| |
XI.
Brechtjen had Geertruid verlaten; maar de verkwikkende geuren, welke haar gewoonlijk omringden, waren achtergebleven en door wasemden den anders zoo vunzigen dampkring van Geertruids vertrek. Liefelijker geur dan nu had zij nimmer verspreid! Met haar onnavolgbaren eenvoud, met haar onschuld, welke de hoogste kennis der waereld soms op zijde streefde, maar thands ook met den gloed der stoutste poëzy had zij Geertruid verteld, wat een handvol dorpelingen had wagen te bestaan, maar wat alleen had kunnen gelukken, omdat beleid en schranderheid aan de spitse hadden gestaan. ‘Het heele dorp wist wel, wat groots er in Karel stak,’ had Brechtjen verzekerd, en ze kon niet weten welk een bits verwijt ze in die woorden neerlei. ‘Zijn moeder zag ik schreien toen hij weerom kwam: het waren tranen van vreugde...! Wat moet ze ook trotsch wezen op zulk een zoon, niet waar Juffer?’
En de Juffer was opgestaan en had zich zonder een woord te spreken naar het venster gekeerd en was daar een poos blijven staan; had toen het lieve kind tot zich geroepen, een arm om haar midden geslagen, zich tot haar neergebogen en haar toen een kus op het bleeke voorhoofd gedrukt. ‘Lief, rein kind!’ had ze gelispeld.
Brechtjen begreep er niets van, en dat was vrij natuurlijk, want Geertruid begreep al zeer weinig van zich zelve. Toen ze alleen was achtergebleven, verwijlde ze nog met hare gedachten in de waereld, haar door Brechtjen geopend. Hare wangen bloosden, hare oogen tintelden van licht. Wat reine verschijning te midden van zooveel onreinheid, wat schoone, harmonische gedachten, te midden van zooveel disharmonie! Zij voelde zich beter worden naast dat oogen- | |
| |
schijnlijk zoo zwakke kind, dat over het aardsche leven met zulk een voorname minachting kon spreken, als had zij de verzekerdheid van een veel hooger aanzijn, in welks geheimen het haar niet moeielijk viel te dringen. Geertruid voelde nu de kracht in zich, om zelfs met een glimlach den brief op te nemen, dien zij vóor Brechtjens bezoek met toorn en afschuw van zich had geworpen, en die haar bittere tranen had ontlokt. En die brief was nog wel van hare eens zoo geërde, eens zoo aangebeden moederlijke vriendin van Vosbergen! Zij had deze geschreven, dat zij een ander verblijf zocht, dat zij zich zoo rampzalig gevoelde zonder het gezelschap van eenige vrouw, aan wie zij zich verwant gevoelde. Zij had er van gewaagd, dat zij zich aan de Heeren Staten wilde wenden, om een blijk van 's lands erkentelijkheid te verwerven voor een zeeheld, die zelf niet meer te beloonen was, maar wiens nagedachtenis geëerd kon worden in zijn eenig kind. En het andwoord was zoo koel geweest. Men zou omzien naar een geschikt verblijf. De zoo zonnige woning op den Voorburgwal, waar de lieve juffrouw woonde, scheen voor Geertruid niet geopend te kunnen worden; de reden daarvoor opgegeven was er eigenlijk geene. De gewonde zoon werd daar verpleegd en eischte de onverdeelde zorgen van de Juffer en van Fransjen beide. Geertruid herlas nu den brief en ontvonkte niet weder in toorn. Zij bukte onder een gevoel van weemoed. Zij wist zich verlaten, meer dan ooit verlaten, maar brak toch niet in bittere tranen en even bittere klachten los.
Een driftig tikken aan de deur spelde een haastig bezoek. Hoe schrikte zij, toen Mijnheer Neve binnentrad, hier in haar heiligdom, waar hij nog nimmer den voet had durven zetten! Hoe haatte, hoe vreesde zij dien man, in wiens macht zij zich bevond, nu ook Juffer van Vosbergen haar verstiet.
‘Vergeef, Geertruid, wat er onbescheidens schuilt in zulk een bezoek!’ begon Mijnheer op zachten, vleienden toon. ‘Maar ik heb je te spreken onder vier oogen, en beneden is men daarvan nooit geheel zeker.’
