| |
X.
Het was reeds laat-namiddag geworden eer Gerrit Plemp, de bode door Zweder den vorigen ochtend uitgezonden, weer in het gezicht was gekomen van het Slot. Van Vreeland naar Abkou was geen lange reis, en toch had die bode eerstgemelde plaats reeds even voor twaalf verlaten. De Fransche Officier, die hem te paard uitgeleide had gedaan, terwijl hij zelf als een arme zondaar er naast liep, het hoofd reverentelijk omhoog geheven ten einde te beter ieder woord, dat de fijn gekleede Heer in zijn vreemde taal sprak, op te vangen, had hem bij de brug, die over de Vecht lag, verlaten en zich weder naar zijn Hoofdkwartier gespoed. Hij had er niet aan gedacht den ander na te zien, om op te nemen of deze wel den rechten en kortsten weg koos; maar al had hij dat ook met dat oogmerk gedaan,
| |
| |
dan zou het hem weinig gebaat hebben, daar hem die weg ten eenemale onbekend was. Over veel en velerlei beklaagden zich de legerscharen van le Roi Soleil; het luidst echter over hun onbekendheid met het slagveld, waarop zij zich te bewegen hadden. Even als de bloedhond tegen den egel voerden zij in de laatste weken strijd tegen het geïnundeerde land. Onbekend met de taal van het volk, een taal, welke zij als onwelluidend en weinig sierlijk bespotteden, moesten zij hun vertrouwen schenken aan overloopers uit het Hollandsche leger - altijd hun huurlingen en evenzeer vreemdelingen als zij - of aan spionnen, die voor veel geld gaarne veel vertelden van de sterkte der Hollandsche vendels, maar toch weinig wisten van het terrein. En als er soms zich een opdeed van meer beschaving en meer wetenschap dan het gewone slach, dan werd hij spoedig òf in de Hollandsche liniën gelokt, gevat en gehangen, òf wel in het Fransche kamp vermoord gevonden, altijd op dezelfde wijze: door een dolksteek in het hart; zoodat de dader wel altijd dezelfde scheen te wezen. Een spion was Luxembourg evenwel tot dusverre behouden gebleven, en dat was de man, die thands met een allergewichtigste zending zich heenspoedde. Die man had altijd veel kennis van de Hollandsche versterkingen getoond en hen in der tijd midden door het water naar Kronenburg gevoerd; van de voor geschut begaanbare wegen naar Amsterdam had hij echter nooit iets weten te vertellen.
Nu evenwel bezat de vijand in den Heer van Linden een krachtigen en behendigen bondgenoot achter de Hollandsche linie, te midden van het Hollandsche leger, en deze spion was de helper van dien bondgenoot, was aan dezen zoo goed als verkocht. - Het beslissend oogenblik was aanstaande. Het was of de spion er even zoo over dacht, want nauw had de Fransche Officier hem verlaten of hij vertraagde zijn stap en liep blijkbaar in gepeinzen voort. ‘Neen, niet het net toegehaald eer al de visschen er in zijn!’ prevelde hij.
Hij had een korter weg kunnen nemen dan hij deed, toen hij het huis Loenersloot achter den rug had. Hij had zich niet zijwaards behoeven te begeven naar een stulp, die achter af lag bij een partij elzenhout aan het water en bewoond door een die het visschersbedrijf uitoefende. Hoe vreemd! In plaats van de lage voordeur in te gaan, liep hij het huisken, half uit hout, half uit steen opgebouwd, om, stiet daar een deur open en liep de leer op naar boven. Geruimen tijd bleef alles stil en kwam niemant te voorschijn. Eindelijk ging de voordeur open en werd een man op den drempel zichtbaar, een geheel andere als er straks in gegaan was; want ieder uit de buurt zou in hem, die er nu uit kwam, Gerrit Plemp dadelijk herkend hebben, nog eer de oude best, die hem uitliet, hem met dien naam vaarwel zei. Nu met een trom op den rug en onder dat zware
| |
| |
| |
| |
voorwerp gebukt, ging hij den smallen, hier en daar zelfs nog overspoelden weg langzaam en met moeite langs, zoodat het scheen dat de groene bril voor zijn oogen hem al bitter weinig diensten bewees. Toen hij op het rechtsgebied van Abkou kwam, werd hij aangeroepen door een man, die zich aan den waterkant bij de daar staande knotwilgen toevallig opgehouden of met opzet verborgen had.
