| |
| |
| |
VII.
Vrouw Gevaertsz kon nauw tot bedaren komen. Ze was van het plein afgezet, zij en haar pleegkind. Ze was door den gemeenen boerentroep uitgelachen en uitgejouwd, zij, een steedsche, die op alles wat buiten de poort woonde, waar het platte land begon, uit de hoogte neerkeek! Zij had nog al gedacht een pleizirigen dag te hebben en haar leed te kunnen verzetten, en nu was het laatste nog verhoogd en vermeerderd. Zij had het drukke kind aan Brechtjen meêgegeven, die nog even met Vader wilde wandelen; want deze had ook een verzetjen noodig. Hoe Meester het zich ook wilde ontveinzen, hoe dikwerf hij zijn vrouw en Brechtjen ook had verteld, dat hij veel pleizier van zijn oratie had gehad, dat Mijnheer en de Juffer aandachtig hadden geluisterd, maar dat het ontzachelijk moeielijk was ‘reden-kunstenaar’ te zijn, waarop de meêgaande echtgenote had geknikt, maar Brechtjen veelbeteekenend het hoofetjen had afgewend; - hij kon zichzelven maar niet voor goed overtuigen, dat hij er veel eere meê had ingelegd. Nu, een wandeling in de open lucht zou hem goed doen; het was toch een vakantiedag, meende Brechtjen, en ze troonde Vader en Moeder meê en gunde den mulat het voorrecht naast haar hand in hand te loopen, op voorwaarde evenwel, dat hij zijn gewone kleedij aantrok en het hansworstenpak - het gewrocht van Geertes fantazie - aflei. Meester had het drukke vrouwmensch niet naast zich willen hebben, hoe Brechtjen er ook op aangedrongen had; op dat vrouwmensch was zijn wrok gemunt, want innerlijk weet hij háar zijn nederlaag. Zoo hij niet door haar gejammer in de laatste studie ware gestoord geworden, dan zou hij niet hebben gehaperd, en dan zou niemant hem in de reden gevallen zijn. Vrouw Gevaertsz kende gelukkig de overleggingen zijns harten niet, want anders zou ze dadelijk zijn meêgegaan, zonder zich nog den tijd te gunnen haar kostelijke samaar uit te trekken. Nu sprak zij geen woord tegen toen de anderen wegtrokken, en bleef ze alleen, waaraan ze behoefte had. Ze stond weldra in haar onderkleêren, met haar overkleed in de hand. ‘Ko, Ko!’ riep ze bij wijlen, vooral als ze aan een nieuwe vlek kwam. ‘Ko, Ko!’ van wien steeds getuigd had kunnen worden: een echte Israëliet, waarin geen bedrog te vinden was! Zich te vergapen aan de kan of misschien wel aan de huishoudster van Jilles! Neen, het laatste was onmogelijk; het zou het eerste zijn. 't Was dan ook al erg genoeg! En hij had haar laatst nog zoo echt zalvend geschreven over het hooglied van Salomonis. Ze had er bij geschreid. Toch had er een zonderling post-scriptum onder aan den brief gestaan. Uit de gewijde sfeer was hij zoo op
| |
| |
eens in de ongewijde neergekomen, en had hij haar meêgedeeld, dat er in de buurt het gerucht liep, dat al de vaste goederen op Jilles naam stonden; dat hij dat in haar belang eens was gaan onderzoeken, en dat hij 't heilig zoo bevonden had; dat zij een arme, bedrogen vrouw was, die hij sedert dien tijd meer dan ooit gedacht in zijn gebeden, maar dat hij nog meer voor haar wou doen. Als er misschien nog andere vaste goederen waren dan op het lijstjen stonden, dat zij hem op den dag van haar overhaast vertrek in de hand had gestopt, dan kon ze hem die opgeven, en dan kon hij ook dienaangaande een onderzoek instellen. Het was goed dat zij de waarheid wist.
Vreemd, zoo'n postcriptum! Vreemd, van zoo'n stichtend en stichtelijk man, wien de aarde en hare goederen tegen stonden, zoo als hij menigmalen had verklaard! Zeer vreemd, hoewel hij het toch wel goed kon meenen, en werkelijk alleen in háar belang den neus wou steken in de oude perkamenten en schepenbrieven! Toch zou ze hem maar niet schrijven waar ze haar spaarpot verstopt had, wat ze vóor het ontvangen van dien brief voornemens was geweest wél te doen.
Maar hoe kwam haar lobbes van een man aan zoo'n huishoudster? Bij deze vraag trad al het andere op den achtergrond. Welk een zondaar had ze jaren lang ‘man’ genoemd! 't Was of ze er altijd een voorgevoel van gehad had, want ze had hem nooit kunnen obedieeren, wat toch iedere vrouw een behoefte is als ze een goéd man heeft. Waar had hij dat vrouwmensch toch van daan gehaald? Misschien wel uit zijn gewone kroeg in de Zoutsteeg. Ware het nog de naaimaitres ‘met den bult’ van den Voorburgwal, dan kon ze 't nog begrijpen, dan zou ze er om schateren, want die gunde ze een manspersoon, die alles bestofte en tegen alles aanrolde, tegen kraakporselein het eerst. ‘Ko, Ko!’ zoo begon ze weder. In haar gedachten zag ze hem met de twee anderen onder haar luifel zitten, de huishoudster tusschen die twee in. Neen, neen, Ko zat tegenover haar en de vierkante tafel uit het ‘comptoirken’ stond tusschen hem en haar in. Och, dat comptoirken was toch een gezellig hokjen - menig stichtelijk uurtjen was er gesleten! Ko, Ko, als ge die Kanaänitische aan hadt gekeken om haar te begeeren...! dan zoudt ge slechter wezen dan Jilles, die toch ook zijn goede kanten heeft! ‘Ko, Ko! denk toch aan ons comptoirken!’