‘Ik verlang zulk een onderhoud niet!’ hernam Geertruid, nog onrustiger en een beangsten blik naar de deur werpend.
‘Ontrust je niet, Geertruid! Mijn God, ga toch zitten! Je bent niet in staat mij aan te hooren en ik heb je veel te zeggen.’
‘Ik wil niets hooren, want ik weet dat elk woord beleedigen of mij van schaamte en berouw zal doen sterven.’
‘Je verafschuwt mij dan wel?’ vroeg hij met gebroken stem.
Zij zag hem vreemd aan. ‘Ik vrees u!’ lispelde zij.
‘Mij vreezen? En ik had zoo graag iets anders gewild. Ik had gewenscht. dat je mij... ten minste nooit zoudt vreezen. Zie mij aan, Geertruid, zie mij nog eens aan, zooals je dat vroeger deed!’
| |
| |
‘Mijnheer van Arkesteyn... O wat gruwelijk verwijt!’ riep zij in tranen uitbarstend.
‘Ben je zóo zeer op mij verbitterd, dat het onschuldigste woord je als een vijandelijk tegenklinkt? Ik vroeg een blik, zooals je vroeger den Neve schonk op den Slichtenhorst, een blik van vertrouwen en vriendschap. Is die bede dan zóo onmatig?’
‘Door wiens schuld bleek zelfs die blik misdadig te zijn geweest? Ik verzoek u heen te gaan, geen oogenblik langer hier te vertoeven. Dit is een heiligdom der Jonkvrouw, en uw voetstap op den drempel is reeds een onbescheidenheid. Heeft Uw Edelheid mij iets te vragen, iets te zeggen, zoo gelief het mij dan beneden meê te deelen of het mij bij geschrifte te doen weten.’
Zij had de deur geopend; hij plaatste er zich in.
‘Geertruid, kun je niet weer als vroeger zijn?’ vroeg hij tot haar zich neerbuigend. ‘Lieve Geertruid, wil je...?’ Daar zweefde hem op de brandende lippen een woord, daar bruischte door het ziedende bloed een verlangen, dat hem ontrouw dreigde te doen worden aan de plechtige belofte, zijn bondgenoot gedaan; dat hem zou doen breken met zijn grootsche voornemens en de wraàk zou doen vergeten; dat hem een huiselijken haard zou kunnen doen vinden, maar tevens de algeheele vernedering van zijn geslacht, misschien wel de vernietiging van zijn toekomst. Hij sprak het woord niet uit; hij kon het ook niet doen door het driftig invallen der andere en het herhalen van den eisch haar vertrek te verlaten.
De verleiding was geweken, maar voor een daemon van niet beter gehalte.
‘Lieve Geertruid, wil je mij niet als middelaar ontvangen? Wil je mij niet de gelegenheid laten je van dwaling te overtuigen? Leg nu eens je drift aan band! Ik weet, dat het je moeielijk zal vallen, daar je er nu eerst een ernstige poging toe aanwenden moet. In je-hartjen heeft nevens de eigenzinnigheid - een verschoonlijke ondeugd bij een eenig kind! - de eerzucht geheerscht; ik weet dat heel goed en daar ik je alles goeds toewensch, daar ik de eerzucht als een prikkel tot al wat hoog en edel is beschouw, heb ik je daarin niet tegengegaan. Ik had je huwelijk met Otto graag gezien.’
‘O spaar mij, spaar mij!’ riep Geertruid uit, zich het gelaat met de handen bedekkend. ‘Ik heb zoo vroeg mijn moeder verloren; geen teere hand leidde mijn stug, hoogmoedig hart. Och! of dat voor mij pleiten mocht en tot barmhartigheid bewegen!’
‘Je hebt de barmhartigheid niet in te roepen, ten minste niet van vreemden, zoolang ik het hoofd ben van het geslacht, waartoe ook jij behoort. Je had eerzucht en mocht die hebben. De staatsman zoekt de tegenpartij te verschalken, de soldaat den tegenstander te verslaan, de dochter van hoogen huize, maar die van haar vader
| |
| |
niets te wachten heeft, staat naar een echtgenoot van gelijken rang en van grooten rijkdom. Dat alles is eerzucht en wordt door mij niet afgekeurd.’
