| |
IV.
Welke verandering had het binnenhof van het Hooge Huis ondergaan! Reeds bij het aanbreken van den dag had de Rentmeester, zooals de persoon genoemd werd, die namens de Staten van Utrecht het open leen in de laatste jaren had bestierd, met eenige zijner onderhebbenden de open ruimte in een tuin met allerlei gemakken voor vele en velerlei gasten herschapen.
| |
| |
‘Je behoeft niet op geld te zien!’ had de rijke Hollander gezegd, die thands het Slot als militair en civiel gezagvoerder okkupeerde, en zoodra de Rentmeester dat hoorde, begon hij plezier te krijgen in den hem opgedragen last. Met sparren- en eikenloof werden de ijzeren leuningen van de oude steenen stoep, die naar het gebouw toegang gaf, omwonden, met bloemen de uitgezakte treden en de gescheurde bakken van die stoep bedekt. Even rijk werd de bank bedacht, die onder den olm stond; op haar zitting werd een kussen neergelegd van ponceau rood satijn met gouden kwasten. Aan weerszijden van het plein, langs de borstweringen der veste, waren lange tafels met banken geplaatst en aan de uiteinden lange staken, waaraan de Staten- en Prinsenvlaggen wapperden, terwijl aan eenige lijnen, kruiselings over elkaâr gespannen, een groote kroon hing, omringd van vier kleinere, ‘konstelyck’ gevormd van papier, boombladen en bloemen. Geheel op den achtergrond, in een hoek vlak tegen het woonhuis aan, was een voor het oog ondoordringbaar bosch van sparren aangelegd, waarvan de bestemming nu nog maar alleen vermoed kon worden, als het oog werd toegelaten er ter sluiks een blik in te slaan en dan eenige houten zitten bemerkte en op den grond een paar oude muziekinstrumenten: een gedeukte trompet en een vedel, waarvan de snaren waren losgesprongen.
Om de ledige ruimte van het groote plein nog wat te breken, had de rentmeester, die plotseling in het bezit van een fijnen smaak bleek te zijn - iets wat ieder hem altijd had ontzegd! - eenige opgaande dennen met fraaie kruin doen planten en die kruin rijkelijk laten garneeren met oranje-linten en kleine stukjens glas, wat een betooverende werking deed telkens als de zon zich in dat glas spiegelde; dan was het toch of er tallooze diamanten fonkelden en flikkerden. Hoe eene ornamentatie, als waarmeê de roi-soleil eenige weken geleden door zijn hovelingen te Zeist werd verrast, thands reeds in het kleine, onaanzienlijke Abkou vertoond kon worden, mocht terecht ieders verbazing wekken. Er waren er echter onder de op het Hooge Huis inwonenden, die het herhaald en langdurig onderhoud van den Rentmeester met den uit de lucht gevallen Graaf of Prins hadden opgemerkt en alzoo wisten uit te leggen en natuurlijk te verklaren wat anderen een wonder toescheen.
Meester Gunther, die zich evenals zijn knechten het zweet van het voorhoofd wischte, geloofde eindelijk klaar te wezen. Hij trad achterwaards, als om het punt te vinden van hetwelk alles overzien en als eenheid kon worden saâmgevat. Werkelijk, het was goed; hij was tevreden. ‘De heer Baron zal het ook zijn!’ prevelde hij. ‘Hoe schoon, hoe schoon!’ juichte hij, toen de morgen-nevelen voor goed waren verjaagd en de zonnestralen zijn arbeid verlichtten.
De sombere toetsen werden verhelderd; wat donker was werd
| |
| |
schemering; wat licht was, glanzend en schitterend. Wat maakte op den achtergrond die oude verweerde, maar toch nog forsche en fiere huizing een prachtig effekt. Hoe wist de nieuwe aanleg op het plein de sombere deftigheid der ridderwoning te temperen, evenals de scheidende zonnestraal het avondlandschap, evenals de glimlach het aangezicht van den grijze verheerlijkt! Tot de vogeltjens, die in den olm lustig kwinkeleerden, tot zelfs de ijzeren kwart en halve kartouwen, die uit de schietgaten en de buitenmuren te voorschijn kwamen, en niet het minst de twee koperen gotelingen, die boven de poort de ophaalbrug verdedigden, ademden vreugde en vroolijkheid! Ook de altijd grommende knechten der bezetting schenen dezen dag hun ellendig humeur verwisseld te hebben voor een goede luim. De piekenier ten minste, die nu bij de poort de wacht had, sloeg zeer reverentelijk voor den Rentmeester aan, terwijl hij zeer welsprekend met de tong tegen het verhemelte sloeg.
