| |
V.
‘Daar komt Zijn Edelheid! Hoezee! Hoezee!’ zoo klonk het bij het zwaaien der mutsen. De muziek, die zwak inviel, want de trom deed zich niet hooren, werd geheel door de juichtonen overstemd. Gerrit Plemp had zijn plicht niet gedaan en stond, in plaats van zijn instrument te geeselen, door de takken heen van het feeënbosch naar de stoep te gluren en daar alles nauwkeurig op te nemen. Zijn eene oog moest voor twee dienst doen en deed het werkelijk ook. Wat scherpe, loerende blik!
‘Gevonden!’ klonk het heel zacht.
‘Een sauve-garde! Neem een sauve-garde voor ons!’ riep een der genoodigden tot Mijnheer van Arkesteyn, die links en rechts genadig knikte.
‘Ik dank je, goede luiden!’ zeide hij, toen het gejuich was bedaard. ‘Heb ik niet gehoord, dat er een om een sauve-garde vroeg? Je hebt die niet noodig. De vijand is nog ver weg. Zouden wij elkaâr hier zoo blij ontmoeten, als er een schaduw van gevaar bestond?’ Semeyns sloeg de hand aan het klamme voorhoofd; hij had zijn gelaat wel willen bedekken; hij had wel willen wegijlen en nooit daar terugkeeren, maar zijn plicht ketende hem aan deze plaats. Hij moest blijven zien en hooren en het kostbaarst wat hij bezat, zijn geloof en zijn liefde, zien vernietigen... Mijnheer een leugenaar, nog erger misschien, en Geertruid...? Goed dat ze ten minste nog de oogen
| |
| |
neersloeg en half wegschool achter Mijnheer! Maar was het ook om dichter bij dien valschen Italiaan te staan?
‘Dag, Meester!’ klonk het zeer genadig tot Jochems, die al zijn scholieren in een halven cirkel had geschaard, en diep buigend en herhaaldelijk een ‘hm, hm!’ uitbrengende, de aandacht op zich wilde vestigen.
‘Edel Groot Achtbare Heer Adam Adriaan van Arkesteyn!’ zoo hief hij deftig, meer nog, verheven aan. Of het bij de rol, welke hij te vervullen had, paste, of dat een koude luchtstroom op het ontbloote hoofd er de oorzaak van was: hij niesde.
Al de kinderen hieven in koor, zeer gelijkmatig en met een liefelijken toonval aan: ‘Wel bekoom het u!’
‘Adam was uit de aarde, Adam van Arkesteyn evenzeer!’ vervolgde de Meester, nu de handen tevens in beweging brengende en allen schroom bannend.
Brechtjen, die achter de kinderen stond en den driekleurigen mulat vast hield, trok de anders zoo zwakke hand zoo sterk saâm, dat het den jongen pijn deed. Waar wilde Vader heen? Waarom het ook altijd zoo uit de diepte gehaald? ‘Adam, onze stamvader, was uit het alleroudste geslacht,’ zoo galmde het in het rond: ‘Adam Adriaan uit een zeer oud geslacht. Adam was het zegel van 's Heeren verbondswil, voorgeschreven en gegeven om dat te bewaren, en het was Adam Adriaan, die van God gegeven en van onzen Staat toebetrouwd was het Groot-zegel-bewaarderschap van Holland en West-Friesland. Adam was Heer over al het benoemlijke, waarvan hij een register gemaakt had bij de naamgeving der dieren; Adam Adriaan was ook Heer, Groot Edel en Hoog Edel Mogende Heer en Registermeester van de leenen van Holland en West-Friesland; Adam had het bewind over de edele kruiden en specerijen; Adam Adriaan over de landen waar de alleredelste specerijen wassen, zijnde bewindhebber van de Oost-Indische Kompanjie.’
Het was voor den toegesprokene niet meer uit te houden. Waagde dat armzalig kreatuur hem te bespotten? Eenigszins driftig klonk het dan ook: ‘Heb dank voor de herinnering, maar genoeg van het geen ik was.’
‘Groot Edel Achtbare, ik wilde zoo successivelijk op het tegenwoordige komen.’
‘'t Is nacht, eer we er zijn!’ zei Zweder, die de grap kostelijk vond.