Geertruid andwoordde niet. Ze stond met gebogen hoofd, als een berouwhebbende zondaresse, die het tegen haar geslagen vonnis verneemt.
‘Otto had andere voornemens, maar diens jongere broeder had je lief. Dat je hem geen hoop gaaft, dat je hem alle hoop ontnaamt, dat je hem van je stiet zoo lang hij de jongere broeder was, kan ik begrijpen. Maar hij is nu de eenige van zijn geslacht, en hij blijft je aanbidden.’
Zij maakte een afwijzend gebaar met de hand. Hij ging voort, onverbiddelijk en zonder eenigen zweem van medelijden het heiligst wat de vrouw heeft ontwijdend: de binnenkameren van haar hart. Hij ging voort, onbeschrijfelijk wreed. ‘Ik ried hem te wachten tot gelukkiger tijd. Die gelukkige tijd is voor hem aangebroken: rijkdom, rang en aanzien wachten hem. Zou Geertruid, de schrandere Geertruid, hem nu nog blijven ontwijken? Hij kon het niet gelooven, ik evenmin.’
Wat bracht haar die eerste misstap, welke haar reeds zoo veel zelfverwijt had doen ondergaan, wrange vruchten...! Hoe ijskoud werd haar de spiegel voorgehouden, een spiegel, welke zulke afschuwelijke trekken weerkaatste!
‘Zweder wilde zich niet blootstellen aan eene beleediging. Of ik hem ook al verzekerde, dat mijn nichtjen door den ramspoed had geleerd en den Jonkman, die haar een goeden naam en een goede pozitie schenken kan, niet van zich af zou stooten, het mocht niet baten. Hij vroeg mij, dien hij beschouwde als de rechten en plichten van een voogd te bezitten, aanzoek te doen om je hand. Wat kan ik hem namens je zeggen?’
Er volgde geen andwoord.
‘Bedenk je wel, lieve Geertruid! Rancune toonen is zelden verstandig en zou 't hier in 't geheel niet wezen. Bedenk, dat je behalve mij geen anderen bloedmaag van qualiteit bezit, en dat je mijn bescherming, hoewel ze je met warmte blijft aangeboden, niet langer wenscht, en, zoo als ik vermoed dat je je zelve wel honderdmaal gezegd zult hebben, niet langer moogt wenschen... Een Juffer van rang en stand, van bevalligheid vooral, mag, kan niet alleen staan in de waereld. Zij heeft dien rang en stand op te houden, haar goeden naam...!’
Een schel lachjen werd van haar lippen gehoord: het deed Mijnheer ontstellen.
‘Mijn goede naam...! De goede naam eener Juffer, die onder uwe hoede was! Hoorde ik straks niet, dat Uw edelheid zich de
| |
| |
plichten van een voogd toekende? U heeft mijn goeden naam vermoord, mij eenzaam doen staan zonder vriend in de waereld, om mij afhankelijk te maken van u, zoo als u dat gewoon is te doen...’
‘Als je kalmer bent, zul je anders oordeelen en zul je erkennen, dat je Neve misschien wel aanspraak mag maken op eenige erkentelijkheid. Ik heb niet gevraagd in welken graad van maagschap wij elkaar bestonden, welke vriendschapsbewijzen ik ooit van uw Heer Vader ondervond. Hij was mij bijna vreemd, wat anderen, die zich weinig om je bekommerden, niet kunnen getuigen... Ik was bijvoorbeeld hartelijker jegens je gestemd, dan de thands bovendrijvende partij, die zich nooit veel om de zeemacht van den lande heeft bekommerd, en dus ook niet om de hulpeloos achtergeblevenen van gesneuvelde helden.’