‘Ja wel, ja wel; een schnaps zul je hebben!’ hoorde de soudenier zich toevoegen, waarna hij de roode moustache op een krijgshaftige manier opstreek.
‘Van nacht niets bijzonders gezien?’ vroeg de Rentmeester. De knecht schudde ontkennend.
‘Goddank! dan kunnen de boeren vroolijk dansen. Mijnheer wil hebben dat ieder van daag een verheuging heeft!’
Het duurde niet lang of de eerste gasten kwamen aanstappen. Zij, die het verst moesten komen, waren er het eerst. De boeren uit het Gein hadden het voorbeeld gegeven van vroeg opstaan. Ze kwamen aanwandelen met den bedaarden stap, niet alleen den landaard, maar het beroep eigen; een stap, die te kennen gaf: er zijn er reeds duizenden voorafgegaan en er moeten er nog duizenden volgen, eer ik er recht op heb gedragen te worden. De ronde hoedjens, het wambuis en de korte broek tuigden van een lang voorbijgegane mode - de karsaaien bouwen en het katoenen jak, de geel gesteven muts evenzeer. Wat van middelbaren leeftijd was ging afzonderlijk, wat jong was kuierde naast elkaâr, pink aan pink. ‘Koen, Piet, Nol!’ zoo riep Meester Gunther, ‘heb je de speellui niet gezien? Zegt in de koocke, dat ze het ontbijt opdragen! Welkom, lieve vrienden, vlijt je neer! Een mooie dag, hé! Niet te warm, hé, en niet te koud ook? Dat toont couragie, nu al hier te wezen! Maakt je maar vroolijk! Mijnheer wil het, hoor! - De ganzen...! om zoo vroeg te komen! Mijn hoofd loopt me nu al om. Roept de speelluiden! Heb jelui geen ooren, vlegels?’
Koen, Piet noch Nol konden er meer dan twee vinden. De derde had zich den vorigen avond nog laat laten werven, het handgeld opgestoken en toen zich weg gemaakt, zoo klonk het vreeselijk bericht. Of ze 't met hen beien niet af konden, werd er gevraagd, maar
| |
| |
bedenkelijk werd er neen geschud; er moest nog iets, wat klank gaf, bijkomen; de ontrouwe makker hanteerde juist den rommelpot. ‘Weten jelui raad?’ schenen de ontroerde blikken van den Rentmeester te vragen, en de knechten schudden even ontroerd ontkennend.
Daar kwamen de gasten in grooten getale opzetten. Koen, Piet en Nol hadden het veel te druk met het aandragen van stapels brood met ham en koek, van kannen bier en warm dampende melk, om acht te geven op de verdere bezwaren van den Rentmeester. Daar werd het liedeken van het Patertjen aangeheven en trappelden de voetjens der jonge boerinnetjens.
‘Muziek! muziek!’ schreeuwde de Rentmeester.
Hij kende weer een oogenblik van genot, daar al de aanwezigen hem en toen elkaâr aankeken, en er in die blikken te lezen stond, waar moet dat van daan komen? Hoort, hoort, van achter dat boschjen klonk muziek, wel wat zacht, wel wat heel valsch en snerpend, maar toch muziek!
‘Daar ging een patertjen langs den kant’
werd aangeheven, en al wat jong was vloog in den kring, en een lange slungel met roode wangen en asgrauw hair stond in het midden. Hij pakte er eene, die hem een tijd lang had uitgesliept, en bij de woorden:
‘Nou, pater, geef je non een zoen.’
wilde hij van het gegeven verlof gebruik maken, maar werd hij met zoo veel kracht afgeweerd, dat de jongen zich achter zijne koeien wenschte:
‘Dat mag je nog wel zes maal doen.’
Het was een bittere ironie! Hij had het nog niet éénmaal gedaan. En zelfs de oudere boeren en boerinnetjens herhaalden in koor: ‘dat mag je nog wel zesmaal doen, zesmaal, zesmaal, zesmaal doen!’
