| |
| |
| |
VIII.
Vrouw Semeyns had zich straks gehaast het bewuste vertrek te verlaten, toen de Hoogadellijke Heer het was binnen getreden.
In den koelen gang gekomen, haalde zij diep adem en bleef zij een oogenblik, tegen den vochtigen muur geleund, staan, terwijl zij met den vinger een lang verkropten traan uit het half gesloten oog wischte.
‘Hoe hard!... hoe wreed!...’ zuchtte zij; maar alsof de wanden hier ooren konden hebben en een, dien zij vreesde, die uitroepen had kunnen vernemen, zij schrikte op en trachtte haar weg te vervolgen. De huik verborg weder haar gelaat, maar door die dichte gordijn drong toch een zacht nokken heen. Toen zij den hoek omsloeg en de deur der groote zaal voorbij wilde gaan, riep haar een zachte stem. Het was díe van Juffer Geertruid, van wie haar zoo veel kwaads was verteld, maar op wie zij nooit een steen had geworpen.
‘Vrouw Semeyns...! Vrouw Semeyns, heb je groote haast?’ klonk het gesmoord. ‘Kom anders binnen; ik wilde je iets vragen.’
‘Tot uw dienst, Juffer!’
‘Ga zitten, je ziet er vermoeid uit!’ zei Geertruid, nadat zij geholpen had haar de huik af te nemen. ‘Ik begrijp dat, goede vrouw! Ga even zitten.’
De andere aarzelde. Zij zag om zich heen in de groote zaal, die er geheel anders uitzag, als toen ze haar onder geleide van den Rentmeester voor een paar jaar had bezocht en verschrikt was heengeloopen bij de vreeselijke verhalen van de vroeger daar gepleegde gruweldaden. Een Heer van Gaasbeeck toch zou daar vermoord geworden en toen in het burchtverlies, waarvan de toegang zich mede in die zaal bevond, geworpen zijn. Nu zag zij er kostbare meubelen en tapijten, door Mijnheer uit Amsterdam ontboden ten gerieve van Geertruid, die er echter het ruime vertrek niet liever om gekregen had. Geertruid merkte den schuwen blik der andere op en begreep er de oorzaak van. ‘Ja, het is hier hol en koud - toch zou ik je nergens anders weten te brengen waar het vroolijker was.’
‘De Juffer zal het in stad anders hebben gekend...’
Er volgde geen andwoord.
‘De Juffer zal wel behoefte aan gezelligheid hebben. Op haar leeftijd en in haar stand kan het leven hier niet aangenaam zijn.’
‘Ik ben een weeze...’
Vrouw Semeyns trilde. Het strakke gelaat ontplooide zich; de
| |
| |
toon der stem, tot dusverre eerbiedig maar koud, was warm toen zij het woord: ‘arme!’ uitbracht.
Geertruid deed alsof zij het niet hoorde; er kwam echter een hooghartige trek op haar gelaat. ‘Ik wilde je niet over mij zelve spreken, goede vrouw, maar... over je zoon! Je bent lang bij Mijnheer binnen geweest. Is het je gelukt hem te verbidden?’
Vrouw Semeyns knikte ontkennend.
‘Ik vreesde 't. Het was een heftig tooneel. De boog was ook zoo lang gespannen geweest; die twee... het is steen tegen staal.’
‘Karel is tegen zijn weldoener opgestaan, heeft hem grievend beleedigd; dat was een booze daad!’
‘Hoe! Heb je geen enkel woord tot zijne verontschuldiging? De moeder trekt de partij niet van haar kind?’
‘Van der jeugd af aan had dat kind alles aan Mijnheer te danken. Mijnheer had recht op blijvende dankbaarheid en dienstvaardigheid.’
‘Waar die geëischt wordt als een recht, wordt ze zelden betoond,’ viel Geertruid haastig in. ‘Ik wil daarmede evenwel niet de handelwijze van je zoon verdedigen,’ merkte zij op haar gewonen toon aan. ‘Waar zelfs een moeder niets tot verdediging van haar kind weet aan te voeren, zal een geheel vreemde het waarlijk niet beproeven.’
‘Een geheel vreemde is de Juffer juist niet, geloof ik. Als ik mij niet vergis - maar dat doe ik mij nog al licht, daar mijn geheugen zoo zwak is geworden - dan heeft de Juffer mijn zoon wel eens aan Mijnheers huis mogen ontmoeten.’