Het was een Schoutendienaar, die hem barsch naar zijn papieren vroeg. Gerrit scheen te schrikken, wat den ander een triomfeerende houding deed aannemen. Zeker had hij er een van het gespuis, dat het Hooge Huis geplunderd had, beet, zoo dacht hij. Er waren er velen in den omtrek verstrooid, en de strengste bevelen waren naar alle kanten gegeven om de boeven, waar men ze vond, gevangen te nemen. Gerrit vernam wat er ginder in zijn afwezigheid gebeurd was, en toonde zich zeer gebelgd, dat hij voor zoo'n slecht sujet werd gehouden. Dat deed den ander niet afhouden, maar juist te meer vragen naar 's vagebonds papieren, waarop uit den borstzak een geknoeid stuk te voorschijn kwam, dat de Schoutendienaar nauwelijks had ingezien of de barschheid verdween en maakte plaats voor vriendelijkheid en betoon van hulpvaardigheid. Hij had, zooals Gerrit glimlachend opmerkte, het papier onderst boven gehouden en dus blijkbaar de edele leeskunst niet geleerd, maar er stond een wapen op afgedrukt, dat hij zeer goed kende.
‘Kan ik je den weg wijzen? Kan ik je van dienst wezen?’ vroeg hij; maar Gerrit schudde ontkennend het hoofd en zei, dat hij op het Slot moest zijn en den weg daarheen heel goed kende.
Weinig tijds later stond Gerrit aan de poort, welke nu gesloten en goed bewaakt werd, en vroeg hij naar Mijnheer en den Jonker. Hij werd, toen hij zijn naam had genoemd, dadelijk toegelaten en in de eikenhouten kamer gebracht, waar hij echter nauw den tijd had om alles goed op te nemen of zich te verdiepen in hetgeen voor lang vervlogen tijden wel verborgen mocht geweest zijn in de kast, welke in den dikken muur gemaakt en nu gesloten was door een ijzeren deur. Hij had het niet kunnen gissen en zou nooit op het denkbeeld zijn gekomen, dat ze in vroeger tijden het geestelijke en het waereldlijke had omsloten - het geestelijke: in de gedaante van een heiligenbeeld, het wereldlijke: in den vorm van oorkonden, gift- en schepen-brieven, of de muntstukken van de oude Heeren van Abkou.
Mijnheer en Zweder traden binnen. Na de vermoeienissen van den vorigen nacht had Mijnheer rust gezocht en zelfs een langdurige gevonden. Hij had zich gants niet tevreden getoond, toen hij er in gestoord werd en vernam wie het deed. Hij had eerst geweigerd en Zweder toegeduwd, dat de bewuste affaire, door dezen alleen begonnen, ook wel door dezen alleen kon worden ten einde gebracht. Maar Zweder verkoos geen voetstap verder te gaan zonder Mijnheers
| |
| |
geleide. Het was reeds zóo ver gekomen, dat een Van Arkesteyn den band begon te gevoelen, waarin hij bekneld was, en het vermogen miste zich er van te ontslaan. Beiden verschenen dus. Was het 't onzach voor den weleer machtigen man, wiens voorhoofd gerimpeld, wiens wenkbrauw gefronsd was, dat Gerrit een oogenblik deed trillen, toen hij Mijnheers oog op zich gevestigd zag en Mijnheers korte gebiedende stem vernam?
‘Je hebt dezen Heer iets te zeggen?’ zoo begon Mijnheer, op Zweder duidende, terwijl hij zich op den stoel bij de groote tafel neerzette en het oog maar niet van den vileyn afwendde, die bedremmeld voor hem stond.
‘Aan Uw Edelheid!’ andwoordde Plemp met denzelfden Engelschen tongval, dien hij den vorigen ochtend op het voorplein, maar den Schoutendienaar straks niet, had doen hooren.
‘Welnu?’
Gerrit reikte een brief over.
‘Très haut et puissant Seigneur!’ las Mijnheer op het adres. Hij richtte de vonkelende oogen op Zweder, alsof deze verandwoordelijk was voor de stoutheid van den vijand om tot hém het woord te richten.