Er kwamen eenige vrouwen van het dorp, waaronder stemmige bestjens, die beter hadden gedaan thuis te blijven, nu het hier veel had van het rijk van Sinjeur den duivel. Hadden ze dan iets anders verwacht? Dat wisten ze niet, dat hadden ze zich niet afgevraagd. De nieuwsgierigheid had hen verlokt! Maar nu, ze hadden wel terug willen gaan, als ze niet het brood met koek gezien en niet van de naastbij staanden hadden gehoord, dat er brandemoris met rozijnen klaar werd gemaakt. Dit maakte nu een eind aan alle weifelmoedigheid, welke echter stellig reeds geweken zou zijn door de handelwijze van Meester Gunther, die haar vrij onzacht het plein opdrong, nu achter haar een persoon werd bespeurd, die hem boven allen welkom
| |
| |
was. Het was de man, die een groote trom droeg en naast Janmaat aan kwam hinken.
‘Wacht een beetje!’ bromde de matroos, die op zij werd geduwd, ‘ik ben niet van taai-taai!’
‘Ik moet een derden muzikant hebben. - Wil jij dat wezen, man?’
‘Als ik er wat meê verdienen kan!’ werd er slaperig geandwoord.
‘Dat spreekt!’
‘Minstens een acht en twintig moet hij hebben!’ zei Janmaat.
‘Hij heeft toch zelf een mond, zou 'k meenen,’ beet Meester Gunther Janmaat toe. ‘Je bent brutaler dan ooit, Jan! Pas op, je loopt in den kijkert bij Mijnheer, en die dat doet is een bedorven man. - Ik zal je twee schellingen geven, maat!’
‘Een acht en twintig!’ stotterde Gerrit Plemp.
‘En een broodtjen van anderhalf oort en twee kop warme melk. De stumpert heeft nog niets gehad!’ waagde Janmaat er bij te voegen.
Meester Gunther stampvoette. ‘Hij zal alles hebben wat hij noodig heeft en betaald worden naar verdiensten.’
Gerrit keek Janmaat aan en zei toen: ‘Een acht en twintig en...’
‘Goed, ik neem je aan: gauw naar het sparrebosch -’
‘Als je hem laat zingen, Gunther, dan zal je wat hooren! Hij ziet er nu maar sullig uit, maar als je hem hoort zingen dan is de vent omgekeerd als een blad op een boom ...’ Maar Janmaat kreeg geen andwoord, daar Gunther den muzikant bij den kraag had gepakt en hem het plein dwars overvoerde naar het feeënpaleis ...
‘Ik loop in den kijkert, zei de vent!’ bromde Jan. ‘Laat zijn ouwe zelf maar oppassen, dat die niet in den kijkert loopt. Is dat een tijd om voor de vêel te staan?’ De kussende paren op den achtergrond trokken zijn aandacht. Sedert de nieuwe muzikant in het boschjen verdwenen was, ging alles veel beter. Nu was de muziek goed hoorbaar. Bij wijlen was het zelfs of de takken van de boomen ratelden en de glazen in de looden kasten trilden bij het bonzen en gonzen van het tromgeluid. ‘Dat's een baas!’ riepen de boeren en Janmaat zei het gul lachend hen na. Maar er scheen wel een minder aangename woordenwisseling ontstaan te zijn. Jan kwam nader: een standtjen scheen het wel, waar de vrouwlui den boventoon voerden: dat mocht hij graag bijwonen, dat was iets van zijn gading.
‘Hou toch op met dat eeuwig gewielewaal!’ had Trijn van den ganzenboer geroepen, een der laatst aangekomene stemmige vrouwen. ‘Morgen kan de een niet naar de wei en de aâr niet naar de karn.’
Ze gaven er niets om!
‘Toe maar, toe maar, tot de duivel komt om jelui naar de Volewijk te roeien!’
Een van de boeren uit den omtrek, een goede veertiger, dien het was aan te zien, dat hij het goede, dat koe en varken gaf, ruim- | |
| |
schoots genoten had, maar in wiens oogen toch iets lichtte, wat niet tot koe of varken behoorde, riep van zijn plaats aanmoedigend: ‘dat mag je nog wel zesmaal doen!’
‘Tot de Françoos komt, die het jelui verleert!’ riep Janmaat.
‘Hoor je? Tot de schooier daar spreekt er schand van. 't Is erg, niet waar? In zulke tijden van ellende een rechtvaaardig God te verzoeken... Is 't niet erg, Jan?’
‘'t Is pompen of verzuipen, plach mijn ouwe te zeggen...’
‘En wie pompt er hier?’ vroeg de zelote.
