| |
VI.
Welke veranderingen in de ziel van den Landmeter! Het eenmaal zoo kalme landschap had plaats gemaakt voor een natuurtafereel, dat den strijd der elementen vertoonde. De blauwe hemel was schuil gegaan onder grauwe wolken; het zoele zuidewindtjen gevlucht voor den teugelloozen storm. Het was niet de leering van Dominee van Kesteren, die hem bleef aansporen om uit de sfeer der bespiegeling in die der handeling over te gaan, zich van een gedachte meester
| |
| |
te maken, die bezieling kon schenken aan de kracht, welke in hem woonde maar er scheen te sluimeren; het was veeleer de toomeloze hartstocht, die, in dat lang kalme en onverstoorde gemoed ontboeid, er alles overheerde, er alles tintte, er alles dreigde te vervormen. De laster was in den engen kring waarin hij leefde met onhoorbaren tred rondgegaan en had den dampkring vervuld met giftigen damp. De vrouw, die zijn ideaal was geworden sedert maanden, die een heiligenden en louterenden invloed op hem had kunnen teweeg brengen, die vrouw had hem niet alleen met smaad van zich verdreven, maar, wat oneindig meer beteekende, zelve het ideaal verstoord, dat hij van haar gevormd had. Die vrouw had de blinkende schande verkozen boven een eerlijken, hoewel schamelen, huiselijken haard; had haar schoonen naam bezoedeld door te gaan samenwonen met een man, die, hoe groot en hoog hij ook in het publieke leven mocht zijn, de slaaf der onedelste hartstochten was en iederen vrouwennaam bedierf, waarover zijn adem ging. En alsof dat nog niet genoeg ware, zij had niet geschroomd herstelling harer eer te zoeken langs den bochtigsten weg. Een nietswaardige, dien zij vroeger haatte, misschien wel minachtte, zou zij haar hand reiken; voor geld had zij zich laten koopen, voor geld zou zij zich verkoopen - o, het was om alle geloof aan menschenwaarde en menschen-adel prijs te geven; het was om de oogleden voor goed te willen sluiten, het hart voor altoos te doen ophouden te kloppen; het was om zich een stuk staal in de borst te drijven of in het water een graf te zoeken, dat niet bezoedeld kon worden door een menschenvoet. Zijn moeder was wèl de klokhen, die op een eenden-ei had gebroed! Zij kon hem niet volgen waar hij ging; zij begreep hem niet en jammerde juist het meest, als hij de wieken uitsloeg in het element waar hij behoorde, waar hij zich het gelukkigst gevoelde. Neen, zijn moeder, hoe lief hij haar ook had, kon niet een tegenwicht zijn, kon hem niet weerhouden van een daad, welke hem bij het woeden van den hartstocht een noodzakelijkheid, maar in kalmer oogenblikken een lafheid toescheen.
Gelukkig, daar zwierden de kogels van nabij. Daar schalde het triomf-lied van den vijand, daar snerpten de weetonen van den landzaat! Zocht hij den dood, dan kon hij dien vinden; niet door eigen hand, maar door het lood van den vijand en dan ten bate van zijn vaderland. Vreeselijk! Als hij aan den vijand dacht, dien hij te bestrijden had, dan dacht hij het eerst aan hem, die zijn beschermer was, den verzorger van zijn jeugd, den besten vriend volgens zijn teerhartige moeder! Wat strijd had hij te kampen! En de overwinning, welke hij reeds eenmaal op de tradities van het verledene behaald had, scheen hem soms een algeheele nederlaag toe. Toch zou hij het een overwinning blijven heeten; toch zou hij nogmaals tegenover
| |
| |
den machtigen beschermer staan, evenals toen hij hem de schande van zijn zoon kwam aankondigen en hij een blik ontmoette en een woord vernam, welke niet vergeten zouden worden zoolang hij ademde. Sedert was door Mijnheer nooit op dat oogenblik gedoeld; in niets was Mijnheers verhouding tot hem veranderd; steeds was hij de fiere man gebleven; slechts had Karel de hooge gestalte wat zien buigen en grijs hair in het kastanjebruine bespeurd.
‘Nu of nooit!’ klonk het in zijn binnenst. Hij lei de hand aan het hart, vaagde met de bevende vingeren over het klamme voorhoofd en schreed met vasten tred naar de stoep van het Hooge Huis.
