| |
IX.
Het eerste burgerbloed had gestroomd: niet in den tegenweer maar in den aanval. Karel had aan het hoofd van zijn bende den Geinweg, dien Mijnheer met zijn knechten bleef vervolgen, bij het zijpad, dat naar Nichtevecht leidde, verlaten; was dit dorp, waar hij gewichtige berichten opving, doorgemarcheerd en had bij Nederhorst den Berg de zekerheid verkregen, dat een deel der Franschen uit 's Graveland naar Ankeveen was gerukt, waar zij op nieuw de schansen bij het polderhuis aanvielen. Ze hadden nu geschut meê gevoerd, wat in de verte merkbaar was, daar de grond bij wijlen dreunde. Jan Andries, die Karels opwekking meê gehoor had gegeven, toen hij van dezen de zekerheid had verkregen, dan geen sauvegarde of belofte van pardon hielp en alles en allen werd beroofd en vermoord waar de Françosen verschenen, trilde op de plompe beenen, wat de bijtendste opmerkingen van de zijde van Lammert Gans uitlokte. Karel nam den schijn aan niets te hooren of te zien en ging met vasten stap vooruit. Het was hem zoo luchtig om het hart; het was hem zoo zalig zich vrij te gevoelen en aan zijn eigen waarde en kracht te gelooven. Het gebulder in de verte was voor hem de stem der vrijheid. Hij ging den nacht te gemoet, misschien den nacht des doods, maar zelfs die gedachte stemde hem blij. Hij haatte het leven! Het had hem nog weinig anders als leed en ellende gebracht,
| |
| |
vernedering en teleurgestelde verwachtingen. Hij had een roemrijken dood lief! Zijn moeder zou wel troosteloos zijn, maar zij was zoo oud en gebogen en zou misschien den schok niet lang overleven; en na zijn dood zou zijn naam misschien ééns met weemoed, met een weinig bewondering wellicht gemengd, worden uitgesproken door eene, die hij... had leeren verachten. Maar weg met die gedachte, welke hem het hoofd waarlijk nog zou doen omkeeren, opdat de oogen mochten staren naar den horizon achter hem, waar zij, in het bewustzijn harer meerderheid, de terugkomst stond af te wachten van zijn gewezen Heer en Meester, ook den haren misschien, en van den laaghartigen broedermoorder! Neen, den blik voor zich uit! Vluchtelingen kwamen hem tegen en strekten de armen naar hem en de zijnen uit en vroegen in hunne radeloosheid, kind of vrouw, man of broeder, have en goed, of wraak voor hetgeen ze reddeloos verloren hadden zien gaan in barbaarsche dartelheid of wreeden overmoed.
‘Ja, wraak!’ siste het tusschen Karels tanden, en de zijnen sloten zich dichter bij hem aan en herhaalden dof en gesmoord: ‘wraak!’
Het slagveld was nabij, dichter bij dan de meesten vermoedden. De Overmeersche polder was doorloopen; de eerste huizen van Ankeveen waren in het gezicht. Ze stonden in lichter laaie of smookten en vertoonden slechts zwart gebrande muren en verkoolde gebinten. De vijand was van deze zijde het dorp binnengedrongen en opgerukt naar het Polderhuis, Karel was het duidelijk, dat, zoo hij hier met zijn kleine macht zich verschansen en handhaven kon, hij den vijand den terugtocht zou kunnen afsnijden, ondersteld altijd, dat het Hollandsche leger uit Weesp of Muiden was opgerukt, om de zwakke bezetting van het polderhuis te versterken. Met gezwinden pas rukte hij voort en viel hij onverhoeds aan op eenige achtergebleven plunderaars, die, eer ze op tegenweer bedacht hadden kunnen zijn, neergeschoten, neergesabeld of neergemaaid werden.
‘Ik krijg er plezier in!’ hoorde men Jan Andries met heesche stem zeggen, ‘dat's anders als kat knuppelen.’