De andere van straks, de boer, die Lammert heette van zijn voornaam, maar in de wandeling de gouden klomp werd genoemd, omdat hij in de oogen van alle buren voor heel rijk werd gehouden, gat brommend ten andwoord: ‘Wat zou 't ook helpen? Pompen, als er geen boom in het schip is.’
Jan sprong bijna van drift een halven voet van den grond. ‘Toch moet je pompen, beroerde landrot! dat heeft Bestevaâr ons geleerd. Toen we in '66 aan 't dansen waren, toen waren we tien tegen een, hoor je, logge landkrab, en toen zei Bestevaâr: ‘branden zullen we ze ten minste op 'er bakkes, als we ze niet aan 't lijf kunnen komen; schieten, jongens, zoo lang je kruit en kogels hebt, en heb je dat niet meer, dan tóch schieten!’ En dat deën we en we donderden er op, dat ze hé! zeien en onze ouwe haast stikte van den rook. De Engelschman kreeg meer dan hij op kon, dat zag ik, terwijl ze me de blauwe erwt uit de knoken haalden, die me present was gedaan. De Lord had me voor altijd kreupel gemaakt, maar kon toch niet aan wal komen, waar hij duim en vinger naar likte. We zorgden dat de zee óns bleef; en wat doen jullie op het land? Als een mossel uitkijken of er ook een golf aankomt, en dan gauw de schelp dicht knijpen! Een misselijke boel!’
‘Wat kunnen wij arme en gemeene lui er aan doen? Kijk, de knechtjens en meisjes staan allemaal te luisteren in plaats van pret te maken; laat ze vandaag ten minste hun hart nog eens ophalen. Morgen komt de Françoos en rooft ons alles toch weg! Kom aan, jongens, danst en zingt op den jaardag van zijn Edelheid!’
‘'t Is een Godsgruwelijke zonde wat je daar uitkraamt, Lammertbuur! En je hebt nog al wat te verliezen! Ik hoorde van morgen, dat de baarlijke duivels, die ze Françoos noemen, Breukelen ook al hebben plat gebrand. En het manvolk roert zich niet!’ Trijn had zich gaandeweg door haar eigen woorden en door het toestemmend knikken en goedkeurend gemompel harer geburen zoozeer opgewonden, dat ze de gebalde vuist onder den neus van den gouden klomp hield. Deze bleef sarrend bedaard en had zelfs het hart zijn buurman, Jan Andries uit het Gein, die zijn groote, goedige oogen wel van een jong kalf geleend scheen te hebben, met een glimlach
| |
| |
aan te zien en op het grimmig vrouwenmensch doelende te zeggen: ‘'t Is of ze weer paardenvleesch gegeten heeft.’ Toen haar aankijkend vervolgde hij: ‘Een boer heeft geen verstand van 's lands zaken, dat zeit de Schoutendienaar zoo wel als de Schout, de Meester als de Dominee. Daarom, jongens! vroolijk van daag, dat 's ten minste één dag winst.’
‘Juustement!’ hernam Jan Andries, die nog niets anders gedaan had dan smullen, ‘ik zeg met Lammert, wat de Heeren wijzen, zullen we prijzen.’
‘En de Heeren wijzen je niets, hé! Ten minste deze hier niet!’ riep Janmaat luid, over de schouders van een paar vrouwen heen gebogen.
‘Och, ze zijn hier nog zoo kwaad niet!’ andwoordde het groote kalf, terwijl hij er aan dacht, hoe hij het voor een paar kan brandemoris en tien gulden van de knechten van het Hooge Huis gedaan had gekregen, dat de dijk voor zijn land niet was doorgestoken en tevens, dat hij zijn zoon, die met de landmilitie had moeten optrekken, voor honderd gulden had vrijgekocht. Mijnheer had laten weten, dat hij de zoons van gezeten boeren wel thuis kon laten, mids ze maar betaalden en hem daardoor in staat stelden, anderen, die dol op het vechten waren, te huren en hun een goed handgeld toe te stoppen. ‘Neen, ze zijn hier nog zoo kwaad niet: ze jagen je hier niet het water in je land, zoo als ze ginder doen; om Weesp moet álles blank staan,’ zei Andries goedig.
‘En waarvoor dient het?’ vroeg Lammert, die echter plotseling ophield, daar hij eenigen uit den kring en wel de verst van hem verwijderde de mutsen zag afnemen. ‘Is hij daar? Moeten we hoezee roepen?’