Er ging een huivering door Geertruids leden; het ontging den ander niet. Dat blijk van ontzetten was welsprekend. Zij had zeker op hulp van den Lande gehoopt. Het geschiedde niet ten onrechte. Aan hem was toch te dier zake geschreven, en hij had daarop gerescribeerd, dat een Perseyn geen finantiëele hulp behoefde, zoolang een van Arkestevn nog een karolusgulden bezat. In de benarde tijden als de tegenwoordige had de Admiraliteit toen niet nader aangedrongen en was zij misschien zelfs blijde geweest, dat haar een lastpost van den hals was geschoven. Maar voor Geertruid was de opmerking van den Heer Neve pijnlijk. Op 's Lands steun had zij gerekend, evenals op dien van Juffer van Vosbergen; op beide dus te vergeefs! Wat verlatenheid! Welke vijandige krachten waren tegen haar gekeerd! Een hooghartig woord had haar reeds lang op de lippen gebeefd, maar het kroop terug. Waarheen ze staarde, nergens hulp, overal de onverschilligheid, zoo niet erger nog! En hij, die de plichten van voogd bij haar vervulde, ging onbarmhartig voort: ‘Mijn lief nichtjen was altijd een schrander kopjen; zij zal wel verstandig weten te kiezen. Zij heeft zeker in drift alleen gezegd, dat haar Neve haar izoleeren wilde, haar afhankelijk van zich maken. Het tegenwoordig onderhoud getuigt wel van iets anders; dat zal zij erkennen, zoodra zij kalm is. Aan de eene zijde wachten haar een nieuwe naam en de bekende Heerlijkheid, aan de andere... ja wat? De vergetelheid van de naamlooze menigte, en dat voor een afstammeling der Perseyns! En een nieuwen naam acht je zelve begeerlijk, en de bekende Heerlijkheid was je nimmer onverschillig! Je moet kiezen, Geertruid, op dit oogenblik...!’
‘Ik kan niet!’ riep zij luid; en gesmoord voegde zij er bij: ‘Hij geeft een stem aan mijn eigen konsciëntie...! Het eene kan ik niet, het andere evenmin.’
‘Met hem weg gaan of bij mij blijven - een derde zie ik niet,’ werd er aan haar oor gelispeld.
| |
| |
Als een gewonde leeuwin sprong zij op.
‘Zeg hem, dat ik hem haat...’
‘Dus je blijft bij mij? Wees gedankt, Geertruid!’
‘Liever het diepste water dan uw woning. Je maakt me krankzinnig!’ nokte ze zacht, zich op een stoel nederlatend.
‘Kom tot je zelve, Geertruid!’ hoorde zij zacht en bedaard haar toespreken, terwijl een glas koud water haar in de bevende hand werd geduwd. ‘Ga met me mee, laat je leiden, laat je gezeggen! Is het dan zoo vreeselijk wat je wacht, Gravin van Linden te worden! In die pozitie wordt men toch niet als gevangene opgesloten en bewaakt! Geertruid was te rein van hart, om de kracht der laatste uitdrukking te begrijpen. Het scheen echter of ze de mate van haar wil had uitgeput; want zij bood geen weerstand meer; zij liet zich leiden als een kind, dat zich aan eigen weerbarstigheid moê gestreden heeft. Zij volgde zonder te weten waarheen, misschien zonder zelfs te weten dát zij het deed. Zij volgde hem in de ridderzaal en stond daar tegenover Zweder, die de blauw fluweelen baret met witte veder van het hoofd nam, toen hij haar zag binnentreden, en het licht liet vallen op de ravenzwarte hairen, op het fijn besneden gelaat met de donkere, vonkelende oogen. Zij zette zich werktuigelijk op den stoel neer, die haar werd toegeschoven. Zweder liet zich op een knie voor haar neer. Hoe bevallig deed hij dat! Geen Hollandsch of Utrechtsch edelman zou hem daarin evenaren, maar ook geen hunner had een Amande tot leermeesteresse gehad.
‘Ik heb je altijd bemind, hartstochtelijk bemind, Geertruid! Je verstiet me, maar ik bleef je trouw, allerliefste! Het geluk wacht je!’
‘Waar is je broeder?’ vroeg zij met holle stem. Het was of de echo in de groote zaal die vraag terug gaf.