‘En gelijk Adam door al het gedierte des velds, de vogelen des hemels en de visschen der zee werd begroet, zoo begroeten wij Heer Adam van Arkesteyn...’ Wat was dat? De halve cirkel werd verbroken; de mulat dook onder alle jongens door en trok met alle kracht aan den schoolmeesterlijken tabberd, die daar juist het zwakst was. ‘Brecht zoo'n angst heeft... jij nooit gedaan krijgt!’ riep de
| |
| |
guit. Meester Jochems keek om naar den bruinen aterling... de omstanders schaterden het uit! De blik van meester werd donker en donkerder, vooral toen dat vrouwmensch uit de stad zijn scholieren letterlijk uit elkaâr smeet en haar lieveling zocht te beschermen tegen de felle kastijding, welke aanstaande was. Mijnheer had eerst het voorhoofd gerimpeld en toen een der knechten gewenkt. ‘Gooi dat Zigeunerskind de poort uit!’
‘Zigeunerskind? Mis, Mijnheer, mijn broêrszoon, die zich nog overal vertoonen kan, wat niet van alle zoons...!’
‘Ook dat wijf!’
Wat zij bij dien nieuwen hoon had willen zeggen, werd nimmer openbaar, daar zij aangegrepen en met Jantjen-lief onder het hoezeegeroep van den grooten hoop werd weggesleept.
‘Nu, jij, of liever het gedierte des velds, wenscht...?’ vroeg Zweder, toen hij eindelijk niet meer lachen kon.
‘Heb dank, Meester het is genoeg!’ zeide Mijnheer, gevolgd door Zweder en Geertruid de stoep afdalend en zich onder zijne gasten mengend.
Meester ging met zijn scholieren aan een der tafels zitten, die voor hem werd ingeruimd, en trachtte bij het genot der dampende broedertjens de nederlaag te vergeten, die hij geleden had. 't Moet gezegd worden, dat de leerlingen het al heel gauw deden. Zweder was het troepjen gevolgd. Even als de vlieg aan het gewonde paard, hechtte hij zich aan het armzalige kreatuur, zooals Mijnheer Meester straks had aangeduid. Zijn spot schoot scherpe pijlen af, wat te meer deernis wekte, omdat de getroffene de wonde onderdanig en met een glimlach, hoewel pijnlijk, ontving. De Landmeter had het, in de nabijheid staande, een tijd lang aangehoord, totdat hij, zijn ergernis niet meer meester, een zijner geburen, die er echter niets van begreep, half luid toevoegde: ‘'t Bewijst heel veel vlugheid, iemant, die kreupel is, in te halen.’
‘En niet minder moed om fluisterend impertinent te zijn, mijn jongen,’ werd hem toegebeten.
‘Uw moed, om het overluid te zijn, kan niet in twijfel worden getrokken!’ was het andwoord.
Zweder sperde beide oogen en ooren open. Was dat de jongen, die, hoewel hij eens de vermetelheid toonde de hand van een edelman te weigeren, nochtans later altijd blijk had gegeven van in zichzelven gekeerd en voor zijn meerderen nederig en onderdanig te zijn? Zijn psychologische opmerkingen bleven dan ook niet achter, toen hij Geertruid in de nabijheid bemerkte. Op het bleek en mager gezichtjen verscheen een blos, toen zij de woorden hoorde en den jonkman tevens bespeurde, die er meê bedoeld werd.
‘De Juffer zal me zeker niet durven verdedigen, al wilde zij
| |
| |
't ook!’ zei Semeyns, de tanden schier op elkaâr geklemd en met een zonderlingen glimlach op de lippen. Geertruid had dien trek nog nooit op zijn gelaat gezien.
‘En waarom niet?’ vroeg Zweder, de eene hand aan de geurige moustache brengende en de andere op het vergulde gevest leggend van den sierlijken degen.
‘De Juffer zal me begrijpen, en dat is genoeg!’ klonk het andwoord van den Jonkman, die hem van hoofd tot voeten opnam. ‘Een degen... vroeger een dolk!’ dus besloot hij schamper, waarna hij zich omkeerde.
‘Pardi! Het was het eenige wat Zweder uitbracht, terwij Geertruid nauw wist waar ze zich bevond, beurtelings bleek en rood werd en nauwelijks begreep wat er was omgegaan; dat zij beleedigd en Zweder beschimpt was. En door wien...? Door een, die wel de gebieder scheen, hoewel hij maar een dienstknecht was; want, hoor, daar voerde Mijnheer, die naderbij was gekomen, den overmoedige toe: ‘Ik verzet me nooit tegen je uitstapjens, Semeyns! maar wensch daarvan toch geprevenieerd te worden. Waar ben je geweest?’
Het werd hem in enkele woorden gemeld.
‘En je hebt dit straks hier verteld en daardoor de goede luiden in onrust gebracht, zelfs op een feest als dit?’