Verder ging het voort. Nu echter de huizen voorzichtig om, wat velen der boerenjongens, wien straks nog het hart in de schoenen was gezonken, haast tot pruttelen spoorde. Ze konden er nu immers wel op in hakken! Weder ging het een honderdtal schreden voort; er waren geen huizen meer te beschermen, geen vluchtelingen meer; er waren slechts puinhoopen en naast deze.... lijken.
Maar niet veel verder, zelfs onder het bereik van een pistoolschot, stond de achterhoede van den vijand in orde geschaard en wachtende op het kommanda om voort te rukken. Het scheen wel de reserve te zijn. Karel gebood halt en zich achter een hoop puin schuil te houden, niet te spreken en zich bijna niet te verroeren.
| |
| |
Hij zelf kroop op handen en voeten om de schutting heen en staarde en spiedde lang. Te lang naar het allen toescheen, want een gemor, dat telkens luider werd, steeg aan zijn zijde op. ‘Den eerste, die zich weer laat hooren, sla ik de hersens in,’ zei hij met gedempte stem. ‘Een mag niet allen in gevaar brengen. We moeten wachten tot de avond nog wat meer valt!’ De jongens keken elkaâr aan en toen den aanvoerder, op wiens star en streng gelaat het vaste voornemen stond te lezen om de bedreiging uit te voeren.
‘'t Is of hij de Maarschalk zelf is! Krek de oogen!’ meesmuilde er een.
‘Jij blijft hier alleen achter!’ zei Karel tot hem, die de laatste opmerking had gewaagd, toen hij eindelijk het sein gaf hem te volgen.
‘Wat moet ik hier doen?’
‘Leeren stil zijn als het bevolen wordt!’
De jongen bleef zonder verder tegenstribbelen liggen, terwijl de anderen den aanvoerder nakropen.
Langs den smallen dorpsweg lag een breede strook land, de uitgeveende plassen omzoomende, welke zich rechts in het verschiet vertoonden. Op dat land stonden in geregelde volgorde, zoo ver het oog reikte, de turfmijten met biezen gedekt. Elke dier mijten kon
| |
| |
een verschansing, voor het minst een bedekking zijn. Maar om de eerste te bereiken, moest er bijna onder de oogen van den vijand worden gemanoeuvreerd. Gelukkig dat de avond was gevallen. De lucht was echter helder en de starren beloofden prachtig te zullen flikkeren. Het vele water in de talrijke vaarten en sloten weerspiegelde de zilveren lichtjens en droeg er toe bij aan de duisternis de heerschappij te betwisten. Toch moest het gewaagd worden. ‘Jongens!’ beet Karel hun toe, ‘een kuchtjen, een zucht zelfs, brengt ons den dood. En nu, vooruit achter mij aan!’
Het was of een reusachtige slang van achter den nog rookenden puinhoop voortkroop en zich in groote wrongen langzaam vooruit bewoog. Daar klonk in de nabijheid een fransch kommando: het was hun als het vonnis des doods. Waren zij gezien? Golden het kommando, het kletteren der musketten, het spannen van den haan, het rammelen der sabels, het dreunen van den weeken veengrond onder den voetstap van honderden hén, de slecht gewapenden, de onervarenen, die weinig meer hadden dan wat fyzieke kracht in de armen en het verlangen in het hart om maag of vriend te wreken? Zou dat verlangen in zulk een oogenblik sterk genoeg wezen, om weerstand te bieden aan de natuurlijke zucht tot zelfbehoud? Tot dusverre was het dat niet geweest. Wel wist Jan Andries niet meer of hij leefde, wel begon Lammert zich een domkop te schelden, dat hij toch maar niet liever op de hofsteê was gebleven en daar het gevaar, dat misschien voor hem