't Was Dominee maar, de Sociniaan, de godloochenaar, zooals Trijn en haar vriendinnen bromden. Hij ging vriendelijk groetend hen voorbij. De boeren en boerinnen, die niet tot het dorp behoorden, stonden op en namen de mutsen nederig af, zooals het tegenover de geestelijke overheid betaamde.
‘Zie je wel, hij gaat regelrecht door, de stoep op! Wel ja, waarom zou hij ook niet? Hij is zoowat van dezelfde kleur als de groote hans, dien ik onder de preek hem wel eens zag toeknikken. Ik dacht eerst dat het van het dutten was, maar, mensch! neen, hij meende het, hij was klaar wakker!’ zei een van de andere vrouwen.
‘Tsa, Tsa!’ viel Janmaat in, ‘dat is geen spekkie voor je bekkie. Je moogt er naar happen, krijgen doe je niets, vuile tongen! Wat bad hij laatst goed voor Bestevaâr en voor Kees! Wat zei hij het manvolk goed de waarheid! Bidden helpt je niet!’ riep hij, ‘maar de handen uit de mouw steken en Willem Willemsz. onder den arm grijpen, dat's beter!’
‘Dat had hij kunnen laten!’ bromde Lammert. ‘We worden
| |
| |
immers tóch Fransch, dat zei de Jonker me gister nog, en die weet het; die is de Neef van Zijne Edelheid, heb ik me laten vertellen.’
‘Ik heb in mijn leven nog zoo'n mooien jongen niet gezien. Ik hoor, dat hij met de Juf van Mijnheer gaat trouwen. Nou, als ik hém was, nam ik iets anders, en voor de goedkoopte heeft hij zoo'n presentkaasjen ook niet te nemen, want heel ver hier van daan moet hij een Kasteel hebben met wel vijftien honderd morgen land!’
‘Zoo, weet jij zóo veel van dien mooien jongen te vertellen?’ vroeg Janmaat, zoo snaaks met zijn oogen spelend, dat de boeren in den omtrek het uitschaterden van lachen, wat Trijn, die den lompen, kalen matroos nooit had kunnen zetten, nog boozer, ja grimmig maakte. Wie weet wat er nog gebeurd zou zijn, als de Rentmeester niet zijn stem had laten hooren en geroepen had: ‘Holla, uit den weg! De groetenis van Zijn Edelheid en den Jonker, en hier breng ik jelui brandemoris met rozijnen en lekkere broedertjens. Drinkt, eet en danst! Op het oogenblik komt Zijn Edelheid om de rekruten te keuren, en dan moeten jelui allemaal voor een poos weer de poort uit!’
De aanwezigen lieten het zich geen tweemaal zeggen en vielen op de lekkernijen aan, alsof er nog niets gegeten of gedronken was. De partij der zeloten werd al even bedaard als de anderen. De muziek zweeg, zeker omdat de voortreffelijke kunstenaars evenzeer aan hun menschelijkheid offerden. De vrede en eensgezindheid schenen hersteld. De kalmte zou echter niet van langen duur zijn, want door de poort stoof een jonkman in deerniswaardigen toestand. Het was de landmeter, beslijkt, bestoven, zonder hoed, het wambuis gescheurd, het gelaat nog hier en daar met bloed bevlekt, zoo als de broek ook scheen te wezen.
‘Wat is er, Sinjeur? Godsbloed, wat zie je er uit!’ riepen de naastbijzijnden, die oprezen en hem naderden.
‘Spoel je keelgat eens door, jongen! Hier, een kroes brandemoris! Hebben ze je achterna gezeten, die verdoemde haaien?’ vroeg Janmaat.
‘Ik ben me met eigen oog gaan overtuigen, of al die verhalen van rooven en plunderen waar waren.’
‘Daar hadt je zoo veel moeite niet voor hoeven te doen!’ riep Trijn, ‘dat had ik je wel kunnen bezweren. Mijn meuje uit Haarlem liet me laatst weten, dat 'r zusters schoondochter te Loosdrecht...’
‘Dat weten we al lang. Die was erg van de pokken al gezoend; er was dus niet veel aan verbeurd,’ riep Janmaat.
‘Dat zeevolk is toch schuim!’
‘Stilte op 't dek en in 't vooronder! Karel gaat vertellen.’