Semeyns trilde. Hij had den verjaardag van zijn patroon vergeten; een dag, die van kindsbeen af door hem herdacht was; een dag, waarop hem als knaap de beste kleeren werden aangetrokken, waarop hij met een kloppend hart ging feliciteeren en altijd met een kostbaar geschenk terug was gekeerd.
‘Je hebt hen hooren roepen om een sauve-garde! Je hebt hun daartoe aanleiding gegeven. Ik heb geen reden om tevreden over je te zijn, zelfs op een dag als deze...!’
Weder doelde Mijnheer op zijn verjaardag. Zou hij een gelukwensch willen uitlokken? Maar het oogenblik daarvoor was voorbij. Hij had dien ochtend in de zaal dien wensch moeten komen aanbieden... Maar ook dàn zou hij geaarzeld hebben; want hij zou zich daar hebben bevonden tegenover den vader, wien hij den eenigen zoon had doen ontnemen, tegenover den vader die hem eens in woedende drift had weggejaagd. Neen, zelfs indien hij aan Mijnheers geboortedag had gedacht, zou hij niet gekomen zijn om te feliciteeren.
‘En nu, kinderen!’ zei Mijnheer tot de anderen, ‘moet het feest hier een einde nemen. Ik wensch je allen een goeden dag en verder veel pleizier in de herberg, waar ik zorgde dat je 't goed zult hebben. Hola, oude!’ riep hij Janmaat toe, die met de anderen meê heen wou gaan. ‘Ik heb je op de rol gebracht. Je kunt er nog wat bij verdienen. Acht duiten daags en twee pond brood.’
‘Vivat Zijn Edelheid! Aan de stukken ben ik nog te gebruiken.
| |
| |
Mijn bloed, dat koud begon te worden heeft Karel weer aan den kook gemaakt. Wanneer aan 't dansen?’
‘Dat hangt van den vijand af, maat! Niet te veel drift! Geertruid, zou je niet naar binnen gaan? Je ziet er uit of je koorts hebt.’
Zij volgde den wenk op, maar wendde onder het heengaan nog even het hoofd naar de groep, welke zij verlaten had, en ontmoette den blik van den Landmeter...! In dien blik meende zij eenige woorden te lezen, en die woorden waren weder beleedigend; ze doelden zeker op de tedere belangstelling, haar van Mijnheers zijde betoond!
‘Laat de rekruten voorkomen!’ riep Mijnheer. ‘En jij, oude zeerob, schaar je maar dadelijk in het gelid!’
Wat kwam er te voorschijn, toen de deuren opengingen van het gewelf, dat ten deele door de bezetting werd bewoond en nu de nieuw aangeworvenen herbergde? De Resolutie Hunner Groot Edel Mogenden, op voorstel Zijner Hoogheid genomen, waarbij de huisluiden te wapen werden geroepen om uit hen de bezettingen der steden te vormen, was door Mijnheer gehoorzaamd; maar op welke wijze? Allen, die niet meer in staat waren op het veld te arbeiden of die er te lui voor waren, had hij aangeworven. Bekende dronkaards, kreupelen, amechtigen, gebochelden kwamen te voorschijn; de een met een oude helmkap op, de ander met een half verroest borstkuras, met blitsen en blutsen overdekt, allen met verroeste pieken, waarvan zij het gebruik niet kenden, zelfs toonden niet te kunnen gissen, daar de een de bot geschaarde punt, de ander het botte eind op den grond liet slepen.
‘Godsbloed, wat een rommelzoo! Al de bedelaars uit Abkou en Baambrug!’ riep Janmaat uit.
‘Stilte! Mannen, schaart je in 't gelid!’ beval Mijnheer.
‘Dien schavuit zou ik wegzenden; die brengt nog de discipline in gevaar!’ riep Zweder lachende, op Janmaat doelende.
‘We kunnen in deze benarde tijden niet veel handgeld en soldij geven,’ voegde Mijnheer den Landmeter toe, die als versteend stond. ‘Achter de muren hebben we ook maar alleen armen noodig en die hebben ze.’
‘'t Is jammer, dat ze die nog hebben Mijnheer!’
‘Wat meen je daarmee?’ Karel zweeg en sloeg het oog neer voor den scherpen op hem gevestigden blik. ‘Ik heb je bevolen,’ klonk het tot Janmaat, ‘je in 't gelid te scharen; de Admiraliteit zal 't weten als je weigert dienst te doen.’
‘Wel, verr...’
‘Wat brom je, kaerel?’
‘Ik? Ik spreek in me zelven met den Prins.’