‘Heeft je zoon niets gedaan om op dat punt je zwak geheugen te hulp te komen?’ vroeg Geertruid niet zonder eenige scherpte.
‘Neen, Juffer! Zoover ik weet heeft Karel sedert dien tijd nooit meer uw naam genoemd. En dat kàn ik mij begrijpen. Zijn weg was een andere als die van de Juffer.’
‘Vertel mij iets uit zijn verleden. Zijn opstaan tegen een gezach als dat van zijn protekteur is mij een raadsel. Toen ik hem terug zag - het was, geloof ik, voor drie of vier maanden - vond ik hem wel veranderd; hij was hooghartig naar het mij toescheen... maar tegenover Mijnheer was hij onderdanig en verloor hij den eerbied niet uit het oog. Uit zijn verleden moet men, dunkt me, zijn heden kunnen leeren begrijpen.’
‘Kinderen van den stand, als waartoe hij behoort, hebben geen verleden, dat een Juffer als u belang kan inboezemen.’
‘Is er dan niets uit zijn jeugd je bijgebleven wat je merkwaardig vondt?’
‘Voor mij zeker, maar voor de Juffer...? Wel wat heel trotsch is hij altijd geweest. Hij ging op school op Mijnheers kosten, nog wel op de Fransche school bij de Oude Kerk, waar zonen van den rijkdom ook leerden. Ik geloof echter niet op dezelfde kondities,
| |
| |
want eens kwam hij thuis met gehavende kleeren en met opgezwollen oog en bebloeden neus. Ik zal het niet licht vergeten... Hij had de stoutheid gehad, met drie andere jonge heeren te vechten, en tot die drie behoorde de jonge Heer Henrick. Maar ik verveel zeker de Juffer.’
‘Toch niet, toch niet! Drie tegen een, dat was niet ridderlijk.’
‘Hij had de aanvaller niet mogen zijn en niet mogen weigeren exkuus te vragen. Hij had zich in hun zaken gemengd en toen gehoord, dat hem dat niet aanging, vooral hém niet, die maar voor half geld op school ging en eigenlijk achter hen aan behoorde te loopen als ze uit school kwamen. Toen moet hij ten andwoord hebben gegeven, dat hij de eerste was van de klasse en dus meer dan zij; en toen moet hij ze met minachting hebben aangezien, dát hoorde ik van den meester, want hij zelf weigerde mij er iets van te vertellen.’
‘En je was niet trotsch op zoo'n jongen?’
‘Trotsch? op hém? God bewaarde mij voor die zonde!’
‘Als Hij het je voor deze niet, maar voor alle anderen wél-deed, mag je je engelrein noemen!’ riep Geertruid geërgerd.
Vrouw Semeyns vouwde de handen in haar schoot en boog het hoofd. Geertruid zag haar vreemd aan. Haar gelaat teekende zelfs een uitdrukking van wrevel, maar hare gedachten namen eensklaps een geheel andere richting. Over het voorplein toch klonk het gekletter van wapenen en het geroffel van trommen. ‘Vrouw, Vrouw, wat vreeselijke tijden beleven wij! Gelukkig, die geen dierbaren meer bezit, die niets meer te verliezen heeft!’
‘Maak u niet zoo ongerust, Juffer! De heer Graaf zal zich wel in acht nemen, wetende wat hij hier achter laat. Van mijn zoon durf of mag ik dat niet eens hopen!’
‘Wie lei u die dwaasheid op de tong?’ vroeg Geertruid bits.
‘Een dwaasheid? Ik dacht dat de dorpspraatjens nú eens waar zouden zijn geweest.’
‘Omdat je 't vurig wenschte?’
‘Dat zou niet anders als plicht zijn, christenplicht!’
‘Hoe zoo? Vrouw Semeyns, ik begrijp je niet!’
‘Een dergelijk praatjen kon vroegere logenstraffen, en die vroegere konden minder vereerend voor de Juffer geweest zijn. Och, hecht er geen waarde aan!’ vervolgde zij met meer warmte, toen ze Geertruid blozen en het hoofd zag afwenden. ‘Hoe jammer, dat die praatjens de Juffer blijken ter oore gekomen te zijn en zij ze dus kent!’