‘Van nacht zag ik het naar den kant van Weesp weer erg rood. Ik ging op het licht af. 't Was een lust om te zien, hoe hoog de wallen al waren; alles was goèmoeds! Met moeite lieten ze me doorgaan tot Uitermeer, want ieder zei me, dat ik in mijn verderf zou
| |
| |
loopen, en dat ik liever nog wat wachten moest, daar Zijn Hoogheid over een paar dagen komen en het dan eens goed op een kloppen zou gaan. Ik wou en zou er evenwel door. Met veel moeite kreeg ik een boot, en zoo ging ik over het verdronken land naar het Ankeveensche polderhuis. Daar was alles in rep en roer! De brug werd in der haast verschanst, een paar oude stukken op wat balken en planken in batterij gebracht, de roeren en haakbussen geladen! Vrouwen met kinderen op den arm, soms tot aan de heup in het water plassende, kwamen er schreiend en kermend aan en vonden een onderkomen in de stallen, zoo ze niet verder konden gaan, wat haar echter geraden werd. Hoewel het nacht was, hadden de stumperts licht genoeg, want in het dorp, waar ze van daan kwamen, stonden de huizen in brand!’
‘Dansen jelui niet? Komt, lustig een Patertjen langs den kant met dien kreupelen matroos in jelui midden!’
Janmaat, die anders reè genoeg was met zijn andwoorden, roerde zich ditmaal niet; hij had zijn hand aan het oor gebracht om te beter te kunnen luisteren en bleef, niettegenstaande de stoornis, den jongen aankijken. Deze ging voort: ‘Langs den Loodijk ging ik verder. Uit de 's Gravenlandsche kerk en de kerkbuurt sloeg de vlam, evenals uit het heerenhuis op een der buitenplaatsen, waar, naar ik later hoorde, de Generaal der Franschen zijn hoofdkwartier had opgeslagen. Overal zag ik daken instorten, hoorde ik vlammen knetteren en uit de vlammen gekerm en gegil, dat allengs wegstierf. Ik zag den vijand bezig met moorden en plunderen, kasten en kisten openhakken, de koe van den armste slachten, vrouwen, kinderen zelfs... Neen, neen, ik kan niet vertellen wat ik zag... Ik wist niet meer wat ik deed, maar ik zag het rood voor mijn oogen worden... en toen ik mijn bewustzijn herkreeg, vond ik mij op een Fransch soldaat liggen; mijn mes stak in zijn borst. Een horde, rood van bloed, grijs van stof en slijk, stormde op mij aan. Ik vluchtte een brandend huis in, de rookende muren langs, het gloeiende puin over; ik bereikte de vaart, die achter de huizen langs liep, en sprong in het water. De vijand was mijn spoor bijster. O, het doet me goed, dat ik er ten minste éen heb gewroken; mijn mes heeft bloed gezien en het dorst nu naar meer!’
‘Jongen, beste jongen, als ik bij je geweest was, dan waren er meer gewroken! Kortjan had een dubbel oorlam gekregen!’ riep Janmaat in vervoering.
‘Is dat onze Landmeter, die ik dacht dat altijd meer water in zijn bloed had dan jij in je melk doet, Andriesbuur?’ vroeg Lammert.
‘Vieren jelui hier feest? Ziet, dat je musketten krijgt, en kruit en lood!’ vervolgde de landmeter.
‘Dat hebben we niet; maar dorschvlegels en mestvorken bij de
| |
| |
vleet! Dat's toch wat kras. De Françoos zou haast een kind tot een wolf maken!’ riep Jan Andries.
‘En een man tot een kind. Wat kunnen we uitvoeren met dat slag van gereedschap? Als de Françoos hier komt, dan doen we beter naar de stad te vluchten. Denk jij, Sinjeur, het beter te weten dan Zijn Edelheid? Die laat ons ten minste nog vroolijk wezen op zijn jaardag. Wij hebben nooit soldaatjen leeren spelen; we hebben er anderen voor betaald: laten die het beter leeren doen dan ze 't doen. Waarom maakt de Prins geen vrede? Wat kan er éen tegen tien? Ik kwam laatst een dollen stier tegen; denk je dat ik mijn rooien zakdoek uithaalde. Zoo dom niet, hoor, ik ging hem trankiel uit den weg, en het beest vloog me voorbij...!’
‘Daar deedt ge verkeerd aan, goede Lammertbuur! Gij hadt het dolle beest naar deszelfs stalling moeten geleiden,’ klonk het luid en deftig van 's Meesters lippen. De dorpsgeleerde was juist aan het hoofd van zijn scholieren, die twee aan twee gingen, aangekomen.