Een nieuwe vlek, de grootste van alle, ontdekte ze daar aan haar bruidskleed. Bij dat vervloekte boerenvolk lag dan ook alles over den vloer. Janlief moest wel den boel omgooien, want het levendig kind had veel ruimte noodig en vond hier maar zoo weinig. Maar hoe te herstellen wat misdreven was? Door een stuk uit den rok te nemen. Die rok was haar toch te wijd geworden, want ze was ver- | |
| |
magerd, zóo vermagerd, dat ze soms dacht aan het naderend einde. En dan hier zoo alleen, zonder iemant die haar begreep; want den Dominee hier zou ze nooit aan háar bed dulden - neen, dan liever zonder trooster. - Daar viel een schaduw op het kostelijk gewaad, dat op haar knieën lag uitgespreid. Ze was gedurende haar alleenspraak, niet meer aan haar weinig passende uitmonstering denkende, op een der houten zitten neergevallen. Ze keek nu haastig op. Er stond een man voor het raam, of liever hij was er als tegen aangevallen, en steunde zich met zijn elleboog, die in het kozijn was geplaatst. Heer in den hemel, daar stond hij, Jilles...! Wat zag hij er uit! Was dat zijn beste wambuis, waarvoor ze op Vrouwendag, nu vijf jaar geleden, het laken met zeven gulden en tien stuivers de el had betaald, dan was het verslonst geworden. En die halsdoek - niet eens gesteven, dat zag ze dadelijk, en meer dan veertien dagen oud! Nu, hij had een modelhuishoudster! Nu, hij had loon naar verdiensten! Maar wat kwam hij hier doen? Misschien voor zijn plezier uit... mét zijn huishoudster! Als dát waar was, dan zou ze toonen, dat er een Admiraal in de familie was geweest, veel beter dan het de eigen dochter, die haar vader te schande maakte, wist te doen.
‘Geerte, Geerte!’ klonk het klagend van buiten.
‘Ik wil je hier niet hebben!’ riep ze uit, tot haar schrik eensklaps acht gevende op haar kleedij, ‘keer je dan toch om. - Ik wil niet hebben dat je zoo blijft staan.’
Het was alles te vergeefs, zoodat ze zich aan de noodzakelijkheid onderwierp. In der haast aangekleed, trad zij voor het vensterken, dat ze opende. Zóo was het goed: hij er buiten en zij er in.
‘Wat zoek je hier? Je bitter mishandelde vrouw verzoenen? dat's onmogelijk. Er is te veel gebeurd: je hebt het te ver laten komen. Zelfs niet al de knoopen aan zijn kamizool! Bloed, waarvoor heb je dan je huishoudster? Zeg, zondaar! heb ik dat aan je verdiend?’
‘Geerte, ze is weg...!’
‘Dat kan ik wel denken. Wie kan het uithouden met zoo'n man! Zoo, heb je mijn ring nog aan den vinger? Dat past niet, dien moet je afleggen. En met dien ring aan heb je met haar je heele pint zitten lepperen tot schande van de buurt! Ik weet alles, dat hoor je!’
‘Dus heb je me laten nagaan - dat doet me warempeltjes veel plezier; maar dan weet je 't ook, Geerte, dat ik er maar éens zat, en dat was op een feestdag, toen de geheele stad vroolijk was om Blokzijl, dat de Munsterschen zonder hulp van buiten verjoeg, en om Groningen, dat hen keerde. Och, God, we waren zoo blij, want we zaten zoo erg in 't nauw! En we zitten er nog erg in, en dikwijls dacht ik, als nu de Franschen eens kwamen aankloppen, dan zou er niemant in huis wezen, die open dorst doen.’
| |
| |
‘En zij dan?’
‘Ze is weg - getrouwd met Ko Wybrandsz!’
‘Met... Ko... Wybrandsz!’ Als de bliksem voor haar voeten was neergeslagen, als er een reuzenslang, zooals ze op de laatste Amsterdamsche kermis achter de dikke tralies had zien slapen, zich plotseling om haar heen had gekronkeld, had zij niet meer kunnen ontstellen! Ko getrouwd met... ‘O ellendig manvolk...!’
‘Ja, ik dacht wel, dat je er van schrikken zou,’ zoo begon Jilles, ‘je was nog al erg op hem gesteld, dat wist ik, en dat kon ik niet te best velen, en daarom liep ik zoo dikwijls weg. En hij maakte me zoo bang voor den zwarten jongen, die alles omver zou halen en er mij nog dieper onder zou brengen zooals hij zei...’
‘Zei hij dat? De bedrieger, de falsaris, de lasteraar!’
...‘dat ik een oogenblik me zelven vergat en je de deur wees, Geerte! Mijn vrouw, die twintig jaar lang lief en leed met me gedeeld had! Niet waar, Geerte, er was leed, maar toch lief ook? En den eersten brandemoris, echten franschen, dronk ik nog het eerst in zijn huis, en toen kreeg ik er den smaak van, en sedert voelde ik me zoo erg pleizierig en gaf ik niets om het Haarlemmermeer, dat je me bijna alle dagen in huis haalde, en bleef ik nog vroolijk al sulde ik ook uit op je was en olie en terpentijn! Nu, ik zag het aankomen, dat Ko een eerlijk huwelijk op het oog had, en ik vond het goed ook, dat kan je me niet kwalijk nemen. En toen hij het me zei, dat hij al afgelezen was in de Nieuwe kerk, toen dacht ik, dat ik hem toch iets in zijn nieuw huishouden vereeren moest.’
‘Dat heb je toch niet gedaan, hoop ik?’ vroeg Geerte, die hoe langer hoe vertrouwelijker van haar kant in het vensterkozijn was gaan leunen, zoodat haar armen die van Jilles soms aanraakten. Bij zijn verhaal had ze bij wijlen niettemin het hoofd afgewend, als zocht ze iets daar binnen, en dan viel haar oog telkens op de kostelijke samaar en op de groote vlek, die zij er het laatst opgemerkt had. ‘Je hebt den huichelaar toch niets gegeven? Dat heeft hij niet aan je verdiend!’