‘Ik ken ze niet, maar ik vermoed van welken aard ze zijn, nu je er op doelt... die lastertongen!’
‘Laster hebben ze zeker gesproken!’ hernam Vrouw Semeyns, terwijl ze haar oog echter met een vreemde uitdrukking op Geer- | |
| |
truid liet rusten. ‘En die laster zal ook niet spoedig sterven; want het spreekwoord wordt op dit dorp dikwijls genoeg als waarheid aangenomen, dat men geen koe bont noemt, of er is een vlekjen aan!’
‘Wat hatelijk, logenachtig spreekwoord is dat! Geloof jij eraan?’
‘De Juffer had minder onvoorzichtig moeten zijn en behooren te bedenken, dat ze hier een achternicht op het dorp heeft, die een tong heeft, zóo lang dat ze van Stad tot Abkou reikt.’
‘Heeft die vrouw niet geschroomd de weeze te belasteren? O, het wordt mij hoe langer hoe moeielijker aan menschen te gelooven! Alle dragen maskers, welke van lieverlede voor mij doorzichtig worden! Wat heb ik toch misdreven, dat ik zoo vreeselijk boeten moet?’
‘Kende de Juffer haar Heer Neve, toen zij hem hier heen volgde?’ vroeg Vrouwe Semeyns heel zacht en vóor zich ziende.
‘Je meent... je meent, Vrouw Semeyns? Ik had hem leeren kennen als een hoog man, en hoogheid waardeerde ik; misschien waardeerde ik daarin mij zelve. Ik vreesde hem als een der eerste Regenten van den Lande, als een zeer ontwikkeld man... Ik kende hem niet als den nietswaardige, die den goeden naam eener vrouw vernietigt reeds door zijn bijzijn.’
Vrouw Semeyns haalde diep adem.
‘De straks gedane vraag, Vrouw Semeyns, bewijst, dat je hem kent, zooals hij is. Door je zoon misschien?’
‘Maar waarom dan bij Mijnheer je intrek genomen, Juffer? Waarom Mijnheer hierheen gevolgd... alleen? O, ik ben wel erg vrij met dit te vragen.’
‘Het is mij een behoefte vrij uit te spreken tegenover iemant die mij wèl wil. In Amsterdam ontving mij Juffer Wendela; deze zou ook hier menagère worden, zoo werd mij gezegd. Mijn diepe droefheid eischte echter een dadelijk vertrek naar buiten. Wendela zou volgen; het was een logen...! En niets tegen den laster te vermogen! Weerloos te staan tegenover de pijlen, welke van onzichtbare bogen worden afgeschoten! De weeze heeft geen beschermer!’
‘De weeze heeft geen beschermer!’ herhaalde Vrouw Semeyns heel zacht, meer tot zich zelve dan tot de andere, die er dan ook niets van hoorde. ‘Indien de Juffer met den man huwde, dien ze liefhad...’ vervolgde ze even hoorbaar, ‘dan hád de weeze een beschermer.’
‘Ik zal nooit huwen!’
‘Dus was het dan weer alles logen wat er verteld werd? Dus heeft de Juffer den Heer Graaf niet lief?’
‘Zonderlinge vraag!’ zei Geertruid, de ander scherp aanziende. De trek van hooghartigheid werd weder op haar gelaat zichtbaar. ‘Het reeds gesprokene geeft je al voldoende andwoord; anders zou
| |
| |
je er op geen te hopen hebben, Vrouw Semeyns!... Wie sprak je toch van dien Heer Graaf? Bedoel je Zweder van Linden? Hij is geen graaf; hij is zelfs niet de oudste zoon van zijn geslacht; hij kan op je dorp slechts bij één bekend zijn: bij je zoon. Vertelde je zoon van hem en van zijne betrekking tot mij?’
‘Mijn zoon heeft van hem noch van u gesproken. Hij sprak nooit veel, maar in de laatste weken minder nog dan vroeger.’
‘Het spijt mij, zulk een getuigenis uit den mond eener moeder te hooren en... het te hebben uitgelokt.’