‘Open toch...!’ fluisterde Zweder. Deze las over van Arkesteyns schouder en vond den inhoud zeker bevredigend. Er werd dan ook gerefereerd aan de vroegere korrespondentie met Mijnheer d'Estrades, en op grond daarvan en van de verder ontvangen adviezen medegedeeld, dat de Luxembourg aan het hoofd van tien duizend man achter Vreeland stond en een vertrouwden gids wachtte om naar Abkou over te komen, ten einde Mijnheer en zijne vrienden te beschermen en te herstellen in het hoog bewind. De godsdienst en de vrijheid zouden niet geschonden, Amsterdam niet bezet worden; het laatste evenwel tegen eene schadevergoeding van tien millioen livres. Mijnheers voorstel, om zich niet eer te deklareeren vóor de bondgenoten in genoegzamen getale aan gene zijde van het Kasteel - dus tusschen dit en het dorp - waren verschanst, werd aangenomen. Voorts werd gemeld, dat het Zijner Majesteits speciale intentie was, dat het geslacht Arkesteyn niet alleen hersteld in zijn vroegeren luister, maar tot het eerste verheven wierd van de opnieuw door Frankrijk geredde Republiek.
Er was veel veranderd in het binnenst van den gevallen staatsman: de laatste zinsneden lieten hem koud. Had het alleen de bevrediging zijner heerschzucht gegolden, dan zou hij dien brief verscheurd en de stukken geworpen hebben in het aangezicht van den bode. Maar er was een veel krachtiger prikkel, een prikkel die steeds toe was genomen in vermogen: het was de zucht naar wraak. En bovendien... was hij nog de meester?
| |
| |
Op gevoelige wijze werd hem getoond dat hij dat niet was. Zweder toch nam hem dien brief uit de hand, las dien nog eens bedaard over en zeide: ‘Alles is in orde. De teekening is echt; de geheele brief is zelfs door Zijne Excellentie geschreven. Wie gaf u dit papier?’ vroeg hij Gerrit.
‘Nouailles!’ bracht deze met moeite uit.
‘Wat zei hij bij het afscheid?’
‘Victor!’
‘Dat is het woord. Je bent degeen waarvoor je je uitgeeft. Van Arkesteyn, je kunt hem vertrouwen! De persoon, die den brief brengt, is werkelijk degeen aan wien hij ter hand is gesteld.’
‘Deze Heer zal je later onze intentie mededeelen - je blijft hier logeeren!’ zei Mijnheer, met den rug naar den vileyn gekeerd.
‘Een oogenblik! niet zoo haastig! Gerrit, je kent het terrein?’
‘Niet genoeg...’
‘Ook niet met deze kaart in de hand?’
Mijnheer zag verbaasd het lang begeerd kleinood in het bezit van Zweder. ‘Hoe kom je daaraan?’ vroeg hij.
‘Je ziet dat ik haar bezit - dat zij je genoeg!’
‘Toch niet met geweld...?’ Zachter voegde hij er bij: ‘Toch weer niet door een dolksteek je ruimte gemaakt?’
‘Heb geen vrees voor den lieven jongen, die zoo goed voor je is geweest.’ Een schaterlach volgde op die woorden.
‘Wat zijn dat voor strepen?’ vroeg Gerrit, zich met een onnoozel gezicht over de kaart heenbuigend.
| |
| |
‘Strepen? Strepen? Dat zijn kaden en die cijfers wijzen, geloof ik aan, hoeveel water er staat! Begrijp je 't nu?’
‘Neen,’ hernam Gerrit. ‘Ik heb hun daar ginder ook al gezeid, dat ik daarvan niets wist. Alléen weet ik er te komen, maar zoo'n kluit volk overbrengen en je kop er bij verliezen als je den verkeerden weg inslaat, verobligeerd, merssie!’
‘Domkop! Je bent de honderd Louis niet waard, die ik je beloofde.’
‘'t Is toch al gebleken van wel, zou 'k denken! En als de Heeren maar blieven te zeggen, wanneer ik met den gids naar Vreeland moet om ze te halen...’
‘Daar is nog niets van bepaald... Zweder, laat dien man buiten staan, of - nog beter - stel hem ter dispozitie van den Rentmeester.’
Gerrit werd weggebracht, en toen Zweder weer met Van Arkesteyn alleen was, vroeg deze: ‘Je hebt Semeyns toch niet gedeerd?’
‘Neen.’
‘Je hebt hem in het torenkamertjen weten te lokken?’