‘Toch wel, toen hij trouwen ging!’ zei Jilles heel droog, maar zeer welsprekend naar Geertes meening. Zoo iets heel droog en toch heel puntig uitbrengen, dat lag in Jilles' natuur, en dat kon Geerte dikwijls zoo erg boos maken, vooral in de laatste tijden, toen haar consciëntie telkens een streep moest zetten op haar kerfstok.
‘En wat gaf je hem dan?’
‘Dat kleine ijzeren doofpotjen, dat altijd in je keuken stond.’
‘Heer in den hemel!’
‘Ik wou hem je bijbel geven met zilveren sluiting en je lodderijn-doosjen, maar hij wou liever den doofpot hebben, dien je, zooals hij zei, veel meer gebruikte dan den bijbel.’
| |
| |
‘Zei hij dat? Zei de Judas dat waarlijk?’
‘Ja, en ook dat je dien doofpot liever hadt, dan alles in huis...’
‘Dat wil ik wel gelooven... Jilles, uilskuiken, daar bewaarde ik mijn spaarpot in! Sedert tien jaren lei ik iedere week een gulden weg. Begrijp eens: twee en vijftig maal tien maakt... En allemaal gezonde, glimmende guldens...’
‘Ja maar, Geerte, die heb ik er uitgehaald, weet je.’
‘Goddank, dat is je eerste leepe streek. Nu, den doofpot mag hij hebben, daar kan hij al zijn dove kolen in stoppen. Maar hoe kwam je op de gedachte?’...
‘Dat zal ik je zeggen; maar ik ben zoo allermiserabelst moê, want ik ben van stad komen loopen, daar er geen schuit meer vaart, dat ik wel even een knie wou buigen, Geerte!’
‘Wel, kom binnen!’ zei Geerte, die echter in een wip haar samaar van den stoel nam en aan een der knoppen, waarop de spiegel rustte, ophing, terwijl Jilles het huis omliep. Hij zette zich op den eenigen zit, die er was, neer. ‘En 'k heb zoo'n honger ook...’
Geerte haalde brood en kaas en een kom melk; een deel van haar eigen ontbijt van dien morgen.
‘Hoe ik op de gedachte kwam? Dood eenvoudig. Ik begreep, dat Ko er iets bijzonders in zag, en Ko hield ik altijd voor een slimmen vocativus, die veel meer van den brandemoris houdt dan van de kruik waarin hij bewaard wordt.’ Geerte werd rood. ‘En toen hij er zoo op stond, dacht ik er het mijne van en ging ik in mijn eentje den zwaren pot eens uithalen. Hij had hem zeker, zonder dat ik het merkte, wel eens opgetild, en hem extraordinair zwaar gevonden. Nu, in 't wicht heeft hij niets verloren, want toen ik het present naar zijn huis bracht, had ik een paar roetsteenen uit den keukenschoorsteen er in gedaan.’
‘Kostelijk, Jilles, kostelijk! En ik wou, dat ik Aärons staf had, dan zou ik die steenen daarmee willen aanraken en in een paar scorpioenen doen veranderen.’
‘Dus boos ben je niet. Ik ben knapper dan je advokaat, wien ik het vertelde, en die van oordeel was, dat je erg boos zou wezen.’
‘Dat's een domkop... en hij zal er nog voor rekenen, dat je hem dat verhaal deedt. Advocaten, onverlaten! noem ik ze... Ze blazen het vuurtjen aan: voor het blazen betaal je, en iederen vezel, dien ze in de mijt brengen, moet je ook betalen; hoe meer ze blazen, hoe meer er verbrandt; het mes snijdt dus dubbel. O, die bloedzuigers, van weeuwen en...’
‘Maar je bent nog geen weeuw!’
Daar kwam het gejuich, dat van verre reeds lang geklonken had, nader en nader. Een deel der dorpsjeugd, met wilgetakken, waarop hun mutsen zwaaiden, in de hand, kwam luid zingend aan, en
| |
| |
daarop volgde een vijftigtal stoere mannen, eenigen met musketten op den schouder, anderen met hellebards, velen met dorschvlegels, mestvorken, maar allen met zwaarden op zij! Een vreemd troepjen!
| |
| |
Maar geregeld stapten ze voort, met vasten tred en een ernstig gelaat, de tanden vast op elkaâr geklemd en het oog gevestigd op den jongen aanvoerder, Karel Semeyns, die een helrnkap en een borstkuras droeg, een zwaard aan een Oranje-bandelier, wat een teeken was, dat van wege Zijne Hoogheid zijn diensten waren aangenomen, en een blinkend musket op den schouder.
De klok was begonnen storm te luiden. Het was een onheilssignaal, bij plakkaat der Heeren Staten voorgeschreven, zoodra de wachters op den dorpstoren onraad bespeurden. Dat signaal was in het dorp al zoo dikwijls gegeven, dat het Geerte weinig deed ontstellen. Jilles werd echter doodsbleek, waggelde naar het venster, waar Geerte reeds op den uitkijk stond, en bracht, om beter te zien, zijn hoofd vlak naast het hare.
‘Jantjen-lief!’ riep ze, want de nikker was te midden der lieve jeugd en nog wel als vaandeldrager, daar aan den wilgentak, dien hij in de hand hield, een lap rood katoen wapperde. De lap was een stuk van Meesters lendendoek, dat dien morgen dienst had gedaan als deel van 's knaaps pronkkleedij. ‘Jantjenlief, kom hier, kom bij moeder!’