‘Ik wensch, Semeyns, dat jij de manschappen oefent. Je hebt me dikwijls gevraagd om werk. Ik benoem je tot hun aanvoerder.’
| |
| |
‘Een goede keus, Mijnheer van Arkesteyn! Had Uw Edelheid mij om raad gevraagd, ik zou geen ander hebben aangewezen,’ merkte Zweder aan.
‘Ik kan die benoeming niet aannemen, Mijnheer! ik wil niet...’
‘Je... wilt niet?’
Het was of een duizeling Karel aangreep bij die vraag en den blik, die daarbij op hem gevestigd werd. De toon, waarop hij andwoordde, was dan ook niet meer zoo kalm en vast. ‘Ik weet niet wat Mijnheer voor heeft! Deze post is een der toegangen tot het hart van het land. De vijand tracht overal door te breken; van nacht beproefde hij 't weder aan den Gooischen kant... En met zulke soldaten denkt Mijnheer hem te keeren?’
‘De jongen heeft waarachtig gelijk... Ik ben ook te goed voor dat vendel. Goeien dag samen!’ riep Janmaat, uit het gelid tredend.
‘Pakt dien vent aan en sluit hem in de ijzers!’ riep Mijnheer, wien het een behoefte was den ingehouden toorn naar buiten te kunnen openbaren.
‘Mijnheer, ik vraag pardon voor den eerlijken veteraan!’ zei Karel.
‘Bid liever voor je zelven, Sinjeur! Ik wil gehoorzaamd zijn.’ Mijnheer wenkte een tweetal musketiers, die Janmaat meevoerden. ‘Hij nam het handgeld aan en is dus onder militaire tucht. Laat de rekruten naar de walmuur trekken, daar zul je ze de eerste les geven. Geen enkel woord van tegenspraak meer!’
Karel boog nogmaals het hoofd; hij voelde weer zijn kracht gebroken; hij bracht de invaliden het bevel over, die daarop met de grootste inspanning de steenen trappen, die naar boven leidden, opkropen.
‘Ik heb meèlij met den jongen! Hij rilt waarachtig!’ zei Zweder.
Mijnheer zag den ander veelbeteekenend aan en zeide langzaam en op ieder woord drukkend: ‘Maak hem het vervullen van zijn plicht niet zwaarder... Zelfs de nederigste heeft zijn waarde, zijn groote waarde soms.’
Karel had de woorden van beiden gehoord; hij keerde terug en plaatste zich vlak voor den Jonker. ‘Het toont soms meer kracht, te zwijgen, dan de onbeschaamdheid te tuchtigen zooals ze 't verdient.’
‘Je vraagt exkuus voor die woorden!’ gebood Mijnheer.
‘Gaarne, Mijnheer, zoodra die Jonkman het ook mij vraagt voor het door hem gesprokene.’
‘Laat hem, Arkesteyn! Ik ben waarlijk niet beleedigd: kikvorschen kwaken, maar bijten niet!’
Het gonsde Karel in de ooren; het gonsde hem in het brein. Hij had alle zelfbeheersching verloren en trad met gebalde vuist op den sarrenden beleediger toe. Mijnheer hief den stok, waarop hij steunde, omhoog en hield dien tusschen Zweder en Karel in. ‘Halt!’ klonk
| |
| |
het gebiedend. ‘Je zult te veel van den zoeten brandewijn geproefd hebben; ik wensch niemant in zulk een toestand tot gehoorzaamheid te dwingen. Zoodra je tot kalmte en bezinning terug bent gekeerd, verwacht ik, niet dat je den Jonker exkuus vraagt, maar dat je 't mij doet. - Heer van Linden, gelief mij te volgen!’
Er was weder in den toon der stem die mengeling van strengheid en zachtheid, welke hij dikwijls tegenover Semeyns liet blijken. Deze merkte het echter ditmaal niet op, maar was te veel vervuld met den kamp, dien hij gestreden had. Hij stampvoette en balde de vuist. Hij bemerkte niet wat bedelaar hem naderde. Het was dezelfde, die in het boschjen verscholen, geen enkel woord, straks gesproken, geen enkel gebaar had laten verloren gaan. Toch had de kwant een groote verandering ondergaan door het opzetten van een bril met blauwe glazen. Het gepleisterd oog was daardoor verborgen en het gezonde tevens. Hij bleef op een viertal schreden van Karel in deemoedige houding verwijderd staan.
De Jonkman merkte hem nog niet op: de bedelaar kuchte.
‘Wie daar?’ klonk het barsch.
‘Gerrit Plemp, om Uw Edelheid te dienen!’
‘Je bent verkeerd. Meld je bij den hofmeester aan en vraag je aalmoes!’