Hij klopte aan de groote zaaldeur. Er volgde geen andwoord. Een knecht, dien hij in den gang bespeurde, meldde hem fluisterend, dat Mijnheer met den jongen Graaf in de eikenhouten kamer was; dezelfde, waarin dat vreeselijk onderhoud had plaats gehad en hij na dien tijd niet meer was ontvangen. Hij vroeg den knecht Mijnheer van zijn komst te verwittigen; hij zelf zou zoolang in de ridderzaal wachten. Hij trad binnen en deinsde op den drempel, want in een der diepe vensternissen zat Geertruid. Wat diepe rouw, wat bleek gelaat! Zij zag op en knikte even met het hoofd. Hij merkte het niet op. Op hem als binnentredende rustte de verplichting eenige woorden te spreken, welke zijn hierzijn verklaarden. Ze klonken koud en scherp. Hij had zelfs de stoutheid haar te vragen of zij noodig vond terug te komen op haar laatste woorden, toen zij hem naast Brechtjen ontmoette. Het andwoord was ontkennend; Mijnheer had haar gemeld wat zij had willen weten.
‘Ik had gedacht, Sinjeur Semeyns!’ zoo klonk het op zachten toon, zóo zacht, dat hij moeite had haar, die met afgewend gelaat tot hem sprak, te verstaan, ‘dat hetgeen u toen deed, de weegschaal had doen overslaan ... dat de oorlog u lief zou zijn geworden!’
‘Dat was hij mij reeds lang, Juffer!’
‘U ... met uw extra ordinaire kapaciteit ...’
‘De Juffer is wel geed!’
‘Ik heb geen reden om te vleien!’ viel zij eenigszins haastig in. ‘Ik bedoel alleen, dat er in den oorlog rang en naam te verwerven is.’
‘En dat ik die beiden zeer goed kan gebruiken, zeer juist, Juffer! Tóch een onrustig bezit. Hoe hooger rang, hoe schooner naam men verworven heeft, des te pijnlijker de vrees van ze weer te zullen verliezen, is het al niet door eigen toedoen, dan door die van anderen, die het recht hebben ten minste uw naam te dragen.’
‘Doel daarop niet, Sinjeur! Vooral ú niet, die, hoewel daartoe verplicht, een vlek heeft doen werpen op een roemrucht geslacht.’
‘O, bedoelt u dat!’ zei hij met eenige ironie.
Geertruids wang werd door een vluchtig rood gekleurd. Het mocht getuigen, dat de scherpte van den Jonkman begrepen werd en haar kwetste.
| |
| |
‘Hoe maakt uw vriendin Brechtjen het? Ik zag haar in langen tijd niet. Wil u haar zeggen, dat ze mij hier welkom zal wezen?’
‘Gaarne, Juffer! Ofschoon ik vermoed, dat haar de uitnoodiging nog welkomer zou zijn, indien zij die van u zelve mocht hooren. 't Is maar een schoolmeesterskind; maar een fee, boven de kinderachtige vooroordeelen van de menschen verheven, zou haar in den schoonsten tempel der hoogste Godheid een eereplaats aanwijzen.’
‘Dat kan ook best samengaan, dunkt me - velen, die hier de eersten zijn, zullen de laatsten zijn in een ander koninkrijk, en dus ook omgekeerd. Maar zoo lang men hier is, wordt er geoordeeld naar de wetten van dit leven - oordeel ik daarin verkeerd?’
‘Van uw standpunt zeker niet, Juffer! Maar op die wijze is er veel te verdedigen. De nietswaardige, die door recht van geboorte het regenten-kussen inneemt, heeft aanspraak op eerbied; de eerzuchtige, de gewetenlooze, maar van goeden huize, kan spelen met het reinste en heiligste, met liefde en vriendschap, en wordt, als hij uit zijn dubbele huizing stapt... nog gehuldigd en bewierookt; en dat volgens u te recht... naar de wetten van dit leven!’ Zijn stem had van lieverlede haar killen toon verloren; ze trilde als van ingehouden verontwaardiging.
‘Welke konsequenties!’ mompelde zij opstaande. ‘Waarom trad ik ook in woordenwisseling met hem!’ riep zij geërgerd, en het was onvoorzichtig dat zij liet blijken geërgerd te zijn.
‘Ik wil gelooven, dat u de konsequenties van uw eigen principes niet vermoedde en ook daarin bewijst... een vrouw te zijn!’