Het hoofd van Jilles week op zij en keerde zich zelfs geheel af. Geerte merkte het en herhaalde haar roep niet, liet den wilden jongen begaan en hoopte dat de Lieve Heer hem in Zijn Heilige Hoede zou nemen en voor een ongeluk te midden van dien troep bewaren.
‘We zullen hem op school doen!’ fluisterde Jilles. ‘Dit is immers je begeerte?’
Ze andwoordde niet, maar knikte goedig. ‘En waar is onze Nicht?’ vroeg hij. ‘Ik vreesde, dat ik je op het Hooge Huis zou moeten zoeken.’
‘Spreek me niet van haar - ze is een schande voor de familie! Het heele dorp is er vol van; ik wil haar niet meer kennen; ze is het liefjen van dien barschen, norschen Beltsazar, ook een Perseyn, maar van de goddelooze lijn!’ Ze keek ditmaal niet om naar haar samaar en zag dus geen vlekken meer. ‘Zie daar komt hij waarachtig aan. Aan het hoofd der bezetting! Dat heb ik nog niet gezien. Het moet al heel erg wezen, dat hij zelf uittrekt! En zie je dien mooien jongen wel, die naast zijn paard loopt? Heere Jee, wat heeft die een prachtigen stootdegen op zij, en de bandelier, zie je wel, die lijkt wel van goud!’
Werkelijk, Mijnheer van Arkesteyn trok aan het hoofd der bezetting uit: vijf en veertig goed gewapende en naar het scheen ook goed gedrilde musketiers. Het fier trappelend paard, dat hij bereed, scheen trotsch op zijn berijder te zijn, die genadig knikkend voortging en op zijn hooghartig gelaat een soort glimlach deed zweven. De dorpelingen, die aan den weg stonden, namen onderdanig de mutsen af, voelden den angst, die hen beknelde, verdwijnen toen ze
| |
| |
zijn rustigheid bemerkten, maar werden nog meer afgeleid van het dreigend oorlogsgerucht door den Jonker of den Heer Graaf, zooals hij in de wandeling genoemd werd, die zoo prachtig uitgemonsterd te voet naast het paard van Mijnheer ging en lustig met hem scheen te schertsen. Toch had de eerst opgetrokken bende, die van deze, welke haar op weinig afstands volgde, afgescheiden bleef, de grootste sympathie opgewekt en bleef zij het onderwerp van aller gesprek. Mijnheer trok aan het hoofd van huurlingen uit, maar Sinjeur Semeyns met echtgenoot, broeder of zoon. Menige vrouw en ook man kon de oogen niet droog houden en noemde het roekeloosheid om dus den vijand tegen te trekken, den onverwinnelijken, terwijl de huisluiden, die het waagden, niets hadden dan hun moed of liever hun vriendschap voor den dolzinnigen geleider, die zeker hun verleider was.
Maar niet overal werd dus gedacht en geoordeeld! Tusschen Baambrug en het huis te Abkou hadden de vrijwilligers zich op het opontbod van Karel verzameld, en nauw hadden ze zich in het gelid gesteld, toen zich een liefelijke stem aan den waterkant liet hooren, waar Meester met de zijnen en een schaar van kinderen het vreemde schouwspel stonden aan te staren. Onder hen bevond zich Brechtjen, die een oogenblik te voren nog met Janlief zich bezig gehouden en hem moed had ingesproken, daar hij bij het luiden van de dorpsklokken in den omtrek, welke elkaâr haar metalen woorden te gemoet zonden en de lucht deden trillen, angstig was geworden. Plotseling had zij opgehouden, was zij alleen naar voren getreden en had het gazellenoog gefonkeld, de anders zwakke arm zich driftig bewogen en gebiedend uitgestrekt en deed de stem een metaalgeluid hooren, dat wedijverde met dat der gonzende klokken.
‘Looft den Heer!’ zoo klonk het, ‘om het wreken der wrake in Israël, van dat het volk zich geweldig heeft aangeboden. Waak op, waak op, Debora! waak op, spreek een lied! Maakt u op en leidt uwe gevangenen gevangen, gij zonen der dorpen!’
Hare bezieling had een overweldigenden invloed. De vrijwilligers, die zich wel vastberaden maar zwijgend in de gelederen schaarden, volgden het voorbeeld van hun aanvoerder, zwaaiden met de mutsen en riepen: ‘Dat wíllen wij, dat zúllen wij!’ en versnelden den pas, terwijl de kinderen takken van de wilgen trokken of kapten en daarmeê wuifden.
Brechtjen bleef met Vader en Moeder staan, toen de anderen wegtrokken. Zij bleef hem naoogen en hoorde niet naar de angstige stem harer moeder, die hoofdschuddend haar gadesloeg en haar meê wilde troonen, naar den vermanenden toon van den Meester, die gebelgd was, dat zij hém niets van haar voornemen gezegd en tot spreken verlof had gevraagd. Hij meende, dat hem vóor allen het spreken
| |
| |
had gevoegd, en dat hij nog geheel iets anders had kunnen zeggen als eenige vaerzen uitgalmen uit Gods Heilig Woord. Maar hij wendde zich spoedig af, bedwong zijn gevoeligheid en wenkte zijn vrouw met hem mede te gaan, zonder zich verder om het kind, dat weêr zoo'n vlaag had, te bekommeren, toen hij Dominee naast Brechtjen bespeurde. Zijn WelEerwaarde was van verre getuige van het voorgevallene geweest en nu op haar toegetreden met de woorden:
‘Goed gedaan, lief kind! Voegt het der Vrouw ook niet te spreken in de Gemeente, het toont moed tegen dat gebod te handelen; en in tijden als deze is elke daad van moed ware reine Godsdienst.’
Hij had nog lang op die wijze kunnen voortspreken, zonder gevaar te loopen in de reden gevallen te worden, want Brechtjen stond uitgeput van haar krachtsinspanning voor hem, het hoofdtjen gebogen, de armen slap langs zich neer.