‘Daar heb je, zoo waar, mijn kleuter ook! Dag, mijn lammetjen!’ riep Trijn, op een der kleinsten afgaande, die juist bezig was zijn kameraad, even klein als hij, aan den arm te trekken.
Meester weerde haar echter af met de mededeeling, dat zijn scholieren vader noch moeder kenden als zij onder zijn hoede waren, en om daarvan een welsprekend blijk te geven, zei hij met verheffing van stem:
Zal de meester wel regeeren...
waarop al de kinderen, dus ook het Lammetjen van Trijn, invielen:
Dan moeten de kinderen obedieëren...
Maar meer dan de Meester gold op dit oogenblik het opgeschikte monster, dat aan de hand van Vrouw Gevaerts kwam aandansen. De gelederen der kleinen werden verbroken; kleine Jan stond in een grooten kring, waarvan de groote kinderen - de boeren en boerinnen - den uitersten rand uitmaakten.
‘Kijk hij eens! Hij lijkt, bijget, wel een sinterklaaspop!’ werd er geroepen. Vrouw Gevaertsz vond het boersche volk het aankijken niet waard, maar zag met schrik, dat haar Jan zelf het decorum zou verbreken door zijn dolle grimassen en den uitroep van: ‘ik ben een aap.’ De laatste uitdrukking, waar ieder om lachte en waar ieder luidkeels bevestigend op andwoordde, had onkunde van de taal tot oorzaak; de jongen verwissselde altijd de werkwoorden zijn en hebben en bedoelde eigenlijk dat hij een aap had.
Brechtjen, die met haar moeder achter hem ging, nam hem in bescherming en verklaarde wat hij bedoelde. ‘Dringt niet zoo op hem aan, goede liên! hij is nog jong en moet nog veel leeren, niet waar, Jan-lief?’
| |
| |
‘Dat's mijn moeken!’ riep de jongen, die, ontzet over de menigte, welke hem omringde, Brechtjens voorschoot over zich heen trok en zich tegen haar aandrong.
Maar gelukkig hield de aandrang in eens op. De menigte drong naar voren, naar het huis, waar de jarige zichtbaar werd.
In de groote zaal had hij een oogenblik alleen gestaan en toen den blik over de joelende gasten in den buitenhof laten dwalen. Hoe luid ook de kreten, hoe oorverdoovend ook de groote trom, hij had niets gehoord, hij scheen een denkbeeldige waereld te beschouwen. Een denkbeeldige? Vroeger was zij een werkelijke geweest; vroeger, toen zijn erfgenaam, en nog een, dien hij liefhad, hem ontvingen... En nu... stond hij alleen, maar toch als een, die nog neer kon zien op alles wat rondom hem voorgevallen was. Deze dag stemde tot weemoed! Waarom hem dan herdacht, zoo luidruchtig gevierd? Het mocht immers niet naar buiten blijken, welke wonden hem geslagen waren, welke last bijwijlen zijn hoofd deed buigen?... Waar bleef Geertruid? Zij zou zeker groot toilet maken te zijner eer! Zijn trotsch, stug gelaat nam een zachtere uitdrukking aan.
Maar het duurde niet lang. Al had hij nog den tijd gehad, om aan den opbouw van zijn huiselijk leven te denken; al had het voornemen, telkens weer prijs gegeven om een tweede Mevrouw van Arkesteyn in de weelderige huizing op de Heeregracht te doen heerschen, voor goed ingang bij hem kunnen vinden, toch zou het nu niet meer ten uitvoer te leggen zijn; want Geertruid moest een ander behooren. O, de Furiën zweepten ook hém! De laagheid en de gemeenheid had hij altijd geschuwd, en aan haar was hij gekoppeld; haar slijk bezoedelde zijn kleed - dat was nog minder - maar ook zijn wapenschild, en dat was niet te dulden! Toch moest hij het. De Hoogmogende, die zoo velen had doen buigen, had nu op zijn beurt te buigen voor een... booswicht. Maar daar klonk het weer in zijn binnenst, als of het een vreemde stem ware: In 't jaar '19 werden de van Arkesteyns als een stuk wild gejaagd, uit ambt en goed gezet! Hoe zij zich wreekten bij het draaien van het rad! Hoe zij in 't jaar '50 herwonnen wat hun geroofd was! Hoe zij de tegenpartij den voet op den nek wisten te zetten en het Prinsenhuis voor goed dachten gefnuikt. Maar dat huis was niet vernietigd!... Weder zijn zij verjaagd... Van alle bedieningen ontzet, behalve uit het kasteleinschap in het Abkousche moeras! Nog een poos gewacht, en ook dit ambt wordt u ontnomen; nog een poos, en het grauw vermoordt u als de De Witten! Of ge moet buigen en de dienaar worden van uw dienaar!... Nooit, zoolang dit vijftigjarig hoofd nog recht op zijn romp staat, nooit!... De Koning van Frankrijk waarborgt u immers uwe vrijheden en religie!... En door u verkrijgt hij de overwinning indien hij overwint!...