‘Het is toch geen getuigenis in zijn nadeel, Juffer? Ik beklaag mij immers niet over zijn achterhoudendheid? Ik ben oud en afgeleefd, hij is jong en vol kracht; het verwondert me dus niet, dat hij niet naast mij blijft staan. Leid uit het laatste nu maar weer niet af, dat ik hem iets verwijt. Karel is een goed zoon. Maar waarom ook van hem te spreken?’ vervolgde zij eenigszins ruw, ‘en aanleiding te geven tot gevolgtrekkingen, welke niet juist zijn? Ik geloof niet, dat ik begonnen ben zijn naam te noemen.’
‘Zoo ik het deed, wat ik niet geloof, dan geschiedde het waarlijk niet, om iets meer te weten van de betrekking tusschen Moeder en Zoon. Het spijt mij waarlijk een snaar te hebben aangeraakt, die, naar het mij voorkomt, voor de moeder een wanklank geeft,’ hernam Geertruid hoog.
‘Een wanklank? Wat kan de Juffer toch doen denken, dat het noemen van mijns zoons naam een wanklank voor mij zou wezen? Wat onderstelling!... Ik heb mijn kind zóoveel te vergoeden, dat de opossering zelfs van mijn leven nog verre van voldoende zou zijn om mijn schuld aan hem te betalen.’
‘Heb je dan zóo veel jegens hem misdreven?’
‘Ja; ik gaf hem het leven!’
‘Dat is een vreeselijk gezegde... Maar dan moet de wetenschap, dat je dien zoon bezit, toch wel een grievend verwijt voor je zijn.’
‘Het bezit van dien zoon is de eenige band, die mij aan het leven hecht. Indien ik hem niet had, zou ik reeds lang rust hebben gezocht en gevonden.’
‘In het graf? Door een zelfmoord?... Afschuwelijk! Alles is mij zoo vreemd in dat hart!’ fluisterde Geertruid.
‘Is het uwe u wel minder vreemd?’
‘Ik hoop van ja, Vrouw Semeyns!’ zei Geertruid op zachten toon. Zij keek haar verrast aan en vervolgde na een oogenblik pozens: ‘Ik hoorde veel van je. Veel van wat ik vernam is door dit gesprek bevestigd, maar ook veel niet. Ik dacht toch in je hart meer geloof te vinden, meer zachtheid, meer liefde...!’
Er ging een schok door de andere heen. De gelaatszenuwen trilden, de flauwe oogen werden verdonkerd, het gebogen hoofd werd opge- | |
| |
heven, de matte gestalte scheen veerkracht te erlangen. ‘Liefde? Weet u dan wat liefde is, om haar mij te ontzeggen? Liefde!... Om in den leeftijd der jeugd, als alle weelden u omringen, den kus niet te weigeren, die u wordt afgesmeekt, de hand te drukken, die de uwe zoo warm, zoo teder drukt, dat noemt u misschien liefde. Dat is ook liefde, maar ook de vogels, maar ook ieder redeloos dier doet desgelijks. Maar lief te hebben, alléen, in den dorren ontbladerden tuin, met een weemoed, die de borst verscheurt, te blijven staren op den reeds half uitgewischten voetstap van hem, die daar in vroeger tijden stond; nóg lief te hebben, terwijl over het warme hartebloed de ijskoude adem der onverschilligheid heenwaait; te blijven liefhebben zonder hoop, en dan nog het teerst, het heiligst wat men heeft, prijs te willen geven voor éen woord, dat niet gesproken zal worden, dát is een liefde zooals ik mij die denk, dat is een liefde, het vrouwelijk hart waard!’
‘Vrouw, hoe ik mij in u bedroog!’ riep Geertruid, hare verbazing, hare bewondering niet meer meester. ‘Je hebt óok lief gehad en wordt veracht?’
‘Ook, zegt u? Dus ook u kan die smart, dat felle wee begrijpen?’
‘Ja, ja!’ riep Geertruid snikkend, de armen om den hals der schamele weduwe slaande en haar gelaat aan den boezem van deze verbergend.