Zweder kromp in een; zelfs van Arkesteyn verloor zijn rustigheid. Maar Zweder liet de hand, welke hij gegrepen had, niet los. Hij kuste die en fluisterde, het aangezicht bijna in haar schoot verborgen: ‘Zoo ik zondigde, dan geschiede het om u... uit liefde voor u. Kan de liefde niet vergeven wat de liefde misdeed? Vergeet het verleden, liefste, denk alleen aan de toekomst!’
Wat er gebeurde herinnerde zij zich later maar flauw. Toen zij weder tot haar volle bezinning terug gekeerd was, bevond zij zich op haar kamer, die niet meer dan schemerend verlicht was; de avond was gevallen. Ze sloeg de hand aan het hoofd. Had zij geslapen en was alles een bange droom? Of was het werkelijkheid, die stem van Zweder, die kus op haar hand? Zij maakte een beweging met de andere hand als om dien kus weg te wisschen en voelde... een ring. Hoe kwam deze daar? Had hij dien aan haar vinger gestoken? Hij, de moordenaar van hem, die haar...? O gruwel! Was zij aan Zweder verloofd zonder het te weten, zonder het te willen? Met
| |
| |
afschuw trok zij den ring van haar vinger en wierp dien weg op den vloer, waar hij heen rolde in een donkeren hoek.
‘Met hem weggaan of bij mij blijven! dat, zeide hij, was het eenige,’ lispelde ze met de hand aan het voorhoofd. ‘Noch het een noch het ander!’ vervolgde ze langzaam, als was de gedachte den wil vooruitgeijld en had zij iets uitgesproken, eer zij nog besloten had iets te doen. ‘Niemant, niemant meer die mij helpen wil! Onverschillig zelfs zij, die ik mijn vriendin dacht! O, hoe zij trappen op dit hoogmoedig hart!... Een Juffer Perseyn, een dochter van een
| |
| |
Admiraal van Holland en West-Friesland, durft men beschimpen, verkoopen als een slavin? Een slavin? Dat ben ik; maar wie heeft mij dat gemaakt? Ik zelve!...’ Zij bleef een poos zitten met de hand voor de oogen; toen begon ze, eerst onhoorbaar, maar allengs luider als sprak zij tot een tegenover haar: ‘Er was een Jonkman, die mij den schoenriem moest vastbinden, dien ik dit liet doen; een Jonkman, edeler dan de edelste, schranderder dan de schranderste, óok zijn slaaf, zijn afhangeling. En wat heeft die gedaan? Met éen ruk zijn boeien verbroken, zich vrij gemaakt...! met één sprong de hoogte bereikt, waarop hij aanspraak maakte en maken mocht...! Met éen ruk... met éen sprong...!’ herhaalde zij, de gouden keten van haar hals losmakend en op de tafel neerleggend - het prachtig geschenk van den rijken Heer Neve op haar laatsten verjaardag.
‘Vrij wil ik mij maken, al is 't alleen maar vrij om te sterven!’ Zij lei de rijk geborduurde fluweelen tasch met gouden beugels naast de keten neer, haalde eenige kleêren uit den grooten met koper beslagen koffer, die haar eigendom was maar wel achter moest blijven, te voorschijn, maakte er een klein pakjen van, sloeg haar regenmantel van fijn laken om, en zette de kostbaar bewerkte zijden huik op het hoofd. Zij verliet het vertrek, als een misdadige op de teenen de breede zaaldeuren voorbij sluipende, waar zij een vroolijk lied luidkeels hoorde zingen. Het was de stem van Zweder, die met den meester zijn overwinning vierde. Als nu die deuren eens plotseling werden geopend, en die twee haar den weg versperden! Gelukkig, het gebeurde niet. Zij sloop de gang ten einde... Nog drongen haar de lustige tonen in het oor en het neerkleppen van het deksel der zilveren schenkkan.