nooit gekomen zou zijn, had afgewacht; maar ze bleven toch in dezelfde houding, met dezelfde afgemeten beweging, den aanvoerder volgen, die geen oogenblik van aarzeling scheen te kennen. Goddank! de achterhoede van den vijand rukte voort en verwijderde zich van het hoopken. Het kommando, dat hun zoo veel schrik had aangejaagd, was een ‘vooorwaards’ geweest; slechts een kleine wachtpost bleef achter. Waartoe dat? vroeg Karel zich af, toen hij, bij de eerste turfmijt aangekomen, de kruipende houding voor een zittende verwisselde. Hij luisterde: daar knalde de halve kartouw in de verte, daar knetterde het geweervuur. ‘Ze zullen het dit oogenblik aan het Polderhuis benauwd krijgen!’ prevelde hij. Hij spiedde om de mijt heen. Daar stonden enkele soldaten: eenige op de trompen der musketten geleund, andere op een groot zwart voorwerp op wielen rustend. Het was of er een bliksem uit zijn oogen lichtte! Hij zag naar zijn manschappen om. Allen waren beslijkt en doornat, maar hadden de wapens bij zich en het kruitzakjen midden op den rug, alzoo nog droog gehouden. Geen hunner kreunde of morde: hij kon op hen vertrouwen. ‘De helft blijft hier, jelui’ - en hij wees er een twintigtal met den vinger aan - ‘volgen me naar de volgende mijt... Als ik “Patria” roep, dan springen jelui, die hier blijven, in rechte lijn voor den
| |
| |
dag en op de soldaten toe, die op den weg staan, allen hetzelfde woord luid roepend. Zij, die mij volgen, kunnen zien wat ik doe en dan hetzelfde doen.’
Hij kroop weer verder, de daartoe aangewezenen hem achterna. Hij was reeds onder de beschutting van de tweede turfmijt aangekomen, toen eensklaps een hel licht den naasten omtrek verguldde, een geelgouden gloed op het natte gras en de spichtige biezen en het klare water en de vaalgeele turfmijten in de meest verscheiden tinten tooverde en den polder rechts in de zwarte duisternis hulde. De soldaten hadden uit eenige der nabijstaande en nog niet verbrande huizen licht ontvlambare stoffen te voorschijn gehaald, eenig droog hout op éen gestapeld en daarin toen, om zich voor de koude, natte moeraslucht te beschermen, waarvan het leger het vergift maar al te goed had leeren kennen, den brand gestoken.
‘Sacré nom! mille tonnèrres!’ klonk het Karel van zoo nabij in de ooren, dat hij er van schrikte. Hij vergat, dat de stem forsch was en het geluid zich over het hem omringende water licht voortplantte. Daar viel een schot... Er was geen twijfel aan: ze waren gezien. Achter zich hoorde hij een zachten zucht, zóo zacht, dat hij zich vergist dacht te hebben toen er niets meer op volgde. Toch had hij maar al te goed gehoord - een der schrandersten van de bende was gewond: Lammert, de boer, wien het altijd zoo meê was geloopen en die zoo'n rijke hofsteê achter liet, was aangeschoten. Waar, dat zei hij niet, want hij lag stil, zoo lang als hij was, uitgestrekt, maar toch niet dood, want hij fluisterde tot hem, die achter hem had gekropen: ‘klim maar over me heen als 't moet; geen kik geven heeft hij gezeid...’ En men deed zooals hij wilde; kroop verder en liet hem achter; maar die hem voorbij trokken, voelden dat het gras om hem heen lauw warm was. Weer een schot... nog een schot, toen een salvo!
‘Patria! Patria!’ zoo deed een welbekende stem zich hooren. Karel had zich opgericht, den ontblooten sabel in de rechter, een pistool in de linkerhand.
