinsen dienst; Gerrit Plemp was een verrader! Zweder voelde naar zijn stilet, maar de oogen van den Schoutendienaar waren op hem gevestigd. Hij mocht dus niet de eerste aandrift volgen en de giftige adder voor altoos onschadelijk maken. Wat te doen? Hij had de zekerheid, dat Gerrit dien dag niet van het dorp was geweest en ook geen boodschap had verzonden; daarvoor was hij te trouw bewaakt geworden. Hij had tevens de zekerheid, dat hij gister, uit het Fransche kamp te Vreeland komende, geen grooten omweg had kunnen maken, daar in den brief van de Luxembourg, die behoorlijk verzegeld en ongeschonden was overgebracht, het uur van het vertrek des boden in eenige cijfers stond uitgedrukt en deze een reis van hoogstens drie uren aantoonden. Maar al had de spion op den korten weg de zijnen gesproken en gewaarschuwd kunnen hebben, wat had hij hun dan nog kunnen zeggen? Niets aangaande de grootsche onderneming en den tijd harer uitvoering, daar die toen en zelfs nu nog den spion onbekend was. Wat echter te doen? Met snelheid handelen en den vijand, die, alles op het ergst genomen, ten deele van het opzet
| |
| |
onderricht kon zijn, beletten een aanzienlijke macht in de nabijheid op te stellen. Vóor alles echter moest men zich van den verrader verzekeren, die een dubbele rol had weten te spelen, want ook in het Fransche kamp scheen hij bekend en met het volste vertrouwen vereerd te zijn. Ja, hij kon evenzeer den Prins als de Luxembourg verraden. ‘Hij moet rustig zijn roes uitslapen; breng hem naar het slot!’ gebood Zweder den Schoutendienaar, die nu den waard mee op zijn zijde had, want deze gluurde belangstellend en gants niet met een kwaad oog den snorkenden spion aan.
‘Zooals Uw Edelheid blieft!’ zei de dienaar.
‘Jij staat met je leven voor hem in, hoor je? Het kost je den kop als deze niet in veiligheid komt.’ Na deze hoog ernstige vermaning ging Zweder, die Gerrits sauvegarde bij zich stak, verder, om in de eenzaamheid het plan uit te werken, dat in enkele lijnen reeds voor zijne verbeelding stond.
Gerrit was een zwaar vrachtjen, dat ondervond niet alleen de Schoutendienaar, maar ook de waard, die hem kameraadschappelijk hielp. Daarbij was het Slot ver en had een Schoutendienaar onbegrijpelijk veel te doen, daar hij zijn superieur had te assisteeren in het toezien op de naleving van de talloze bepalingen en ordonnanties, welke het leven der burgerij in de 17de eeuw regelden. De zolder in de herberg was veel dichter bij en was veel gemakkelijker te bereiken, en dáar zou hij, onder de hoede van den waard en diens vrouw, wel even veilig wezen als in het Slot. Het voornaamste toch was, te voorkomen dat de Schoutendienaar exemplaarlijk van wege den Gerechte wierd gestraft, en dat zou hij kunnen beloopen als hij onderweg den spion liet glippen, waardoor deze een arm of een been brak. Als hij hem over een uur of drie, wel wat zuisebollend maar anders weer opgefrischt, op de beenen zag, had niemant met eenig recht iets op den bewaker aan te merken. Het gevolg dus der langdradige beraadslaging was, dat Gerrit een peluw kreeg op den droogen zolder, met een kruik frisch water naast zich en een natten kouden doek op het gloeiend voorhoofd.
|
|