Zij was aan de voordeur, maar deze was gegrendeld en gesloten, terwijl de sleutel reeds binnen scheen gebracht. Barmhartige God, zij was gevangen! Er waren misschien reeds bevelen gegeven om haar te bewaken! Toch zou ze dat spoedig kunnen weten. Ze daalde haastig de trap naar de benedenvertrekken af, ging deze voorbij en op de knechtsdeur toe. Ook deze was gesloten. Wat haar anders een nuttige voorzorg in deze tijden na de plaats gehad hebbende plundering zou hebben toegeschenen, kwam haar thans voor als een samenzweering tegen haar. Als zij wachtte tot morgen? Neen, geen minuut langer deze lucht ingeademd...! Zij moest den Rentmeester opzoeken, dezen bevelen haar de deur te openen. Maar de Rentmeester was boven bezig, zoo zeide haar een der dienstmaagden, die eerst van haar terugschrokken toen zij op den drempel der keuken verscheen, maar, toen ze haar herkend hadden, haar zeer vrijmoedig te woord stonden. ‘Weet de Juffer dan niet dat het met zevenen poort sluiten is? Zou de Juffer dat niet weten? En wil de Juffer er nog uit?’
| |
| |
Geertruid tuimelde terug, half de onbeschaamdheid dier vragen begrijpend. In de keuken was een manspersoon, die het zeer druk scheen gehad te hebben met het jongere deel van het vrouwelijk personeel en zijn jokkernij bij de plotselinge verschijning der Juffer had gestaakt. Geertruid herkende hem als den man, die den vorigen dag met een trom op den rug het voorplein was overgegaan en om zijn verdacht voorkomen haar aandacht had getrokken. Toen zij in de donkere benedengang op haar schreden terugkeerde, nog niet wetend wat ze doen zou, hoorde zij haar naam fluisteren, en toen aan haar oor de woorden: ‘volg mij!’ Zij gehoorzaamde, en toen ging het een nauwe dwarsgang door en eindelijk een steenen trap af, tot zij voor een deur stond, die slechts met een grendel gesloten was. Haar gids ontsloot haar: het was de zijpoort, die op het onder water gezette weiland uitkwam. Hij vatte haar hand, deed haar in de boot stappen, die ze daar nog nooit had opgemerkt, en voerde haar met eenige riemslagen aan wal.
‘Wie ben je?’ vroeg Geertruid.
‘Eens een zeeman als je vader! Je hebt me niet gezien, ik jou ook niet!’ klonk het kort en bevelend, waarna hij met nog grooter snelheid terug roeide. Het was tijd, meer dan tijd, als hij ten minste niet wilde, dat de dienstmaagden zijn spoor vonden; want hij kwam er eene, die bezig was hem te zoeken, al in de dwarsgang te gemoet. ‘Ze is me te gauw weg geweest - ik had haar wel eens zonder huik willen zien!’ riep hij vroolijk. Het werd echter gants niet malsch opgenomen, daar hem beduid werd dat het wild, waarop hij jacht maakte, boven behoorde en daar wel geschoten zou worden. Dat was hem geen nieuws en had hem juist aangespoord het wild te doen ontsnappen. Hij repte daar echter geen woord van, en deelde weêr spoedig in de algemeene vroolijkheid, welke echter te vroeg en te wreed werd gestoord door Gunther, die het bevel kwam geven, dat ieder naar kooi moest, maar die eerst moest gaan opslaan in een andere zij van het huis, daar deze vertrekken een nieuwe bestemming hadden gekregen en wel... als tijdelijk logies voor de gevangenen.
Gerrit hoorde het en dacht er het zijne van!
Maar Geertruid was vrij. Het was een vrijheid als die eener jaren lang gevangene, wier straftijd is verstreken - een tijdstip waarnaar smachtend was verlangd - en die nu als een geheel vreemde te midden der wijde waereld staat. Wat was het stil en koud om haar heen en ook boven haar! Daar vonkelden myriaden lichtjens! Zij straalden zoo droomerig en tevens zoo kil! Zoo de orkaan was losgebarsten en de wolken had voortgestuwd en den slagregen op haar had doen neergudsen, dan had zij stemmen vernomen, welke zij had kunnen verstaan, welke overeenkwamen met den chaotischen strijd
| |
| |
in haar binnenst. ‘In het huis mijns vaders zijn vele woningen!’ zeide zij met ironie in den toon, terwijl ze het hoofd ophief en den starrenhemel beschouwde. - ‘Waarheen, waarheen?’