‘Wat scheelt je, Brechtjen?’ vroeg hij, zijn hand onder haar kin brengend en haar gelaat naar zich toekeerend.
‘Mij? niets! Waar zijn de anderen? Dominee, u hier?’
‘Hoe nu? Weet je dan zelve niet wat je gedaan hebt?’
‘Heb ik dan iets gedaan? O ja, ik herinner mij. Ik zag den vijand, en Karel stormde er op in. De anderen weifelden en verscholen zich. Ze moesten hem helpen; alleen tegen tien ging toch niet. En ze hielpen hem ook, toen er een stem uit den hemel klonk, die hem toeriep: ‘Eendracht maakt macht!’
‘Brechtjen, je moet niet toegeven aan dergelijke droomerijen! De tooveresse zul je niet laten leven, zoo klonk het gebiedend reeds in de wet van Mozes!’ zeide Dominee streng.
‘Ja, en daarom hebben ze de tooveressen gesteenigd en de heksen verbrand, niet waar? Dat was toch niet goed. Ik heb er menigmaal over nagedacht, maar die arme schepsels...’
‘Bedrogen en stichtten onheil, voedden het ongeloof en verdonkerden daardoor de kostelijke gave van den mensch: de rede.’
‘Waar eindigt het geloof en begint het bijgeloof, Dominee? Zie, dat wou ik zoo graag weten. Ik heb er zoo dikwijls over nagedacht, en nooit het andwoord kunnen vinden.’
‘Dat kan ik begrijpen; over dergelijke dingen moet je ook niet mijmeren. Dat is je roeping niet, daarvoor ontbreekt je de noodige kennis.’
‘Staat er niet geschreven: den wijzen is het verborgen, maar den kinderkens is 't geopenbaard?’
‘Iedere ketter heeft zijn letter!’ hernam de ander glimlachend. ‘Kindlief, veel dwaasheid zou der waereld bespaard zijn geworden, indien er geen bijbeltexten, te onpas natuurlijk, door de onkundigen waren gebruikt. Geen text heeft meer kwaad gedaan dan de door je opgenoemde en ook niet begrepene.’
| |
| |
‘Het klinkt toch zoo eenvoudig en het is zoo waar.’
‘Zoo, dat klinkt vrij bepaald, en nog wel uit den mond van een der kinderkens,’ hernam de ander op schertsenden toon. ‘Je bent een lief kind thuis, een vroom kind, dat weet ik... Je bent er velen tot zegen en kunt dit misschien nog voor velen worden. Maar je moet minder de eenzaamheid zoeken en wat meer de genoegens van je gelijken. Je moet leeren gezond te zijn. Het bezige leven om je heen zij voor jou de spijs en drank, waarvan je groeien moet; de eenzaamheid kan voor je een soort van hongersnood zijn - het lichaam teert dan op eigen kracht, en die van het jouwe is niet groot.’
‘Neen, toch niet. De eenzaamheid is voor mij het bezige leven. Bij moeder thuis onder de kinderen voel ik mij soms zoo alleen, en onder den blauwen koepel omzweven mij ontelbare gestalten, die met mij spreken, mij leeren en van zooveel schoons vertellen, dat Dominee zelf, dunkt me, wel eens zou willen luisteren.’
‘Dat is zinsbegoocheling, lief kind! dat is een ziekte van de hersenen.’
‘De Apostelen spraken van een verrukking der zinnen, van een opnemen in den Hemel, niet van zinsbegoocheling, niet van ziekte.’
‘Heb je daarvan gelezen in de taal, waarin het verhaal oorspronkelijk is verteld geworden?’
‘In de overzetting der Heeren Staten. Maar bevat die dan niet Gods Heilig Woord?’ vroeg Brechtjen met onrust.
‘Je behoeft er niet aan te twijfelen. Ik deed mijn vraag alleen om je te doen inzien, dat je niet anders kunt doen als aannemen, wat anderen vóor je hebben geloofd en aangenomen; dat jij in den kring, waarin je geplaatst bent, alleen kunt gelooven op gezach. Er zijn er, die het zwaard voeren als symbool van het gezach, niet tot hen behoor ik. Ik wil slechts, en ik vorder het uit kracht van mijn ambt, dat voor jou de kennis het gezach zij, waaraan je je onderwerpt. Had je een minder rein hart, ik zou moeten gelooven aan een bedrog uit hoogmoed geboren; nu neem ik alleen een ziektetoestand aan. Lief kind!’ vervolgde hij met aandoening, en haar tevens de hand op het hoofdtjen leggend, ‘ik zou je zoo graag genezen zien. Als je wilt meê helpen, dan word je zeker gezond, en dan zul je behagen scheppen in de schoone waereld om je heen, want die is schoon, als het oog maar goed kan zien.’
‘Och, och, dat zelfs de liefsten aan mij twijfelen! Dominee, het is toch zeker waar, wat Karel me vertelde, dat de aarde draait en de zon stil staat?’
‘Zeker, kindlief! Maar spreekt Karel met jou over zulke dingen? Ik dacht over gants andere, voor je beiden veel belangrijker! Kom, je hebt voeten ontvangen om te wandelen en geen vleugels om te vliegen. Een zekere Ikarus dacht de wet der natuur te kunnen
| |
| |
beheerschen en maakte zich kunstvleugels; hij poogde te vliegen, viel en bezeerde zich jammerlijk.’
‘Toch heeft de geest vleugels, waarop hij zich omhoog heffen kan, dat weet ik!’ riep ze in geestdrift uit. ‘Heeft men altijd geloofd dat de zon stilstond? Karel zei neen.’
‘Hij had gelijk. Eens, en nog niet lang geleden, dacht men algemeen dat de zon met het gantsche firmament zich om de aarde wentelde.’
‘En de eerste, die het tegenovergestelde staande hield, werd voor een hersen-zieke gehouden?’