Hoe pedant, hoe hooghartig! En dat van die lippen, van een protegé van Mijnheer! Maar was ook zij dat niet? Zij liet het brandend voorhoofd rusten tegen de koele glasruiten. Zij wenschte van hier te zijn, niet meer onder het bereik van dien kouden, ernstigen, verwijtenden blik, onder den invloed dier meerderheid; eene meerderheid, welke zij nooit nog zooals nu onderging, welke haar zoo klein maakte, zoo nietig, kleiner en nietiger dan het schoolmeesterskind. Hij had een steen opgenomen en haar dien naar het hoofd geslingerd. Zij voelde de kwetsuur. Dat zij zich kon omkeeren en hem, ware het slechts door een enkel woord, nogmaals herinneren dat de plaats, welke hij tegenover haar innam, niet de zijne mocht zijn! Maar zij waagde het niet! Ze meende, dat zij bij het pogen om van kracht te doen blijken, de grootste zwakheid toonen en van die lippen hooren zou, dat ze ook daarin bewees vrouw te zijn.
Er verliepen slechts oogenblikken, en toch schenen het uren, toen de deuren opensprongen en Mijnheer, door Zweder gevolgd, binnentrad. Beiden zagen vreemd op, die twee bij elkaâr te vinden. Karel poogde zich te verontschuldigen hier zoo lang gewacht te hebben, en Geertruid maakte zich gereed zonder verontschuldiging te ver- | |
| |
dwijnen, maar Mijnheer hield haar terug door de opmerking, dat hij haar tegenwoordigheid even als altijd op prijs stelde. De betuiging was galant; de wijze waarop ze uitgesproken werd zeer courtois, toch waren er op het voorhoofd wolken saamgepakt en schenen de wenkbrauwbogen een onweersbui te voorspellen.
‘Mag ik u onder vier oogen spreken, Mijnheer?’ vroeg Karel met eenige aarzeling.
‘Uw Edelheid zal zich herinneren, dat de Jonkman door haar is ontboden. Dat verklaart mij zijn hierzijn volkomen!’ merkte Zweder aan.
‘O ja - ik was je te wachten als de bui van van morgen wat gezakt zou zijn. Ik heb je opgelegd exkuses te maken. In het bijzijn van Juffer Geertruid en Jonker Zweder is het feit gepasseerd, in beider bijzijn heb je je alzoo te verontschuldigen. - Je waart lomp zonder opzet, niet waar?’
‘Ik verzoek Mijnheer dringend, mij een onderhoud onder vier oogen toe te staan,’ zeide Karel.
‘Wij zullen dat verzoek straks indachtig zijn, maar moeten eerst onderwerping vorderen. Het is meer dan tijd, dat ik het lang uitgesteld voorbeeld stelle. Je verliest meer en meer de verhouding uit het oog, welke er bestaat en moet blijven bestaan tusschen mij en de mijnen en jou. Mij is veel en velerlei aangebracht, wat menigeen in mijn pozitie tot een strenge kastijding zou moveeren, ook om den wille van den persoon zelven, opdat die in den vervolge zich zou wachten voor de klippen, waarop hij zoo dikwijls zich stiet - die klippen zijn waanwijsheid en den aankleve van dien. Toch wil ik de goede qualiteiten niet voorbij zien, welke dien persoon kenmerken, en daarom mij contenteeren met zijn betuiging van leedwezen en belofte van korrektie voor den vervolge; in welk geval ik haar van verdere vermaningen kan libereeren en zal permitteeren dezelfde plaats bij mij als tot dusverre te blijven okkupeeren...’
Het was of het den spreker moeielijk viel de bestraffende woorden te uiten, en of hij, wien ze golden, ze niet zoo zwaar vond als Geertruid vreesde en Zweder het verlangde. Het was er verre van, dat de Landmeter boog zooals hij eens op den Slichtenhorst had gedaan, toen hij den schoenriem van Geertruid genoodzaakt was geweest vast te binden. Hij bleef Mijnheer onvervaard in de oogen staren en had de vermetelheid, wel met zachte stem maar toch kalm en bedaard, zijn verzoek te herhalen om een onderhoud onder vier oogen.
‘Heb je mij niet verstaan?’ vroeg Mijnheer, zich aan zijn stok leunend en de wenkbrauwen saâmtrekkend.