‘Neen, en dat zal ik ook niet doen. Ik heb dat kamertjen opgenomen: het steekt verre boven het vlakke land in het rond uit. Jij zult hebben te zorgen voor het licht, dat daar branden moet als onze bondgenoten in aantocht zijn. Het blijft dus je intentie, dat de jongen gevangen worde genomen? Ja? Geef mij dan den ring met den steen, waarin je wapen is gesneden...’
‘Dien geef ik niemant. Ik verzoek je den brief te verscheuren... Verscheur dien brief, Zweder!’
‘Onvoorzichtig van een zoo voorzichtig diplomaat! De brief bevat immers het kontrakt met den bondgenoot en tevens het kontrakt tusschen ons. - Tot dusverre bleef het bij woorden, bleef alles wat je aan mij binden kon buiten de Hollandsche linie. - Nu hebben we schrift daar binnen...’
‘Dus wil je den brief bij je blijven dragen?’
‘Zeker niet; men mocht hem mij eens vóor den tijd uit den zak doen vliegen. Ik wil hem bewaren, maar daarbij de billijkheid in het oog houden. Ik wil niet in de mogelijkheid zijn hem te verliezen, maar ik wil tevens je de mogelijkheid benemen hem te verscheuren. Geef mij den sleutel van die kast.’
Zweder lei het document er in en stak den sleutel bij zich. ‘Nu hebben wij ieder wat,’ zei hij lachend. ‘Jij hebt den brief en ik den sleutel.’
‘Ik dacht niet, dat je zoo veel van je moeder erfde!’ mompelde van Arkesteyn. ‘Een samenzweerder van het gemeenst allooi!’
‘Van nature misschien; maar de alliage met edel metaal, hetwelk door Uw Edelheid gerepresenteerd wordt, verhoogt het allooi aanmerkelijk. Ik weet wat je denkt, van Arkesteyn!’ ging hij op gants
| |
| |
anderen toon voort, terwijl hij over de groote tafel zich heen boog en het hoofd, dat in de nabijheid kwam van dat van Mijnheer, op den eenen arm steunde. ‘Zoo je je van mij kon ontslaan! Ik denk geheel hetzelfde. Zoodra het werk is gedaan en er volledig is afgerekend, keeren wij elkaâr den rug toe voor altoos!... Maar we hebben nóg niet afgerekend.’
‘Neen, waarlijk niet!’ zuisde het in van Arkesteyns binnenst.
‘Als je er mij de middelen toe verleent, wil ik je den dienst doen, je Landmeter in veiligheid te brengen; dat bedoel je toch met zijn gevangenneming. Of ben je ook jaloersch op hem geworden sedert zijn heldenfeit en wil je hem beletten een tweede te doen...? Ik mag geen geweld gebruiken en je naam niet noemen, zei je me. Voor den mijnen gevoelt hij weinig genegenheid. - Hoe dan den aal in den korf te lokken?’
Van Arkesteyn greep de pen en schreef met bevende hand: ‘Sinjeur Semeyns wordt op het Slot gewacht.’ ‘Hij kent mijn hand,’ voegde hij er bij, ‘en zal komen; dan arresteer je hem en zet hem in een der achterkamers, uitziende op den lusthof, gevangen. Gunther zal zijn cipier zijn. 't Gebeure nog van daag.’
‘Zoo 't kan; anders morgen. Nóg iets. Ik had al lang verwacht, dat je met Geertruid konfereeren zoudt. Mijn verhouding tot haar is valsch. Ik speel den onverschilligen ridder, en niets is verder van mij... Ik wil haar tot vrouw of tot iets anders... voor de laatste qualiteit heeft je opleiding haar het meest voorbereid. Toch is er iets in het verleden, dat mij aandrijft haar als mijn vrouw naar mijn herbouwd Kasteel te voeren. Jij draagt, zooals wij overeen kwamen, de kosten van dien herbouw in den vorm van een bruidschat, die niet minder dan twintig duizend dukaten bedragen mag.’
‘Het verwondert me, dat je je vroegeren eisch niet verhoogt; dat je nog niet meer overvraagt!... Ellendeling!...’
‘Je vervalt met het geven van je titels in herhalingen. Maar noem mij zooals je dat het beste dunkt; het is mij onverschillig. We keeren elkaâr immers den rug toe, zoodra de affaire gedaan en alles verrekend is? Je aarzelt toch niet? Of is 't weer je hollandsch bloed, dat zoo traag door de aders loopt en even traag spier en zenuw voedt? Ik kan die langzaamheid niet uitstaan. Man, heb jij dan óok niet veel te vergeten? Word jij dan ook niet voortgezweept als met onzichtbare roeden? Is dan de rustelooze beweging ook voor jou niet het middel, om nimmer tot bezinning te komen?’