‘Patria! Patria!’ weergalmde het bij twee turfmijten, en twee groepen van mannen vertoonden zich links en rechts van den vijand. Karel had de sloot doorwaad en stond op den overkant, vlak tegenover den vijand, eer deze van zijn verbazing bekomen was; maar hij stond te lang alleen. Zijn manschappen hadden trouw het bevel opgevolgd, maar weifelden toen ze voor de sloot stonden. 't Was of ze naar een brug zochten! Maar daar zagen zij den ongelijken strijd van den wakkeren aanvoerder, die nog maar flauw den aanval van een drietal sabels keeren kon; daar hoorden zij het gelach der musketiers, die in de aanvallers een hoop boeren herkenden, en het stampen van den laadstok wat hun besten jongen een wissen dood
| |
| |
en hun een volle laag beloofde.... Jan Andries schouderde den dorschvlegel; zijn nevenman velde de mistvork, een paar der jongeren, die goede schutters waren, schoten en schoten duchtig raak, zoodat er een paar, die den besten jongen voornemens waren neer te stooten, achterover vielen, en zóo gek met hun armen zwaaiden, dat Jan Andries zich niet kon houden van den lach... En toen - ja, die lach van den dikken, altijd zoo vreesachtigen boer deed wonderen! - toen ging het door dik en dun, door het water, door den modder, over armen en beenen, door bloed en slijk! Het was een gewoel en gejoel, een gegil en gebrul, als van hongerende en razende hyenaas. De mistvork bleek een vreeselijk wapen in den strijd van man tegen man, en de hand, die haar hanteerde, wel van ijzer; de dorschvlegel, nog vernielender dan de looden goeden-dag van den oud-hollandschen wapenknecht, pletterde en brijzelde al wat hij ontmoette. En lang nog nadat de laatste vijand rochelend neerbuitelde, sloeg Jan Andries in het rond, met opgezwollen gelaat, met oogen, waarin het bloed was gedrongen, met de groote witte scherpe tanden stijf op elkaâr geklemd. Het voorwerp, waaraan hij zijn woede dacht te koelen, was echter harder dan de schedels der Fransche soldaten, want het was een stuk geschut. Ja, Karels vermoeden was juist geweest. Die wacht was door den vijand achtergelaten bij een halve kartouw, minder als bedekking, want van die zijde was geen aanval te duchten, dan wel als eskorte, om, als de nood het mocht eischen, het stuk naar de voorhoede te brengen en het daar in batterij te stellen.
‘Jan, bedaar wat, kameraad!’ riep Karel den altijd nog woedenden boer toe. ‘Foei, aan niemant kwartier te geven! Wreedheid kan lafheid wezen, Jan!’
‘'t Scheelt me niks, niemendal! Ik heb er nou pleizier in gekregen. Wie me te na komt...!’ bulderde de boer: maar hij werd op een wenk van den aanvoerder van achter aangegrepen en achteraf gebracht.
‘Ik mis er... drie!’
Twee werden er dadelijk gevonden; de derde ook, achter op het land; allen waren dood. Lammert had den mond met gras gevuld; zeker had hij niet luid willen kermen, om de anderen niet te verraden. ‘Beste kameraad!’ fluisterde Karel, de beide stijve, koude handen in de zijne nemend. ‘In je dorp zul je begraven worden. En nu, jongens, vooruit! De kartouw is geladen! Jammer, dat er geen ammunutie bij is; maar één schot kan veel doen!’
Er boden er zich te veel aan, om het logge gevaarte voort te trekken. Zij, die musketten hadden, moesten bij den aanvoerder blijven, de anderen mochten zich er voor spannen. Voort ging het, zoo snel mogelijk, want voor hen uit scheen het te spannen. Het geschut had na een hevige uitbarsting opgehouden te spelen; de
| |
| |
krijgsleus der Franschen werd in de verte als een woeste zegekreet gehoord. De tonen van den stormmarsch klonken duidelijk tot hen door; de gelederen van de stormkolonnes konden onderscheiden worden bij de vlam, die uit het polderhuis sloeg, en de Hollandsche knechten ter kwader uur verlichtte.