‘Verstaan en begrepen, Mijnheer! Ik ben mij echter geenerlei overtreding bewust en heb dus geene excuses te maken!’
| |
| |
‘Dan kun je gaan... voorloopig naar je werkkamer. Voortaan zal je van onze intenties blijken alleen door tusschenkomst van den Jonker. Stel dezen de kaart van het Nedersticht ter hand... In het Hoofdkwartier is zij noodig.’
Waren de laatste woorden er niet bijgevoegd geworden, dan zou de mededeeling voor den ontwerper dier kaart meer het kenmerk van waarheid hebben gedragen. Mijnheer van Arkesteyn vernederde zich tot een logen; en waarom? De beschermeling ontroerde er van en vond een breuke te meer in hetgeen hij jaren lang zoo hoog en heerlijk had geacht.
‘Mijnheer weigert mij wat mij vroeger altoos werd toegestaan?’ vroeg hij langzaam.
‘Ja - ik verander tittel noch jota aan het vonnis - eerst onderwerping en dan misschien...’
‘Welnu, dan moet ik spreken onder getuigen. God weet dat alle ostentatie verre van mij is...’
‘Betreffen het familiezaken?’ vroeg Mijnheer haastig.
‘Neen, Mijnheer! het betreft alleen mij. Ik verzoek ontslag uit uw dienst.’
Mijnheer haalde de schouders op en mompelde iets van den schokkenden berg, die een muis baarde. Het was of hij wel iets belangrijks verwacht had en thands, ofschoon verheugd over de teleurstelling, den Jonkman, die een oogenblik zijn vrees had opgewekt, daarvoor wilde doen boeten.
‘Ga heen, haal die kaart, en onder het vele werk, dat je ginder wacht, zul je tot bezinning komen en daarna tot berouw over den toon, dien je waagt aan te slaan.’
‘Het zal Mijnheer misschien duidelijker klinken als ik zeg, dat ik mijn ontslag neem!’ klonk het andwoord op denzelfden vasten toon, terwijl het oog onbevreesd den beschermer bleef aanstaren.
‘Dat wordt ernstig, dunkt me!’ Maar de toon, waarop Mijnheer de woorden sprak, bewees, dat hij het nog maar altijd belachelijk vond. ‘Heb je ergens anders een winstgevend emplooi gevonden? Misschien bij die winkelierster uit de stad, die nog altijd naar een remplaçant voor haar zieketrooster zoekt?’
‘Het minst, waarop ik aanspraak mag maken, zal toch wel wezen dat Mijnheer ernst gelieft te stellen tegen ernst?’ Karel was waardig; er kwam vuur in den blik. Geertruid wist het op te merken en te waardeeren; ook Zweder glimlachte niet meer. ‘Ik schud het pak af, dat ik van kindsbeen droeg... ik wil vrij zijn en ik zal het zijn.’
Mijnheer moest nu wel overtuigd worden van 's Jonkmans ernst.
‘Weet je moeder daarvan?’ vroeg hij half luid, als ware de vraag slechts voor Karel bestemd, als wenschte hij nu zelf, dat de audientie een gants partikuliere mocht zijn.
| |
| |
‘Neen, maar ik wil mijn moeder voor een feit doen staan, Mijnheer!’
‘Denk je voor haar te kunnen zorgen? Of denk je, om geheel vrij te zijn, alléen een anderen weg in te slaan en je oude moeder aan de gunst van derden over te laten?’
‘Wie gezond is en de kracht in zich voelt te willen, zal wel emplooi vinden; zal het ook voor zijn moeder onnoodig maken te steunen op derden en een barmhartigheid te hulp te roepen, die maar al te dikwijls zeer onbarmhartig is.’
‘Aardig gezegd, maar nog meer hoogmoedig dan aardig. Heb je wel eens de fabel gelezen van de verkleumde adder en den houthakker?’
‘Ja, ik geloof zelfs, dat die fabel voorkwam in het eerste boekwerk, dat ik van Mijnheer ten geschenke kreeg. Ik heb haar in der tijd van buiten moeten leeren. Hier zou ze van toepassing kunnen wezen, met een kleine wijziging nochtans. Mijnheer gelieve van de verkleumde adder een verkleumd vogeljong te maken, dat door den houthakker in een warm vertrek gebracht en daar werd gekoesterd, maar... in een kooi. Toen het jong bij kwam en toen zijn vleugels begonnen te wassen, bejammerde hij het, niet op het veld doodgevroren te zijn.’