‘Dat juist niet; maar wel voor een goddelooze, voor een antichristelijk wezen. Dat geschiedde naar het licht van zijn tijd. Hij was in kennis zijn tijdgenoten verre vooruit. Maar ik begrijp waar je komen wilde; je bent waarlijk niet zonder dialektiek. Voorzichtig met dat wapen, je zoudt je er doodelijk meê kunnen kwetsen! De ontdekker van de waarheid, welke wij thands vrij algemeen huldigen, greep de hand der kennis, wandelde voort, beschermd door de wet van het menschelijk denken en in bondgenootschap met de menschelijke zintuigen.’
‘Wil Dominee daarmeê zeggen dat hij een geleerde was?’
‘Ja, en dat hij op vasten bodem stond en niet dacht te kunnen zweven op de wolken der verbeelding.’
‘Deden de anderen vóor hem dat dan óok niet? Waren het ook geen geleerden, zij, die vroeger hadden gezegd dat de zon draaide? Waarom vonden die dan de waarheid niet?’
‘Omdat, wijsneusjen, het weten te vergelijken is bij een keten. Deze bestaat uit verschillende schalmen; de eene schalm voert tot den anderen; van den eersten af kan men onmogelijk den tienden bereiken als langs den tweeden, derden en zoo voorts. Kom, kom, je hoofdtjen gloeit! Laten we opwandelen, en dan zal ik je eens vertellen van een Koningsdochter, die ziekelijk en zwak was in haar Paleis en door een fee 's nachts werd overgevoerd naar een armelijke woning, waar haar de bussem in handen gegeven en een werkpakjen aangetrokken werd, en hoe ze van stonde aan gezond is geworden!’
‘Wat Dominee vertelt, kan niet anders als goed en schoon wezen, maar Dominee sprak van een keten met véle schalmen. Zou men den laatsten al aangeraakt hebben?’
De ander zweeg een oogenblik en zag haar doordringend aan.
‘Vreemd, vreemd!’ mompelde hij. ‘Daar is logika in dien waanzin.’
Hij wandelde verder. Dominee vertelde niet, maar liet haar vertellen van haar mijmeringen en droomerijen, van hare vizioenen en onmogelijke profetieën. Zoo had zij den vorigen dag, zooals Karel haar verteld had, op denzelfden weg, dien ze thands langs gingen,
| |
| |
het dorp, dat beiden nu intraden, in vlam en in wolken van rook gezien, en afzichtelijke gedaanten zich akelig zwart zien afteekenen tegen het rossige licht. Plotseling was zij toen in het diepste duister gehuld geworden en had ze niets meer bespeurd, niets meer gevoeld.
‘Natuurlijk, mijn kind! De indrukken van buiten veroorzaken zulke vizioenen! Wie niet sterk van zenuwen is, hoort in de metalen tonen, die op dit oogenblik door de lucht gonzen, een schetterende krijgsmuziek en gekerm van gewonden; op de gezichtszenuw wordt de innerlijke overprikkeling overgeplant, en het oog ziet vlammen en moordende soldaten.’
Ze waren dicht bij de Pastorie.
‘Kom je eens gauw bij mijn vrouw? Je zult altijd hartelijk welkom in de Pastorie wezen. Ook je vader moet komen. Wat heeft hij toch, dat hij me steeds ontwijkt?’
‘Dominee moet zachter over hem oordeelen. Vadertje is zoo'n goed man en heeft zoo'n zware taak gekregen... maar dat is geen toeval, dat behoorde zoo.’
Dominee trad het hekjen van den tuin, die voor de Pastorie lag, even in, plukte een witte roos, de eenige, die nog niet geheel tot bloem was ontwikkeld, en reikte haar het lieve kind toe. ‘Een aandenken, Brechtjen-lief! Maar,’ voegde hij er schertsend bij, ‘je herinnering aan mij moet langer leven dan die roos...’
‘Dat beloof ik u. Toch zal ik die bloem niet zien verwelken...’ zeide ze met een weemoedig lachjen, dat den ander door de ziel sneed.
‘Kon ik maar iets voor haar doen!’ prevelde hij naar huis gaande. ‘Dat kind mag niet ondergaan in krankzinnigheid. Ik zal er Protessor over schrijven...’
Een half uur geleden was op het Hooge Huis door een huisman, die zich buiten adem had geloopen, de tijding aangebracht, dat de vijand niet langer Weesp aanviel, maar terzijde was afgeweken en die stad wilde omtrekken. Dit ten minste had Karel, die den bode in het dorp had ontmoet, uit het verwarde verhaal opgemaakt, en iets dergelijks had Mijnheer van Arkesteyn begrepen, ofschoon niet duidelijk, daar Mijnheer, zoo lang hij hier was, zich weinig met lokale inspekties had ingelaten. Zweder had den bode het eerst van allen op het Slot gesproken, daar Mijnheer nog altijd in gesprek was met de moeder van den weggejaagden Landmeter. Hij had dat onderhoud reeds lang willen storen en vond nu een zeer goede aanleiding daartoe. Hij trad zonder zich aan te kondigen binnen in de donkere eikenhouten kamer en zag tot zijne verbazing het burgervrouwken op een stoel zitten tegenover van Arkesteyn, die het hoofd op zijn borst hield gebogen en mismoedig voor zich heen staarde. Toen Zweder zichtbaar werd, stond Vrouw Semeyns dadelijk op,
| |
| |
neeg verschillende malen diep, maar op linksche manier, terwijl Arkesteyn stil bleef zitten, totdat Zweder hem de ontvangen tijding in het oor fluisterde en tevens de vraag: ‘Zul je ze laten doorbreken?’
‘Neen!’
‘Dat dacht ik wel. Ze mogen niet hier komen... zonder ons.’
‘De geheele bezetting trekt uit - ik aan haar hoofd.’