‘Lief kind!’... Zij drukte de straks nog zoo hooge Juffer aan haar hart en zag haar aan met een oog, waarin verrukking straalde. ‘Waarom kreeg ik geen dochter in plaats van een zoon? Kind, omhels me nog eens en laat mij diezelfde liefelijke stem nogmaals hooren! Dat verkwikt, dat verwarmt me. Alles om me heen is zoo koud! Een dochter zou ik met het fijnste dons mijner veêren hebben bedekt en gekoesterd. Een zoon loopt zoo dikwijls weg en gaat waar een moeder hem niet volgen kan. Kom dicht bij me zitten, maar met den rug naar gindsch portret!’ Zij wees op de beeltenis van een vrouw - een schilderij van uitnemende kunstwaarde en dat, hoewel ongevraagd, door Wendela en Henrick met vele andere uit de stadshuizing naar Abkou was gezonden, daar Mijnheer, zooals hij schreef, de naakte wanden van de ridderzaal voor de lieve Geertruid wat ‘embellizeeren’ wilde. Toen dat portret werd ontpakt, rimpelde Mijnheer wel het voorhoofd, voelde hij zeker wel de ‘insulte’, hem aangedaan, maar gaf hij toch bevel de beeltenis van haar, die eens zijn gemalin was geweest, in het volle licht te hangen.
‘Heeft u die vrouw gekend?’ vroeg Geertruid zacht.
De ander rilde. ‘Ja!’ klonk het vreesachtig. ‘Een hooge vrouw, die met éen oogopslag den grond als voor de voeten deê openen. Karel wilde hare terechtwijzingen niet dulden. Hij kwam in zijn jeugd veel bij Mijnheer aan huis en speelde met den jongen Heer.
| |
| |
Dat zal de Juffer wel weten. Eens hadden de kinderen twist gekregen. Karel zei, dat de jonge Heer met opzet een kostelijke vaas, waarop zijn Heer Vader erg gesteld was, van het voetstuk in duizend scherven had gegooid. Maar de jonge Heer zei dat het niet waar was en dat Karel het gedaan had; wat door Mevrouw werd geloofd. Karel werd weggezonden, en Mevrouw zei, dat hij voortaan bij de domestieken blijven moest, tenzij hij erkennen wou, dat hij het pronkstuk gebroken had, in welk geval hij een blinkenden Carolus-gulden zou krijgen. Daarvoor kon hij een opschik voor zijn moeder koopen, voegde zij er bij, toen ze onder vier oogen met hem was. Karel werd woest en had zijn vuist tegen haar opgeheven, waarop hij door Mevrouws kamenier werd afgestraft en de deur uitgezet. 't Was kinderachtig, maar ik schreide er om; niet omdat Karel onrechtvaardig was gekastijd, maar omdat men hem had willen omkoopen om een logen te zeggen. Mevrouw liet mij weten, dat zij den baldadigen leugenaar niet meer terug woû zien. Juffer, hoor je niets ónder ons?’ dus besloot zij op eens op een geheel anderen toon.
Geertruid luisterde en hoorde mede een zonderling geluid onder
| |
| |
den vloer. ‘Mijnheer verklaarde eens dat het de wind was,’ riep zij bevend. ‘Hoor, hoor! Zie!’ Zij had zich aan Vrouw Semeyns geklemd en verschool zich halverwege achter de andere, die hare bedaardheid herkregen had, toen Geertruid zich zoo ontsteld toonde. Nu zij voor een andere te zorgen had, voelde zij moed en kracht. Daar ging in den vloer het valluik, dat Geertruids aandacht reeds zoo dikwijls getrokken had, omhoog, en rees een ruw behairde kop naar boven. Geertruid kon niet meer zien, niet meer hooren, niet meer denken, totdat Vrouw Semeyns' kalme stem haar toefluisterde: ‘De ouwe matroos, die door Mijnheer opgesloten werd!’
Ja, het was Janmaat. Hij sleepte een vaatjen de ladder op en zorgde er voor, dat de buit met hem den vloer der zaal bereikte. Hij pruttelde vrij luid: ‘Ja wel, op water en brood! Vervloekte landrot! Eervergeten schoelje!’ Daar bemerkte hij de beide vrouwen. Hij nam de muts af, drukte de lippen op elkaâr, werd vuurrood van de moeite, welke hij deed om zich te bedwingen, en gaf den strijd eindelijk op. ‘Met je permissie, ik moet ereis uitvloeken in gezelschap! Ik ben zoo vol, dat ik bijna barst.’