‘Je kunt gaan... Maar eenmaal over mijn drempel, kom je niet weer naar binnen. Zelfs de meest scherpzinnige kan bedrogen worden, bedrogen door een, voor wien men zijn woord had durven verpanden; maar dat kan dan ook maar éens gebeuren - maar éens!’ De lippen trilden, de geheele gestalte schudde.
‘Ik bedroog u nooit, Mijnheer!’
‘Geen deklamaties meer! Je kunt gaan, maar hebt natuurlijk achter te laten wat mij behoort. Ik begrijp, dat ik niet álles kan terugnemen wat ik je gegeven heb: de kennis van het alfabeth en wat daaruit gevolgd is, zal ik je wel dienen te laten...’
‘Mijn instrumenten en boeken zal ik u afstaan, Mijnheer!’
‘Zeer genereus, maar die begeer ik niet; je mocht ze op de verdere reize eens noodig hebben. Wat je echter in mijn tijd, voor mijn geld, door mijn instrumenten en boeken, naar mijn instrukties hebt gemaakt: je teekeningen en kaarten, en daaronder de kaart van het Neder-Sticht, die verlang ik.’
‘En juist die kaart is het eenige wat ik niet kan, niet mag afstaan. Mijnheer heeft het misschien goed met mij voor gehad; Mijnheer heeft voor mijn onderricht gezorgd, mijn moeder en mij van drank en spijs voorzien, en toch kan ik niet dankbaar wezen; want de protektie, die ik genoot, drukte altijd neer, doodde alle zelfstandigheid.’
‘Me dunkt, Zweder, dat er in dien knaap veel niet gedood is wat gedood had behooren te worden. - Heb de goedheid te schellen!’
| |
| |
zei Mijnheer ijskoud; maar zijn gelaat boezemde vrees in. Geertruid bemerkte 't en overwon allen schroom. Ze stond naast den Landmeter en riep hem fluisterend bij zijn doopnaam, wat ze niet gedaan had sedert zij als speelnoote van hem gescheiden was, en bad hem toe te geven. Mijnheer riep haar streng terug en wees er op, dat de Nicht van het hoofd der Perseyns dáar niet behoorde te staan. Den Rentmeester was reeds het bevel gegeven de dienstboden te doen binnenkomen. Karel bleef met neergeslagen oogen wachten wat aanstaande was. Zou het een inhechtenisneming zijn? Wat hij sedert Henricks misdrijf donker had gegist, was van lieverlede een sterk vermoeden, dat vermoeden thands bijna zekerheid geworden. Mijnheer liet geenerlei aandoening meer blijken. Vastberadenheid had de zwakke sporen van weifeling, welke straks door een scherp spiedend oog nog hadden kunnen opgemerkt worden, vervangen: die jonkman moest tot gehoorzaamheid worden teruggebracht; de ziekte had lang gedreigd, de krizis was thands gekomen.
De dienstbaren vertoondén zich op den achtergrond.
‘Jelui kennen dien knaap! De ouderen onder jelui hebben hem al als kind in mijn huis zien spelen. Welnu, als hij ooit weer op de deur, waarboven mijn wapenbord hangt, den klopper laat vallen, dan kennen jelui hem niet; als een van je allen hem mocht ontmoeten, dan zie je hem niet; wie zijn naam in mijn bijzijn waagt uit te spreken, dien jaag ik uit mijn dienst... Jonkman, slechts als berouwhebbende zie ik je weder of nooit...’
‘Dan nooit!’ andwoordde Karel, op wien dat schouwspel blijkbaar indruk maakte, daar hij doodsbleek was geworden. Maar geen zweem van onderwerping was te bespeuren. Veeleer vestigde het schrander blauw oog zich fier op de gebiedende gestalte, welke al de aanwezigen schrik aanjoeg, en stuurde hem een doorborenden blik toe. Hij waagde zelfs een stap nader te doen. Met gedempte, maar niettemin van toorn trillende stem, had hij de vermetelheid te zeggen: ‘Ik kan vermoeden waarom Mijnheer die kaart verlangt. Al de wegen, die de vijand langs kan komen, staan er op afgeteekend, en aan het einde staat het huis te Abkou, verdedigd door lammen en blinden...! Mijnheer, om den wille van het verleden, dat u toch niet geheel kan vergeten, want er is een tijd geweest, dat u mij wèl wilde en ik u vereerde - om den wille van dat verleden, dwing mij niet tot een daad, welke ik verfoei, maar waartoe mij mijn plicht als onderdaan der Heeren Staten zou kunnen drijven! Dwing mij niet te gelooven aan... verraad!’