‘Een aalmoes vraag ik niet; ik deed werk. Heeft u mijn trom niet gehoord?’
‘Zoo, ben jij de muzikant! Zooals ik zei, vervoeg je bij hem, die je heeft aangenomen.’
‘Maar Uwe Edelheid staat toch boven den hofmeester.’
‘Neen, ik sta nog onder den ondersten knecht!’
Karel wendde zich bij dat bittere woord af. In de poort zag hij
| |
| |
zijn moeder aankomen, geheel bedekt door de zwarte huik, die zij anders slechts bij noodweer opzette. Wat dreef haar hier, en dus bedekt? Zij openbaarde het eerste spoedig; zij had van eenige dorpelingen gehoord waar Karel den ganschen nacht was geweest, een nacht, dien zij zoo rustig had doorgebracht, omdat Brechtjen tot 's avonds laat bij haar gezeten en haar verteld had, dat ze niet angstig behoefde te zijn, want dat hem niets zou overkomen. En ze had altijd vertrouwen in het kind gehad. Maar toen ze vernomen had wat Karel had gewaagd, had ze geschreid van angst, en toen hij nog niet thuis was gekomen, had zij de stoute schoenen aangetrokken om hierheen te gaan en te zien of hem ook iets scheelde. Wat zag hij er uit! De kleeren waren zeker nat geweest! Misschien wel aan het lijf gedroogd! Dacht hij dan van ijzer en staal te wezen?
‘Neen, Moeder, in 't geheel niet!’ andwoordde hij op de laatste vraag met nadruk.
Zij zag hem oplettend aan en schudde het hoofd.
‘Kind, je hebt er toch wel aan gedacht Mijnheer te feliciteeren? Vroeger bracht je hem altijd eenig teeken van je vordering in het leeren - verleden jaar nog...’
‘Ja, die teekening van een brug; ditmaal bracht ik niets, niet eens een wensch op fijn papier met gekleurden rand en krulletters. Het laatste spijt me toch. Meester Jochems maakte de mooiste voor een rijksdaalder, dat's een gulden minder dan in de stad.’
‘Karel!... Ik hoor liever ruwe woorden dan zulke. Hem niet eens geluk gewenscht, hem, dien we alles te danken hebben!’
‘En die zoo'n pretjen gaf!’ viel Gerrit in.
Vrouw Semeyns merkte dezen op, maar herkende hem eerst niet. Toen hij er op doelde, dat hij vroeg in den morgen bij haar geweest was, begreep zij wien zij voorhad. ‘Zoo arme sukkel, heb je hier emplooi gevonden? Zeker tegen een goeje fooi...’
‘Eerst niet erg royaal! Maar ik vraag óok handgeld en voeg me bij de rekruten. Wat die kunnen, kan ik ook...’
‘En je verdiende dadelijk tot officier verhoogd te worden, als 't naar verdienste ging. Kun je luieren, stelen en wegloopen als het er op aan komt, beter dan de andere, dan ben je van rechtswege hun aanvoerder,’ merkte Karel aan.
‘Kind, wat ben je toch bitter! Wat ben je gebeten op een...’
‘... die me altijd heeft gehaat, die altijd mijn ongeluk wilde, die mij heeft onderhouden, zoo als de wilde zijn gevangene doet, dien hij dagen lang voedert en koestert, eer hij hem opeet. Ziet u dan niet, Moeder? Hoort u dan niet? Is 't u dan niet bekend, hoe het lieve land rilt en beeft, en weet u niet hoe een der medicijnmeesters bezig is den zieke te vergiftigen?’
‘Neen; ik merk van dat alles niets en wil er ook niets van weten.
| |
| |
Ik weet alleen, dat Mijnheer een weldoener is, en dat jij mijn kind bent, mijn eenig lief kind. 's Lands zaken zijn mijn zaken niet.’
‘Dat doet ons juist te gronde gaan. Al jagen De Ruyter en Tromp den Engelschman ook van de kust, al houdt de Prins ook den vijand buiten Holland, het zal niets geven als we ons zelven niet roeren. Ieder zorgt maar voor zich zelven.’