‘Goed zoo; dat verwijdert alle achterdocht en tevens alle roest van je wapens.’
‘Waar blijft toch die Plemp?’
‘Die komt op zijn tijd - hij is nog geen drie uur weg.’
‘Is het niet langer dan drie uur geleden dat...? Zweder, mijn gewezen Landmeter moet gevangen genomen worden. Jij zult dat doen, maar met beleid, met zachtheid. Ik wil niet dat hem een hair worde gekrenkt, versta je mij goed? Ik heb je veel vergeven, maar als je tegen hem geweld oefende, hem kwetste, ware het slechts door een huidschram, dan bracht ik je op het schavot...’
‘Onbegrijpelijke diplomaat! Water en vuur in één hand!’
‘Daarover heb alleen ik te oordeelen. Die Jonkman moet beschermd worden tegen zich zelven.’
‘Hij heeft het wel aan je verdiend!’
‘Daarover heb óok alleen ik te oordeelen. Je zet hem in het torenkamertjen op water en brood. Gunther heeft voor een vertrouwde wacht te zorgen. Je neemt hem niet in het openbaar gevangen en niet op mijn naam. Mijn naam en de zijne mogen niet meer naast elkaâr genoemd worden - dús heb ik gerezolveerd...!’
Het was of Vrouw Semeyns in de lucht was opgegaan. Geen van die beiden had een voetstap of het ruischen van een kleed gehoord, of het open- en toegaan van de kamerdeur vernomen. Toch was zij heengegaan als ieder wezen van vleesch en bloed, maar ze was gewoon onhoorbaar, onzichtbaar schier, door het leven heen te schuiven, zonder opgemerkt te worden te verschijnen en te verdwijnen. De uittocht der bezetting was daarop gevolgd; slechts de rekruten bleven achter onder Gunthers bevelen. Mijnheer steeg te paard; Zweder liep naast hem om hem uitgeleide te doen; maar het had den schijn alsof ook hij den vijand bevechten ging. Toen de hoop den Geinweg zou inslaan, bleef Zweder staan. Hij zag van Arkesteyn aan en deze knikte even met het hoofd.
‘Wat is dat voor een bende die voor je uitgaat?’ vroeg de Jonker.
‘Eenige boerenlummels, denk ik - die zullen ons kunnen helpen de gevangenen te bewaken, die we thuis zullen brengen,’ klonk het schamper antwoord.
Zweder keerde langzaam terug. Het grootste deel der dorpsbewoners was op het kerkplein vereenigd. Hij vermeed de hoofdstraat en kwam door een omweg aan de eenzame plek, waar de afgelegen woning
| |
| |
van den Landmeter lag. Al de vensters waren dicht. Op de straat-klinkerts, vlak onder een dier vensters, lag een rozenstruik op den grond; de rood-aarden pot, waarin hij geplant was, bleek geborsten. Hij klopte aan: er volgde geen andwoord; hij lichtte de klink op: de deur ging open. Hij mocht vermoeden, dat Vrouw Semeyns nu wel van haar bezoek op het Slot teruggekeerd zou zijn, en dat haar zoon, het vergeefsche van moeders pogingen tot verzoening vernomen hebbende, zich in zijn kluis zou hebben opgesloten. In het beneden-vertrek was niemant. De deur eener groote kast stond aan. Hij opende haar, en het bleek dat de kast een bedstede bevatte, waarvan de drie wanden met kleine steentjens, waarop in blauwe figuren een geschiedenis stond afgeteekend, beschoten waren. Hij riep: er volgde geen andwoord. Hij deed een deur open, die naar achteren leidde en wel naar het turf- en waschhok, waar een trap stond, eigenlijk maar een ladder, die naar boven voerde. Wat kleine, armelijke woning! Wat algeheel gebrek aan weelde, zelfs aan hetgeen hem onontbeerlijk toescheen. Hij klom de trap op, kwam op een zoldertjen, waarvan een deel was afgeschoten. Dat zou de kamer van den Landmeter zijn. Hij klopte aan. Ook hier geen andwoord. Hij trad binnen en kon een kreet van verbazen niet weerhouden. Hoewel het schuine dak aan twee zijden de wanden uitmaakte en dus den vierkanten vorm aan het vrij ruime kamerken ontzei; hoewel het licht door een eenig dakvenster inviel, getuigde de stof- | |
| |
feering van smaak, muntten sommige voorwepen door fijnheid en sierlijkheid uit. In den hoek der kamer stond op een verhevenheid, een paar voeten boven den vloer, een ledekant met chits behangen; daar tegenover hing aan den muur een portret in ebbenhouten lijst van Vrouw Semeyns; ja, dat was ze, maar jong en schoon, en met een liefelijken, zachtmoedigen glimlach. De oogen waren nog dezelfde, de lijnen van neus en mond ook, maar overigens welke verandering! Wat was dat portret prachtig geschilderd! Hoe kwamen die arme, schamele luidtjens aan zulk een kleinood? En daaronder stond op een tafeltjen een kristallen vaas, waarin eenige verlepte bloemen, en aan de eene zijde een zilveren zandkoker, een pennemes met zilveren hecht, een doos met passers, graadboog enz. van hetzelfde edele metaal, en aan de andere een schelp, mede in zilver gevat en bestemd voor een buitengewone inktsoort. In het midden der kamer stond een eikenhouten tafel, op een Delftsch tapijt; tusschen de pooten stond een aardglobe, en op het blad lagen verschillende instrumenten waarvan hij het doel begreep maar het gebruik niet kende; eenige vellen papier vond hij er opengeslagen, en op sommige stonden eenige lijnen getrokken. Tegenover het portret was een schoorsteen en daarboven twee hertenkoppen, die de roeping hadden dragers te zijn van eenige kostbare wapens, als: een hartsvanger en twee snaphanen