‘Niet in ons bijzijn toch, maat! Hoe kom je hier?’ vroeg Geertruid, die haar zelfvertrouwen geheel herwonnen had en met een blik van welgevallen den ouden pikbroek aankeek, al meende zij ook een woord van waarschuwing, welke een halve berisping verborg, te moeten uitspreken.
‘Dat weet ik zelf niet, maar ik verveelde me in het gat, waar die bl.... van een ouwe me in liet stoppen! Al heb ik maar één gezonden poot, klimmen kan ik toch, en toen ik ergens een gat vond in mijn hol, toen wist ik er ook door te kruipen, al hooger en hooger, tot ik in een kombof kwam met een bult provizie. Een vaatjen kwam me van Gods en rechtswege toe, en met jeluis welnemen zal ik mijn leegen buik eens vullen.’ Hij trapte den bodem in, maar deinsde terug met den uitroep: ‘Godsbloed Sakramenten! Zwarte peper, hoor!’
‘Janmaat, ik wil zulke woorden niet hooren!’ zei Geertruid. ‘Wat heb je daar?’
‘Kruit! Dat's vroolijk voor jelui, als je hangmat daar juist boven is. En vuur heb je hier ook!’ riep hij op den vonkenden beukentronk duidende, welke op de groote haardplaat onder den wijd uitgebouwden en op twee houten pijlers rustenden schoorsteenmantel lag te knappen.
Vrouw Semeyns ging met een kreet van angst achteruit, terwijl Geertruid den matroos nadertrad. ‘Ik ben voor kruit niet bang, mids in goede handen, en daaraan twijfel ik. Ga heen, maat! Ik wil je niet verklagen bij mijn Heer Neve; want ik zie dat je een zeeman bent, en daar heb ik hart voor.’
| |
| |
‘Dan heb je zeker een pikbroek onder je maagschap. ‘Wel, sakkerloot! - met je permissie! Ik ken je... de dochter van den Admiraal Perseyn. Mag ik je hand, Juffer? Ik zal je geen zeer doen! 't Was mijn Ouwe op “de Kater”, toen we in de Antilles den rooien Leeuw vleugellam schoten. Een beste kommandant, een bovenste beste, hoor! Ik heb nog een rouwstrik aan mijn muts gespeld, toen ik van zijn dood hoorde!’
Geertruid reikte hem haar hand. De blanke, teêre ging in een oogwenk schuil in de grove, met allerlei lidteekens ontsierde, de als met een haaienvel bekleede vuist van Janmaat.
Daar stoof Gunther de zaal binnen. Hij overtrad alle vormen van onderdanigheid met dus zich te vertoonen en had dan ook den wrevel op het lief gezichtjen van haar, die hier zijn meesteresse was, kunnen zien opkomen, indien hij zichzelf ware geweest en niet in een staat van ijlhoofdigheid. De oogen puilden hem uit het hoofd; de zweetdroppels paerelden op de wangen; zijn wambuis was deerlijk gehavend; een der mouwen zelfs uit het armsgat gescheurd.
‘Juffer, vlucht! Ze zitten me achterna! de rekruten! Ze zijn aan 't plunderen; ze zijn de baas! Misschien kunnen we het torenkamertjen nog bereiken en de bel van het huis luiden.’
Weg stoof hij! Hij had de woeste kreten hooren nader komen, het gillend gelach van het gespuis, dat een vat brandemoris had gevonden en zeker opengeslagen, de mokerslagen vernomen, die de kasten verbrijzelden, welke niet dadelijk haar inhoud aan de roofgierigen prijs gaven.
‘We zullen niet vluchten zooals hij, de laffe knecht!’ zei Geertruid vastberaden. Haar geestkracht was echter niet van langen duur. Toen het onheilspellend gebruisch en gedruisch al nader en nader kwam, verbleekte zij en trad zij Vrouw Semeyns op zij met de vraag: ‘Wat zullen we doen?’
‘Bedaard blijven, lieve! Geen zwakheid toonen, maar ook geen kracht voorwenden.’
Het was zonderling, dat die zwakke, vreesachtige vrouw zooveel kalmte bezat; dat zij in het aangezicht van het niet meer af te wenden gevaar alle schuchterheid aflei. Geertruid vond nu, dat ze waard was de moeder te zijn van den Landmeter, zooals die zich in zijn beste oogenblikken aan haar had vertoond.