‘Wat de heeren wijzen, dat zullen we prijzen,’ ‘zoo zei men in mijn jeugd, en het land ging het wel, toen men het zei,’ merkte Gerrit aan, bij welke woorden vrouw Semeyns hem toeknikte. ‘En als men de Heeren nu ook maar aan het roer had gelaten,’ zoo ging hij met veel meer zelfvertrouwen voort, ‘dan was 't al lang vreê geweest, en hadden de Engelschman en Françoos ons pardon gegeven... en dat weet Mijnheer van het Hooge Huis ook wel, en die wil niet, dat het land bedorven wordt en de boer meteen, en die zou ons wàt graag uit den druk helpen en ons den Françoos tot vriend maken, daar hoorde ik veel van vertellen, en als de helft maar waar is, dan kan ik me heel goed begrijpen, waarom mijnheer geen gezonde kaerels aanneemt, om zich te laten dood vechten.’
‘Kaerel, spreek toch niet over dingen, waar je geen verstand van hebt!’ beet Karel hem toe. ‘Laat je betalen en scheer je dan weg!’
‘Neen, ik laat me aanwerven,’ hernam de ander. ‘Maar ik geloof toch, Sinjeur, dat je hier nog al wat in te brengen hebt. Als je een goed woordtjen voor me woudt doen - de helft van het hand-geld sta ik je af. Je kunt zeggen, dat ik het niet te druk zal aanleggen en veel zien kan zonder te begrijpen. Toe, Sinjeur, ik ben maar een arme bloed! Je vat me wel, al praat je nog zoo mooi van volhouden; dat doe je toch óok maar voor de aardigheid; het andere brengt veel meer op, Sinjeur! Ik wil net wat Mijnheer wil: mijn huid duur verkoopen aan den vijand, die mijn vijand niet is; ik ben zoo sullig niet als ik er wel uitzie; ik heb nog onder den Rooien Leeuw op zee rondgezwalkt.’
‘Wat? Welk een naam noemde hij daar, Karel?’ vroeg Vrouw Semeyns, haar zoon bij den arm vattend, als vreesde zij om te vallen.
‘Je hebt dien man gekend?... Een zeeroover, niet waar, maar een man met een goed hart en soms nobele principes, niet waar? Och, ik ben een dwaas, dat aan een dergelijk kreatuur te vragen,’ zei Karel, Gerrit met minachting aanziende.
‘Dat weet ik zoo precies niet. Ik heb alleen gezien, dat hij de groote heeren meest aan de râ liet ophangen en de gemeene lui nog een extra slok en een nieuw baaitjen toe gaf als ze hem in handen vielen! Een rouwe gast! Maar als hij van dit waterland sprak, en dat gebeurde wel eens als het donker was en ik op wacht stond,. dan kon hij beven als een juffersschoothondtjen, en als hij dan een
| |
| |
vrouwennaam noemde, dan ging hij waarachtig schreien als een oud wijf. Een rare, wilde, rouwe gast!’
‘Karel, stuur dien man weg, maar geef hem een goeje fooi. Ga met me meê naar huis, mijn jongen! Ik heb je lievelingskostjen van daag klaar gemaakt. En van avond ga je bij Mijnheer wel alles weer goed maken.’
‘Wat voor naam noemde hij dan?’ vroeg Karel, zijn moeder zacht afweerend.
‘Dat weet ik niet meer. Noem er maar een paar op, misschien dat ik het me dan weer te binnen breng.’
‘Bella.’
‘Precies geraden. Ja, dat moet zijn zuster geweest zijn, die door een grooten hans...’
‘Karel, ik wil niets van zijn verleden meer hooren. Jaag dien bedelaar weg! Nu ik weet, dat hij zich met zeeschuimers ophield, wil ik niets meer aan hem doen.’
De muzikant-zeeroover had den rentmeester gezien en was naar hem toegehinkt. Zonder beknibbeld te worden, werd hem het bedongen loon uitbetaald. Toch scheen hij niet geheel bevredigd, want hij bleef nog eenigen tijd met den Rentmeester in gesprek, die steeds luider en driftiger andwoord gaf en eindelijk hem met een smadelijk woord scheen weg te zenden. Vrouw Semeyns had hem met de oogen gevolgd. Karel was op de bank neergevallen en hield zich met gedachten bezig, welke verre van blijde schenen te zijn. ‘Dus ook die man hoorde er van!’ prevelde hij. Hij bemerkte niet dat zijn moeder met langzamen stap naar het huis was getreden, en, wachtend tot de Rentmeester met Gerrit Plemp had afgehandeld, dezen toen in den weg trad. Zij vroeg hem zacht: ‘Leeft hij nog, de zeeroover?’
‘Heb je hem gekend? Had je hem willen zien?’ vroeg hij met en geheel andere stem, zoodat zij verschrikt terug deinsde.
‘Neen... Leeft hij nog?’
‘Neen!’ klonk het geheel als vroeger. Gerrit Plemp keerde zich, zonder te groeten of een woord van afscheid te spreken, af.