‘Halt!’ riep de aanvoerder. Hij richtte het stuk, strooide kruit op het zundgat, sloeg vuur in het zwam, dat hij uit zijn zak haalde en bracht dit aan het kruit. Een slag, waarvan de grond dreunde, de lucht trilde en al de manschappen terug deinsden, werd vernomen en het gewiekte ijzer sloeg in de dichte drommen van den vijand en bracht er dood en verschrikking; vooral de laatste. Van die zijde kon geen aanval verwacht worden; van die zijde was geen aanval mogelijk, tenzij de Hollanders hen waren omgetrokken en omsingeld hadden, - en dat in dit vermaledijd moeras met zijn land, dat dras was, met zijn water dat land geleek!
Ja, zij waren omgetrokken, want daar hoorden ze achter zich in hun onmiddelijke nabijheid den kreet van: ‘Patria! Patria!’ uit wel duizend monden; daar sisten, naar zij dachten, de musketkogels om hun ooren, daar pletterden de zware houwers der Lithauwsche dragonders hun de schedels; daar sneden en groeven de lange lansen der Duitsche huurknechten hen in het ongedekte vleesch...!
‘Verraad! Verraad!’ galmde het van alle zijden. Het eene gelid drong naar voren, het ander terug of op zij.
‘Omsingeld!’ riep de achterhoede der voorhoede toe, en de aanvallers deinsden en de aangevallenen grepen moed, telden niet meer de overmacht, verlieten de zwakke verschansingen, welke zij niet lang meer hadden kunnen verdedigen, en werden op hun beurt aanvallers, wat de verwarring bij den vijand nog vermeerderde. Alle krijgstucht had uit! De officieren werden teruggeworpen en uitgejouwd; het was nog wel het keurregiment Pikardië, dat dit waagde. Over de akkers aan weerszijden van den dorpsweg verspreidden zich de kompanjieën, tot regimenten aangroeiende, in hopeloze verwarring; wat niet vluchten kon werd achterhaald door de Hollandsche knechten of gedood door die geheimzinnige legerscharen, welke hen in den rug waren gevallen. Het vijandelijk leger was weggevaagd, en die honderden, wien het gelukt was ongedeerd te ontkomen, zouden meer dan vertiend zijn, eer zij Loosduinen of 's Graveland konden bereiken; want achter iederen rietpol kon zich een landzaat verbergen en ieder landzaat was een wreker.
Met veel moeite had Karel een achttal gevangenen het leven doen behouden. De tucht, nog zoo jong in de jeugdige bende, was tot op het oogenblik der ook voor Karel en de zijnen zoo wonderbare overwinning bewaard gebleven, maar daarna duchtig geschokt. Eenige boeren dachten aan het berooven der verslagen roovers; het grootste
| |
| |
deel echter het meest aan doodslaan van weerlozen. ‘Hebben ze het niet aan ons verdiend, dan aan anderen! Dood moet het duivelsch gebroedsel!’ zoo vuurde de een den ander aan. Maar toen de aanvoerder zich voor een groep vijanden plaatste, die pardon vroegen en de wapens hadden weggeworpen, en hij hun toeriep, dat wie de gevangenen zou willen doodslaan, het hem eerst moest doen, deinsden zelfs de woedendsten terug.
‘Welke Regimenten hebben de flank-beweging, die ons redde, uitgevoerd? Waar is de bevelhebber?’ vroeg Kolonel Palm aan een der boeren, die, op zijn geweer geleund, uitrustte van den bloedigen arbeid. De toegesprokene zag, dat hij met een Hoofdofficier van het leger te doen had, ontblootte zich nederig het hoofd en wees op Karel. De Kolonel haalde de schouders op en gaf over die schouders eenige bevelen aan den ordonnans, die achter hem reed. ‘Dadelijk een koerier aan Zijn Hoogheid, maar laat hem niet vertrekken vóór ons de uitvoerder der kloeke daad bekend is geworden. Zijn Hoogheid mag wel eens reden gegeven worden tot prijzen. - Ah, mijnheer van Arkesteyn, ik dacht u aan het Polderhuis gebleven. Ik zal Zijn Hoogheid ook rapporteeren, hoe excellent Uw Edelheid haar devoir heeft weten te doen!’ riep hij den statigen ruiter toe, die daar juist aankwam.