De woeste horde stiet de vleugeldeuren open, maar bleef hijgend en zwoegend, ook tierend en vloekend, een oogenblik op den drempel staan. Een vreemd uitgedoschte troep! Eenigen, het waren er maar enkelen, hadden een uitmonstering van Mijnheer den Maarschalk gekregen; de meesten droegen echter nog de vodden, die maar amper het lijf dekten. Allen echter waren overladen van buit. Deze had zich een wollen deken omgeslagen en droeg een donzen peluw
| |
| |
op het hoofd, gene had het koperen keukengereedschap veroverd en sloeg, terwijl hij een paar koperen kandelaars onder den arm droeg, met de tang op een grooten vleeschketel; een derde ging bijna schuil onder een hoop manskleeren, waaronder er waren van kostbaar fluweel, aan Mijnheer behoorende, maar, vreemd genoeg, in de kasten van het onderhuis gevonden! De weifeling der bende duurde niet lang. Een hunner duidde met de hand, die een kroes met brandemoris gevuld omhoog hield, op Geertruid en riep met heesche stem: ‘Daar 's wat eèls: de andere is maar om te sloopen!’ en op dien uitroep drongen zij vooruit. Een half dozijn ongewasschen knuisten vatteden het kostbare tapijt, waarop de tafel stond, welke bij den ruwen roof omkantelde naar den kant waar de beide vrouwen stonden, die daardoor een onverwachte, hoewel niet lang verdedigbare, beschutting vonden.
‘Dat's weêr wat!’ riep er een, toen hij het tapijt om zijn schouders wilde slaan, waarin hij echter door wel drie anderen belet werd, die evenzeer aanspraak maakten op den kostbaren buit. Het werd een onderling krakeel, waardoor de verdere plundering een oogenblik gestaakt werd. Een der ergste kreupelen echter deed niet meê en had op den drempel reeds de schilderij in het oog gehad, waarvan hij de lijst alleen wist te waardeeren. Het was hem dus om deze te doen.
Hij trok het portret van den wand af, boorde met zijn mes door het doek en stak toen de hand door de gesneden opening - het ebbenhout had groote waarde, dat wist hij. Vrouw Semeyns had de heiligschennis bemerkt, maar - och, de besten onzer hebben soms dergelijke oogenblikken! - niet alleen geen poging aangewend haar te voorkomen, maar zelfs een gevoel, dat naar zelfvoldoening zweemde, niet kunnen onderdrukken. Geertruid had getrappeld van drift, toen zij de wonde zag steken in het gelaat der hooge fiere vrouwe, en zocht naar woorden om haar afschuw uit te drukken. Haar gebure bleef nu niet meer lijdelijk. Uit de woeste en ruwe woorden, die het geboefte uitsloeg, uit de afschuwelijke blikken, die de jongsten op Geertruid wierpen, voor wie ze even weinig eerbied zouden toonen als voor de Vrouwe van Arkesteyn, mocht Vrouw Semeyns afleiden, dat de brandemoris een maar al te machtige bondgenoot van de roofzucht was geworden. Geen vertoon van macht, geen hoogheid, maar kalmte en bedaardheid voegde hier. Daarom deed ze met waardigheid hun de vermaning hooren: ‘Ik raad jelui heen te gaan. Wat moet er van je allen worden, als Mijnheer straks terugkomt?’
‘Die komt niet terug: de Françoos slikt alles in; waarom hém ook niet? Komaan, jongens, eerlijk om de mooie meid gedobbeld!’
‘Daar heb je waarachtig de platvisch ook!’ riep een ander, op Janmaat wijzende, die zonder een woord te spreken, achter de beide
| |
| |
vrouwen om en het vaatjen voor zich uit schuivende, naar de haardplaat was geslopen en daar zich van een vlammenden spaander voorzien had.
‘Grijp dien kwant! Uit het venster met hem! Van morgen schold hij ons uit!’ zoo klonk het.