‘Werpt dien knaap de deur uit!’ riep Mijnheer, met den stok op den vloer stampend, terwijl het gelaat, vreemd genoeg, een angstige spanning verried.
‘Geen stap verder!’ klonk het van Karels lippen. ‘Mijnheer van
| |
| |
Arkesteyn, ik dank u er voor, dat u mij aldús behandelt... Vaarwel, voor altijd!’
‘Karel! Karel!’ zoo klonk het als een stem van smart en van vertwijfeling in het binnenst van den Patriciër; maar niemant kon die woorden vernemen. Wat zij vernamen was slechts een rauwe kreet, een schrille klank.
‘Laat hem in de ijzers sluiten. We hebben hem en zijn kaart noodig,’ fluisterde Zweder.
‘Je laatste uur heeft geslagen, als je je hand waagt te leggen op dien jongen. Laat mij alleen ...!’
Geertruid liet allen voor zich heengaan. Toen schonk ze uit de zilveren schenkkan een roemer wijn in en bood dien den verpletterde, want dit scheen hij te zijn ...
| |
| |
‘Water!’ mompelde hij, altijd nog stokstijf staan blijvende en altijd nog starende op de plek, waar de Jonkman had gestaan. Wat dankbare blik loonde Geertruid voor haar geestkracht; want geestkracht mocht het wel heeten, alleen met hém te blijven, die haar in de laatste oogenblikkeen had doen huiveren. ‘Jij blijft bij mij?... Och, je bent niet beter dan de rest! Overal opstand - maar zoo lang ik leef zal men gehoorzamen!’ Hij stampte met den voet op den houten vloer, en het gewelf daaronder gaf als echo een doffen klank terug. Geertruid vlood heen.
Het noenmaal bleef in Vrouw Semeyns' woning onaangeroerd. De moeder had op dezen feestdag meer dan gewoonlijk uitgehaald en zelfs een kan met wijn op het sneeuwwitte tafellaken, en, ter zijde van den hoofdschotel, twee bloeiende rozenboomen neergezet. Het was de verjaardag van Mijnheer, die kist en kast zoo mildelijk vulde; Mijnheer, van wien het lot haars eenigen afhankelijk was. En die zoon had niets van die feestelijke inrichting gezien of willen zien, had wel tegenover haar plaats genomen, maar eer met den zilveren lepel - een geschenk van Mijnheer toen hij meerderjarig was geworden - eenige spijs was aangeroerd, haar kort, en toch zeer duidelijk, medegedeeld wat er was voorgevallen. Zij was in tranen uitgebarsten, en scherpe woorden waren daarop van zijn kant gevolgd. Gelukkig dat hij nog verzweeg, waarvan hij Mijnheer betichtte, waarmeê hij den weldoener gedreigd had. Gelukkig, dat hij opstond en haastig het huis verliet, daar hij anders het verdriet zijner moeder nog had vermeerderd; gelukkig ook, dat zij niet vroeg waarheen hij ging, want het doel was: de mannen, die hij reeds lang op het oog had, op te zoeken en hen tot een krijgsbende te vereenigen. Eenige musketten, ammunitie en verschillende hellebards waren door den Kommandant van het fort te Hinterdam te zijner beschikking gesteld.
Alleen gebleven knielde Vrouw Semeyns voor haar stoel neer. Zij vouwde de handen, sloot de oogen, waaruit tranen neerdruppelden, en bewoog de lippen. Maar geen woord werd gehoord! Zelfs het amen ging verloren onder het heftig snikken! Daarna rees zij op, greep haar huik en sloeg zonder om te zien den weg in naar het Hooge Huis, waar zij, tot verbazing van den Rentmeester, Mijnheer dadelijk verzocht te spreken.
Zóozeer was zij in zich zelve gekeerd, dat zij den muzikant niet bespeurde, die uit het logies der rekruten te voorschijn was gekomen en bij het overstappen van het voorplein haar rakelings voorbijging. Hij bleef haar nazien; hij zag haar de stoep opklimmen. Hij wenschte haar iets toe. Het was verre van liefelijk; het was: dat de steen, waarin het wapen was gehouwen, dat hij voor het wapen der Van Arkesteyns hield, op dat oogenblik uit den muur gescheurd mocht nedervallen - misschien wel op háar hoofd! Maar dat voegde hij er niet bij.
|
|