van de nieuwste uitvinding. Wat gedachte vonkte daar door zijn brein, toen hij nogmaals een blik sloeg op de schetsen, welke op de tafel lagen! De kaart van het Nedersticht was van Arkesteyn geweigerd, de kaart, welke na de laatste inundaties door den géomètre was gemaakt, en waarop alle ondiepten en doorwaadbare plaatsen stonden aangewezen! Die kaart moesten zij bezitten; zij was zeker hier. Er liep een rij kasten langs den muur. Hij ontsloot ze haastig. De eerste scheen een bewaarplaats van kleêren, de ander van dagelijksche behoeften! Hij doorzocht haar niettemin, maar vond niets der opmerking waardig; de tweede bevatte 's Jonkmans bibliotheek. Zweder stond verbaasd. Al de leden van zijn geslacht hadden gedurende hun leven niet zoo vele boeken bijeenverzameld als deze burgerjongen, die van de gunstbewijzen eens beschermers afhankelijk was. Uit nieuwsgierigheid las hij eenige titels op de kalfsleèren banden. Vele dier boeken hadden betrekking op het landmetersvak, maar de meeste waren van historischen, enkele van godsdienstigen aard. Hij las: ‘Hoofts historiën,’ ‘Vondels Palamedes,’ ‘Bellona aan band,’ van Antonius van der Goes, ‘Leeghwaters Haarlemmerboek,’ ‘Biblia,’ ‘Jordano Bruno, van het oneindige van het heelal en de waerelden,’ ‘Kepler, astronomische droom,’ ‘Godwin, de man in de maan;’ door den titel verlokt, nam hij dit boek ter hand. Bij het openen trof de plaats zijn aandacht, waar de ruimte van een der vele sfeeren in het Heelal berekend werd. Ze werd als zóo onmete- | |
| |
lijk opgegeven, dat ze in staat was achthonderd duizend millioen verdoemden te herbergen, terwijl een zekere Mijnheer Lessius beweerde, dat er niet meer dan honderd duizend millioen van dat soort bestonden; - een aantal, dat Zweder nog talrijk genoeg vond om gerust te zijn, dat de eenzaamheid hem niet martelen zou, ingeval hij zelf eens tot de opgenoemde soort mocht blijken te behooren.
‘Geen enkele fabliau of conté! Hoe dor!’ prevelde hij, ‘dor als de jongen zelf is! 't Zou goed voor hem zijn geweest, zoo hij maar altijd bij die muffe papieren gebleven en mij niet in den weg ware getreden. Nu hij 't evenwel doet, vertrap ik hem als een schadelijk insekt!’
Hij doorsnuffelde een derde kast. Weder boeken, reisbeschrijvingen en dikke zedepreeken, werken van Calvinus, Beza, Episcopius. Hij kon de namen zelfs niet uitspreken. Maar onderaan was een plank met opgerolde vellen papier. Het was mogelijk, dat het vurig begeerde zich daaronder bevond! Wat eischte het een tijd, al die vellen te ontrollen! En dan het daarop geteekende te begrijpen! En zoo eens gedurende dat onderzoek de jongen of diens moeder terugkwamen en hem hier aantroffen, het ware juist geen avontuur om roem op te dragen! Bah! De tijden lagen ver achter hem, dat hij om zulke dingen bloosde! Vergeefs, vergeefs gezocht! De jongen had zijn kostelijk werk zeker heel goed verstopt, uit vrees voor eene huiszoeking. Misschien had hij er zijn moeders bespottelijk hoofddeksel wel meê gevoerd of er zich zelven een borstrok van gemaakt. De deur der laatste kast werd met drift dichtgeworpen! Toch moest hij die kaart bezitten. Hoe meer hij er over nadacht, hoe noodzakelijker hem dit werd. Hij begreep den Patriciër zeer goed. Deze haatte hem en zou gaarne zijn doel bereiken zonder naam en pozitie in de waagschaal te stellen; zou zeer gaarne maaien, waar hij niet had gezaaid, en zeer zeker tot na de volvoering der vermetele daad lijdelijk willen toezien.
Maar dat mocht niet: het net was hem omgeworpen, en de hand, welke de strikken vast hield, moest een behendige toonen te zijn.
Hij wierp zich wrevelig in den stoel, waarvan de zitting en rug met leer bekleed waren en die voor de tafel stond. Zijn oog dwaalde onwillekeurig over de schetsen heen, welke voor hem lagen. Door het bovenste nog ongerepte vel schemerden eenige lijnen en letters heen. Hij boog zich voorover, schoof het vel dat boven lag voorzichtig op zij en staarde op een net bewerkte kaart, waarop bekende namen voorkwamen als: Kortehoefsche Zuwe, Bloklaan, Zandpad, en, in den bovenhoek rechts, Huis te Abkou. Daar lag wat hij zocht. Zeker was de jongen niet op een inval te zijnent bedacht geweest en had hij nog kort geleden die kaart bestudeerd. Hij had zijn werk en studeercel een onschendbare wijkplaats geacht en dus niet ang- | |
| |
stig verborgen, wat hij geloofde dat daar veilig zou liggen. Zweder was er verre van er aan te denken, welk een bits verwijt er voor hem lag in dat blijk van vertrouwen. Voorzichtig, ten einde zoo min mogelijk de bovenste en onderste papieren te verschuiven, nam hij het bewuste vel weg, rolde het haastig op en stak het in zij kami-
zool, den elleboog stijf tegen de borst geklemd, als bevreesd het kostelijk kleinood te verliezen. Bij het afklimmen van de ladder, het heensluipen door het huisvertrek en het overstappen van den drempel der voordeur zag hij schichtig om zich heen. Er was niemant. Niemant kon dus gissen wat er gebeurd was, en niemant, vooral de Patriciër niet, met zijn zonderlinge oprispingen van grootmoedigheid, zou daartoe ooit in staat zijn!
|
|