‘Ik doe mijn best steeds te behouden wat jij zoo vurig wenscht te verliezen. Maar daarover niets meer! Wij zijn hier niet bijeen om elkaâr konfidenties te maken; onze pozities zijn daarvoor te ongelijk.’
‘Dat is weder een van de paradoxen van den gewezen Hoog Edel
| |
| |
Mogende. Maar niet langer geredetwist! Zul je Geertruid spreken of niet?’
‘Ik beloofde het en zal het dus doen.’
‘Nog van daag... op het oogenblik. Vóor dat de groote slag wordt geleverd, waarin wij overwinnaars moeten en zullen zijn, wil ik mijn partikuliere belangen verzorgd zien.’
‘Dat begrijp ik. Welken anderen prikkel heb je ook voor je werken als de bevordering van partikuliere belangen? Laat nu dit onderhoud een einde nemen! laat mij alleen!’
Hij was alleen! Het machtige hoofd rustte zwaar op de beide handen. De oogen werden een wijl gesloten: hij scheen in gedachten verloren. Schuwde hij niet die gepeinzen, die hem in een waereld brachten van alleen verwoeste verwachtingen? Wat vijandig noodlot was tegen hem opgetreden en had hem den Booze in de gedaante van dien Basterd-Italiaan te gemoet gevoerd? Een hem geheel onbekende had den Jonkman, dien hij gaarne had zien verhongeren, van den hongerdood gered, den Jonkman op de gedachte gebracht, dat een van Arkesteyn zich zijns had aangetrokken. Van daar de wederaanknooping van een band, die voor altijd afgesneden had behooren te blijven, in plaats van een keten te worden, die hem de krachtige ledematen omknelde en verlamde!
Wat was hij geweest en wat was hij nu! Het scheen, dat er onmannelijke tranen uit de heete oogen zouden komen druppelen of dat de tong hare hulp zou verleenen, om woorden te vormen, welke een klacht, wellicht een bede inhielden. Het bleef bij den schijn: hem werd die zelfvernedering, dat blijk van onmacht, bespaard. Neen, veel eer zwollen de aderen op zijn voorhoofd, balden zich de vuisten en spraken de lippen, die altijd wilskracht en vastberadenheid hadden gekenteekend: ‘Voort, voort, met snelheid voort...!’
Voort? Zijn eerste daad moest er een zijn van onderwerping... van verloochening van eigen zin en begeerte! - Hoe die Booze hem beheerschte en duizenden anderen wreekte!
Geertruid moest hij niet alleen afstaan, maar zelfs bewegen, zelfs dwingen zich over te geven aan een ander...! Het was om krankzinnig te worden of... om het Nessuskleed te verscheuren, zich vrij te maken van den schoonen booswicht, dien als moordenaar te doen vallen en zich aan de genade van het Oranjekind over te geven met de openhartige bekentenis, dat hij een landverrader had willen zijn. Neen, dát nooit! Het was zijns waardig den grooten kamp te bestaan, de eerste te worden in den Staat of... onder te gaan!
Ware Brechtjen getuige geweest van zijn overleggingen, ware dan haar ander oog, zooals ze dat noemde, geopend geworden, ze zou hebben geprofeteerd van een Engel, die de wieken uitsloeg en den stuggen hoogen Heer verliet met droefheid op het gelaat, droefheid
| |
| |
over den val van een krachtigen geest, wiens verschijning in het vleesch door eigen schuld doelloos was gemaakt. Ware Dominee een blik gegund in het binnenst van den worstelende, hij zou er van hebben gewaagd, dat de mensch een kunstenaar is, die van de natuur de stof ontvangt, welke hij te verwerken heeft en onder zijn handen een schepping vol harmonie of een chaos van tegenstrijdige en elkaâr bestrijdende en vernietigende elementen kan worden; hij, zou hebben getuigd, dat hooghartigheid een plant is, welke, gekoesterd door het zuiderwindtjen en den lente-zonnestraal, een welriekende bloem kan schenken, maar onder den invloed van koude en duisternis als een giftige parisiet kan opschieten...
Was Brechtjen een krankzinnige en dominee een droomer?
|
|