Zij beandwoordde die vraag niet, en toch wist ze waarheen ze zou gaan... Het was als een ingeving van het oogenblik; een ingeving, die zij volgde, niettegenstaande die daad de volkomen nederlaag was van alles wat zij in het verleden had gewild en gewenscht. Zij stapte haastig voort, zonder na te denken over hetgeen zij bestond. Zij schouwde niet achter, niet voor zich uit; zij liep met half gesloten oogen en saamgevouwen handen, tot zij aâmechtig leunde tegen den deurpost van Vrouw Semeyns woning.
Wat was het daarbinnen zonnig en vredig en rustig! Op den bangen nacht, door de moeder in angstig wachten doorgebracht, was zoo'n heerlijke feestdag gevolgd. Vrouw Semeyns had slechts met een enkel woord van haar zoon gehoord, dat de toeleg was gelukt, maar had er niets verder uit kunnen krijgen en had ook niet durven vragen, vooral wat Mijnheer er van gezegd, of die het vooruit geweten en hem geholpen had in de uitvoering van hetgeen de strijdlustige dorpelingen hadden voorgenomen. Van de buurt had zij echter veel vernomen, meer nog dan ze ooit gedacht had te zullen hooren; want wie ook had kunnen denken, dat Karel in de wieg was gelegd voor soldaten-generaal, zij niet, en toch had de buurt haar verzekerd, dat het zoo was. Een heel leger te verslaan met een hand volks, dat was nog nooit gebeurd sedert de tijden van Flavius Josephus, en dat had Karel gedaan. Van Mijnheer wist niemant iets te vertellen, als dat hij was teruggekomen zooals hij was uitgetrokken... alleen nog wat knorriger, had men gezegd. Dit goot een druppel alsem in haar vreugdebeker; maar ze liet het niet merken, toen haar jongen was uitgeslapen en zoo gezond, met een vluggen stap en zulke stralende oogen, haar beneden tegentrad. Ze had zijn lievelingskostjen klaar gemaakt, had lang met hem geschemerd en toen gevoeld, dat ze toch wel trotsch op hem was. Toen het licht was opgestoken, had ze beloofd te luisteren naar hetgeen hij zou voorlezen, en ze had er ook heusch haar best toe gedaan, maar die Nederlandsche oorlogen van den Drossaard waren zoo moeielijk te verstaan en zoo zwaar te volgen... Karel stond er evenwel op, en zij luisterde daarom naar den moord te Naarden en wilde in diens vervoering deelen, toen hij ophield en zei, dat het den huisluiden en burgers weêr zou vergaan als die te Naarden, als niet de armen uit de mouw werden gestoken; waarop ze andwoordde, dat hij er wel op passen zou en dat ze nu niets meer vreesde. Het volgend oogenblik logenstrafte haar reeds; want ze wendde schichtig het hoofd van hem af en staarde naar de deur en vroeg of hij niets had gehoord. Zij had een zucht gehoord, meende ze. Waarlijk de
| |
| |
klink ging op, de deur open, en het was al zoo laat, dat er geenerlei bezoek meer verwacht kon worden. Karel sprong op en ging de gestalte tegemoet, die naar binnen waggelde en de handen naar een stoel uitstrekte, toen ze hem tegenover zich zag. ‘Juffer Perseyn!’ riep hij, bleek wordend en een stap achteruit tredend, toen hij de huik had gegrepen, welke dreigde neer te vallen. ‘En, Moeder, u heeft de Juffer geen tapijt onder de voeten te spreiden en geen kussen op den stoel!’
‘Ik geloof niet, dat de Juffer daarnaar vragen zal!’ andwoordde Vrouw Semeyns, haar zoon vreemd aanziend. ‘De Juffer weet wel dat ze maar bij burgerluidtjens is.’
‘Niet meer, niet meer!’ klonk het afgebroken. ‘Spreek met mij zooals gister... lieve, goede vrouw!’
‘Dat wil ik heel graag... Karel, weet je dan niet meer, dat de Juffer eens je speelnoot was? Ik vertelde nog wel, hoe lief ze gisteren voor mij is geweest; ik kan er nog bijvoegen...’
‘U heeft het me alles al verteld, Moeder! En de Juffer zal het onderhoud, dat zij met u had, te onbeteekenend vinden om er nogmaals van te willen hooren!’