‘Had men dat dan niet verwacht?’ zoo had hij hooghartig en wrevelig willen andwoorden, maar de woorden bestierven hem op de lippen. Er zuisde in zijn binnenste een stem, die hem toefluisterde, dat men terecht daaraan getwijfeld had en nog twijfelen kon. Maar nog een andere reden weerhield hem te spreken; het was de verbazing, de wrevel, de toorn bij het herkennen van zijn géomètre, die aan het hoofd zijner bende den Kolonel zoo rustig en zonder eenig vertoon, maar toch met bewustheid iets goeds te hebben verricht, te woord stond en hem verhaalde wat er was voorgevallen.
‘Reik mij de hand, wakkere kaerel!" zei de snorbaard. ‘Dat zal Zijn Hoogheid weten. Het geluk heeft je wel gediend, maar toch wat je deedt was moedig, vermetel. - En dat met eenige huisluiden ondernomen! Nu het volk zich begint te roeren, Mijnheer van Arkesteyn, heb ik hoop dat wij het houden. - Dunkt u óok niet?’
Mijnheer, die eens als Hoogmogende zóo hoog stond boven dien soldaat - ofschoon hoofdofficier, toch maar soldaat! - dat hij hem ter nauwernood een woord zou hebben waardig gekeurd, voelde zich geërgerd door den toon van meerderheid, dien de Kolonel aansloeg en tot welken hij ook gerechtigd was. Hij knikte dan ook maar even, zonder het oog af te wenden van Karel, dien hij strak, maar toch niet vijandig aanzag. En deze ontweek dien blik, voelde er zich onrustig onder en had moeite zich aan den magischen invloed teonttrekken, welke op hem uitgeoefend werd.
| |
| |
‘Je hebt recht op je gevangenen en op het losgeld! Mijnheer van Arkesteyn heeft voor hen wel een plaats op het Slot, totdat ze
worden uitgewisseld!’ Met die woorden nam kolonel Palm met zijn Officieren afscheid. Een hoezee werd door hen voor de dappere huisluiden aangeheven, en toen ging ieder zijns weegs.
| |
| |
Mijnheer van Arkesteyn marcheerde met zijn knechten Karel en de zijnen voorbij zonder eenig saluut. Het was of hij een rij schimmen passeerde. Op eenigen afstand volgden de overwinnaars, roemende in hun overwinning, even overmoedig als ze straks kleinmoedig waren geweest. Alleen hun aanvoerder, die niet alleen van grooten moed maar ook van beleid de treffendste blijken had gegeven, pochte niet, maar was in zich zelven gekeerd.
Hij was gelukkig; een zalig gevoel doorstroomde hem. Voor het eerst mocht hij gelooven aan eigen kracht, mocht hij gelooven zichzelven gevonden te hebben; voor het eerst gevoelde hij zich waarlijk vrij, zich waarlijk man! Zich waarlijk vrij? En die blik dan van hem, dien hij nog altijd vreesde...? Neen, niet langer in de nabijheid gebleven van hem, die zijn meester was en - hij gevoelde het - weer ieder oogenblik worden kon! Hij moest verre van hier, om waarlijk vrij te worden.
De Faam had werkelijk zijn wieken aangeschoten en zijn bazuin doen schetteren, want toen bij het aanlichten van den dag de kleine bende Abkou naderde, scheen wel ieder bewoner op de been, om de overwinnaars te ontvangen. Vooral de aanblik der gevangenen voerde ieders geestdrift ten top. Menigeen betastte hun kleêren, boog het hoofd voorover om hen van nabij in het aangezicht te zien en zich er van te overtuigen, dat ze werkelijk menschen waren van gelijke beweging! De vijand was verslagen, dien ze altijd onverwinlijk hadden gedacht! ‘Ze hadden den rug van den Françoos gezien, en die zag er uit als voor klappenkrijgen gemaakt,’ zoo drukte een der overwinnaars het veelbeteekend uit.
|
|