Vrouw Semeyns vond zich in dien man bedrogen. Het berouwde haar wel niet, hem dien morgen spijs en drank gereikt te hebben, maar het stond toch bij haar vast, dat hij het een noch het ander van haar in den vervolge te hopen had.
Van de hooge stoep zag zij een bevallig jonkman neerdalen. Zij begreep, dat die de hooge gast moest zijn, van wien het gerucht haar reeds zoo veel tegenstrijdigs had verhaald. De een noemde hem een hoogadellijk Heer, dien Mijnheer als zijn zoon zou aannemen; de ander een Graaf, die op Juffer Geertruid verliefd was en haar kwam schaken; een derde, een verkleede Fransche Prins, die vrede
| |
| |
kwam maken en daarvoor de bemiddeling inriep van Mijnheer, die zoo dikwijls in vroegere tijden voor zoo iets de tusschenpersoon was geweest. Daarom was haar het laatste gerucht wel het waarschijnlijkst voorgekomen. Dus een verkleede Prins, een, die even hoog stond als Zijn Hoogheid, kwam daar aan en nog wel recht op haar toe! Zij trilde; zij wenschte zich wel een half uur ver. Haar eerste aandoening was: hard weg te loopen en Karel op te zoeken, die gewoon was met Hoogheden te spreken. Toch volgde zij die eerste aandoening niet, maar wel de tweede, welke haar heette niets te doen maar stil te wachten; misschien dat de hooge onbekende haar wel voorbij zou gaan, en in dat geval kon zij de kostbare kleedij eens goed van nabij beschouwen en bewonderen.
‘Vrouw,’ hoorde zij zich in goed Hollandsch aanspreken, ‘heb je Mijnheers Landmeter ook ergens gezien?’
‘Dat is mijn zoon, Mijnheer! Hij is hier straks nog geweest. Wil Mijnheer dat ik hem roepen ga? Moet hij bij Mijnheer op het huis komen?’
‘Ik zie hem daar zitten. Vrouw, wil je hem gaan zeggen, dat ik hem spreken wil? Gunther, wat is dat voor een vileyn, die daar op het binnenhof rondspanseert?’
‘Een reizend muzikant, Heer Graaf, dien ik van morgen bij gebrek aan wat beters aannam. Ik heb hem de poort uitgewezen en gezegd, dat Klaas Gerrits in het Zwaantjen hem heel goed kan gebruiken. Maar hij wil niet; hij wil liever onder de waardgelders opgenomen worden en het handgeld opsteken?’
‘Ik kan me niet begrijpen, dat je zooveel omslag maakt met dat soort. Roep een knecht met een rijzweep, en laat die hem de poort uitgeeselen, dat de lappen uit dien voddenhoop vliegen!’
Zweder zag Karel nog altijd op de bank zitten, en de vrouw, die hij op hem af had gezonden, voor hem staan. Haar gebaren duidden een herhaalde, maar vergeefsche bede aan.
‘Als de berg niet tot Mahomet wil komen, dan dient Mahomet wel tot den berg te gaan,’ prevelde hij. en wat hij er bij dacht was weinig vleiend voor den Landmeter en beloofde dezen juist niet veel goeds. Toch getuigde de schijn van heel iets anders. Zweder zag vriendelijk op den Jonkman neer, die eerst voornemens scheen te blijven zitten, maar toch als onwillekeurig weêr toegaf aan den eerbied, hem van der jeugd voor hooger stand ingeboezemd.
‘Wat begeert u van mij?’
‘Dat je je wrok tegen mij aflegt.’
Karel keek hem met wijd opengesperde oogen aan. ‘Wij kennen elkaâr reeds lang. Ik heb de gelegenheid gehad, den Jonker in verschillende omstandigheden aan het werk te zien.’
‘Doet niets - jij zaagt uit de laagte naar de hoogte en dan
| |
| |
| |
| |
bedriegt men zich gauw. Ik spreek niet over het gister; doe jij desgelijks. Ik bedoel alleen je te zeggen, dat ik spijt gevoel over mijn gedrag van straks, dat je veel te hoog hebt opgenomen. Mon Dieu, ik speelde met een donzen veder, en jij sloegt er naar met een herkules-knods; geen wonder, dat je mij door den slag en je zelven door de dreuning bezeerde.’
‘Ik wist wel, dat een hoog Heer als Uw Edelheid mijn zoon recht zou laten weervaren. Karel, dank dan toch voor de genadige woorden! Ik word nog trotscher op mijn zoon, nu ik hoor dat een hoog Heer als u...’