‘In geenen deele, Sinjeur! Dat onderhoud zal ik nooit vergeten; dat onderhoud kan en moet mijn ongewoon bezoek verklaren... verontschuldigen...’ lispelde zij.
‘Een Juffer Perseyn zal zich wel nooit behoeven te verontschuldigen; het zal reeds een groote condescendentie wezen als ze eenige verklaring geeft.’
‘Dat komt van het lezen van al die moordhistories!’ merkte Vrouw Semeyns hoofdschuddend aan. ‘Hoor maar niet naar hem lief kind! Hij kent je niet, zooals ik je heb leeren kennen; niets grootsch, zooals de kwade tongen zeggen...’
‘Waarop zou ik grootsch zijn?’ vroeg een zachte, trillende stem. ‘Ik kom je een nachtverblijf om Godswil vragen...’
Moeder en zoon staarden elkander aan; in het oog des laatsten flitste een hel licht. ‘Dat vergeef ik u nooit, oude meester! De striemen, welke ik ontving, zou ik nog kunnen vergeten; maar de misdaad, aan háar gepleegd, niet!’ dus bruiste het op in zijn binnenst; luide klonk het op geheel anderen toon: ‘De lucht daar ginder werd u te benauwd. Juffer? Heeft u zich ook te beklagen over hen die daar gebied voeren? Zeg het mij, zooals u het vroeger tegen uw oude Bettie gezegd zou hebben!’ Hij trad haar nader.
‘Als tegen Bettie! De goede Bettie! Ware zij in het leven gebleven, dan zou er veel niet gebeurd zijn... Ik dank er u voor, dat je dien naam noemde juist in dezen oogenblik. Lieve, goede vrouw, ik zal u alles vertellen... en dan zul je over mij oordeelen...! Wees
| |
| |
mijn Bettie - of neen, uw zoon mocht mij verkeerd begrijpen - neem straks de plaats van mijn moeder in!’
‘Och, mijn lief kind, ik vreesde wel, dat het zoo zou loopen, en ik hoopte, dat je dan zoudt willen doen wat je nu gedaan hebt. Blijf bij ons; je zult het wel voor lief nemen zoo als wij het hebben. Karel heeft hoop op een patent als luitenant in het leger Zijner Hoogheid... Wij kunnen gelukkig leven... met ons drieën... Karel, waar ga je zoo laat heen?’ vroeg zij, toen haar zoon zijn muts opzette en naar de deur trad.
‘De maan zal wel op zijn, en dan is het een heerlijk gezicht op het Kasteel en schijnt het nog grootscher en nog waardiger de woning te zijn van den Hoogen Heer, dien u mij van der jeugd af heeft leeren eeren en vreezen. Als ik teekenen had geleerd, dan zou ik mijn best doen voor u het Hooge Huis te gaan konterfeiten - een bouwval bij maanlicht herinnert mij den Rijn, waar ik eens de oude burchten der Roofridders zoo pittoresk liggen zag... Wacht mij niet, Moeder! Ik blijf van nacht buiten.’
Hij ging zonder om te zien heen: dus de toorn, die in zijn oogen vonkelde, was niet op te merken. Geertruid hield de oude vrouw omarmd en had haar hoofdtjen op den schouder van deze neergelegd en lispelde, toen zij met haar alleen was: ‘Niet waar, u heeft ook eens lief gehad en wordt veracht? niet waar, lief oud moedertjen?’
Vrouw Semeyns schrikte bij die woorden, maakte zich zacht uit Geertruids armen los, zag haar een oogenblik in het van tranen wemelend oog, kuste haar en zeide toen: ‘Ik voel mij met u als met mijn gelijke. Lief kind, zeg mij wat je mij te zeggen hebt! Je kunt het veilig doen; ik heb niet te oordeelen, alleen te beklagen. Het gebed van den tollenaar is ieder dag het mijne... als Karel er ten minste niet bij is.’ Zij sloeg den foliant op den lezenaar dicht, en plaatste er het licht achter, zoodat beider gelaat sterk beschaduwd was.
‘Neen, neen, laat het licht op mijn gezicht vallen!’ bad Geertruid.
‘Goddank!’ prevelde de andere.
|
|