‘En dat doe ik nog, lompenpak!’ riep Janmaat met luider stemme. ‘Nu ben ik aan de beurt! vervolgde hij, met kortjan in de rechter, den brandenden spaander in de linkerhand en het vaatjen langzaam met den voet vooruitschuivend, de plunderaars naderend en hen, die het achterst stonden en dus het dichtst bij de deur, het eerst. Hij scheen er niet bang voor, overvleugeld te worden. Als de mannen, die het verst vooruitgetreden waren, omzwenkten, dan zou hij tegen den muur staan en de geheele bende om zich heen zien. Vrouw Semeyns zag het en duchtte het ergste. Zij riep hem toe terug te komen, en toen dit niet hielp, begon zij te bidden het leven van den braven bloed te sparen, Geertruid scheen meer en beter te begrijpen en zeide met tintelend oog, dat Janmaat zich en haar beiden wel redden zou; wat dan ook heel spoedig bleek.
‘Wat we het dek gauw schoon zullen vegen!’ riep hij beiden vrouwen toe. ‘Zie je, Heeren bedelaars en botvangers, dat is zoo veel als een lont,’ meteen hief hij zijn spaander op, ‘en dit is zoo zeel als buskruit. Weet jelui wel wat buskruit is, kinkels, die zoo veel van soldaten hebt als een orangoetang van een matroos? Naar voren! Als je niet doet wat ik je zeg, dan gaat de spaander het kruit in.’
‘We komen als kameraden! Neem de helft!’ schreeuwden ze, van hem afwijkende alsof ze de vleesch-geworden pest in hem hadden te schuwen. Wie er nog eenigszins de gelegenheid toe zagen, vlogen de deur uit. Meer dan de helft echter was te ver vooruit gedrongen en zag zich den terugtocht afgesneden.
‘Zien jelui dat gat?’ vroeg Janmaat, wien de joligheid waarachtig de oogen uitkeek, ‘daar ben ik uit gekropen, en daar kruipen jelui allemaal in: het gat in, of de lucht in! Als ik drie tel en je zit niet beneden, dan hoor je de muziek van Sinjeur den duivel. Ha, ha, ha! ze wachten niet eens, tot ik twee tel.’
Ze waren naar beneden gevallen, getuimeld, gestruikeld, hals over kop. Jan was ze achterna gehinkt, klepte het luik dicht en wenkte de beide vrouwen de zware tafel er over heen te schuiven.
‘Je hebt ons gered, wakkere maat!’ zei Geertruid.
‘Zou je werkelijk het vuur in het kruit hebben geworpen als je drie hadt geteld?’ vroeg Vrouw Semeyns, zich het angstzweet van het voorhoofd wisschend.
‘Dat vraagt zij me niet!’ klonk het andwoord, terwijl de vinger op Geertruid wees. ‘Zij weet van haar ouwe wel, dat een Hollandsch
| |
| |
matroos ook slaat als hij dreigt. Een Hollandsche zeerob is geen oud-wijf!... Met je permissie! Wat heb ik een drooge keel! 'k Gaf mijn oorringetjens voor een dubbel oorlam!’
‘Die zul je hebben, Jan!’ zei Geertruid op een bevelhebberstoon.
Er kwam hulp, toen ze niet meer noodig was. Zweder was een deel der bende tegengekomen op zijn terugtocht naar het kasteel. Bij zijn nadering waren zij een anderen kant opgevlucht, met achterlating van een deel van den buit, daaronder de deerlijk gehavende
| |
| |
schilderij. Hij vermoedde wat er was voorgevallen, trok zijn stootdegen en verhaastte zijn stap. In de gang hoorde hij het kermen der geknevelde knechten, het luide-om-hulp-roepen van Gunther, dien de aterlingen de beenen aan de leuning van de trap hadden gebonden, terwijl zijn hoofd naar beneden afhing. Allen verscheen Zweder als een redder.
In de zaal hoorde hij in enkele woorden de geheele toedracht der zaak.
‘Je bent een dappere kaerel en nog heel goed te gebruiken! Je hebt aanspraak op mijn erkentelijkheid; want je hebt het kostelijkst beschermd wat het huis bevat, veel kostelijker dan dit, wat ik maar alleen wist te redden,’ voegde hij er bij, zich tot de beide vrouwen keerende en haar het verminkt portret toonende, dat hij aan den arm droeg. ‘'t Is jammer van die schoonheid, hé?’ vroeg hij, lachend Geertruid aanziende.
Deze keek ernstig voor zich heen, even als Vrouw Semeyns, even als Janmaat, die er echter nog iets bij liet hooren - het was maar een half gesmoorde vloek aan het adres van een mallen, verwaanden zandhaas!
|
|