‘Moeder, ik bid u te zwijgen, Hem, dien u een hoog Heer noemt, veracht ik, zoowel om het heden als om het verleden.’
‘Mijn God! kind, ben je krankzinnig?’ vroeg Vrouw Semeyns verschrikt.
‘Je staat nog niet hoog genoeg om eene verdediging van mijn zij uit te lokken of noodig te maken. Goede vrouw, ik zou haast wenschen dat je vrees bewaarheid werd! Wil je hem het bevel overbrengen van Mijnheer van Arkesteyn om dadelijk boven te komen? Mijnheer wil hem spreken. Je kunt je zoon belooven, dat de Graaf van Linden geen woord van de grove taal, welke hier gevoerd is, zal overbrengen aan den meester, die weinig genoegen beleeft van de stof, welke hij heeft willen fatsoeneeren...’
‘Dat is de ware aard - nu herken ik u!’ andwoordde Karel kalm; maar het zwoegen van de borst, het stuiptrekkend openen en sluiten der hand, getuigde van inwendigen toorn. ‘Beleedig op úw manier; dat is: kwets met spelden, waarvan de punten in gift zijn gedoopt; dat is: blaas u op tot een half-god, onder wiens voet het voor een sterveling een voorrecht zou zijn verbrijzeld te worden. Toch is u en blijft u wat u was: een eerlooze in den haat, een eerlooze in de liefde!’
Vrouw Semeyns had beurtelings den hoogen Heer en haar zoon aangezien en was geëindigd met de handen aan haar ooren te brengen om die te sluiten. Zij had dan ook niet de allerlaatste woorden vernomen; toch drong het andwoord, dat er op gegeven werd, tot haar door. Het was een schaterlach, zóo schel, zóo schril, dat haar gehoorvlies er pijn van deed. De hooge Heer tikte haar op den schouder en beet haar toe: ‘Houd dat kind in waarde, Vrouw! zorg goed voor hem, Moeder!’
‘U noemt u Graaf van Linden. Als u met de aanstaande Gravin uitrijdt in uw prachtige karos, vermijd dan het eerlijk Janhagel, dat gauw het slijk van de straat raapt, om er de oneer en de veilheid meê te teekenen...! Een Graaf, die zich voor geld verkoopt, een Gravin, die om een anderen naam moest bidden...!’
‘Manneken, ben je misschien jaloersch?’ vroeg Zweder. ‘Maar ook dat is krankzinnigheid...!’
| |
| |
Karel trilde; de kracht, waarvan hij had doen blijken, dreigde hem te begeven. Hij had geen andwoord te geven: hij kon dien booswicht tegenover zich niet neervellen. Maar wat was er voorgevallen? De vijand had het slagveld verlaten. Hij stond niet meer, waar hij nog een oogenblik te voren gestaan had. Er waren ook van achter den olm een paar woorden gefluisterd, alleen voor Zweder verstaanbaar; een paar woorden, welke meer vermochten dan al de door Karel gesprokene. ‘Pauvre Amande!’ zoo had het Zweder in ooren geklonken. De stem was hem vreemd. Hij was ter zijde getreden en stond tegenover den muzikant, dien hij de poort had willen doen uitjagen en die gevaar liep het gegeven bevel uitgevoerd te zien. Gunther toch wees van verre een paar knechten op hem, en deze traden op hem af.
‘Mijnheer de Luxembourg vraagt: wanneer?’ zei de muzikant, met een sterk sprekend Engelsch accent. Zweder was stom van verbazing, ja ontzetten.
‘Ben je...?’
‘Ja, van hem gezonden, om u als 't noodig was aan te moedigen. Maar stuur die knechten terug! U vertrouwt me niet? Luister! Voor tien dagen gebruikte u 't noenmaal in het Bisschopshuis met Mijnheer Robert en de Luxembourg. In ‘het Gouden Oorijzer’ woonde Amande en ging de schat verloren, dien Mijnheer Robert in uw handen dacht, waarom hij u nooit vertrouwde en na uw vertrek bij den Goeverneur heeft zwart gemaakt. U hadt een knecht, Maarten genaamd; ook die zit gevangen - op den dood. Ik moet u nagaan en u dienen als 't moet. Welnu vertrouwt u mij? Ik heb u nagegaan; kan ik u dienen?’
‘Die man kan blijven!’ riep Zweder den knechten toe, die in de nabijheid wachtten. ‘Ga naar het kwartier der rekruten. Je zult van mij hooren. Je naam?’
‘Gerrit Plemp, die in de Antilles zijn eersten gouden dubloen heeft verdiend.’
|
|