| |
| |
Zweder trad met luiden en krakenden stap binnen. Fier was zijn houding, prachtig zijn kleeding, vermetel zijn blik. ‘Heer Neve - laat het mij van dezen dag af vergund zijn u zoo te noemen - mijn beste wenschen op uw verjaardag! Van daag over een jaar kom ik Uw Edelheid mijn opwachting maken te midden van alle Kollegies van Staat.’
‘Zwijg over de toekomst!’
‘Over de uwe, goed, maar toch niet over de mijne. Waarachtig, je hebt je goed gekleed. Dat violet fluweel kleurt je perfekt. - Wat een prachtig juweel in den kanten doek! Een bruigom kan er niet beter uitzien... Je zult het nog eens worden. Waarom niet?’
‘Je behoort nog niet tot mijn geslacht. Dergelijke intimiteit is nog wat misplaatst.’
‘Ah zoo! Je kunt toch begrijpen, dat ik naar het oogenblik verlang waarin ze niet meer misplaatst zal zijn! Heb je met Geertruid gesproken?’
‘Ik acht het beter dat je 't zelf doet. Wat indruk zou het maken, indien ik voor een het woord voerde, die het zelf zoo goed weet te doen...’
‘Toegegeven, dat ik mijn woord weet te doen waar het noodig is: hier is 't echter niet noodig. Ik wil Uw Edelheid alles zoo gaarne te danken hebben! Begrijpt u ook niet, dat het veel meer volgens de etikette is, als u, die de digniteit van vader bij haar zoo waardig vervult, haar mijn liefde verklaart? Bovendien - ik wil geen tweede weigering hooren... Zij moet weten, dat haar een hooge eere wordt bewezen, als haar een anderen naam wordt geschonken. Hoe groot de eer eigenlijk wel is kan niemant haar zoo duidelijk maken als Uw Edelheid. Arkesteyn, hier heb je den brief. Teeken dien nog van daag, en laat hem dan naar Utrecht brengen door je géomètre, die dan meteen daar blijven kan.’
‘Ik zal je van daag of morgen mijn intentie mededeelen; maar dát kan ik je wel zeggen: ik teeken geen brief,’ hernam van Arkesteyn, een afwijzend gebaar met de hand makend.
‘Wat prudentie! Bedenk, dat zij imprudentie kan worden; bedenk, dat overmorgen de duizend man met geschut bij Vreeland ons wachten, en dat ze door een, die den weg kent, hierheen moeten worden gevoerd.’
‘Ik weet het en neem mijn maatregelen.’
Dominee kon geen slechter oogenblik getroffen hebben voor zijn felicitatie. Gelukkig dat hij van kortheid hield, en dus slechts enkele woorden sprak en dan nog wel in qualiteit. Ze klonken koud en werden ook koud en hoog beandwoord. Er werd tevens in dat andwoord op gezinspeeld, dat van den preekstoel voortaan andere woorden werden verwacht als er laatst gesproken waren: de arme luiden moesten eer neergezet dan opgewonden worden.
| |
| |
‘Het volk, Dominee, kan uit zich zelf niets. De overheid weet hoe zij te handelen heeft; en daarom: leer het volk zwijgend gehoorzamen.’
‘Dat kan nooit mijn leering zijn, Mijnheer!’ hernam Dominee.
‘Dat behoort ze toch te zijn; zoo verstaan we dat, Dominee! en tot dien prijs alleen onze protektie!’
Dat was alzoo afgedaan... Waar Geertruid bleef? Ze was reeds geruimen tijd gereed geweest, maar had altijd nog geaarzeld heen te gaan, vooral nu ze Semeyns had zien aankomen. Ze had een oogenblik nagedacht - daar kwam de rentmeester haar nederig verzoeken beneden te komen. Zij ging; zij verscheen in de zaal in diepen rouw - geen enkel lint, geen enkele bloem versierde haar. Met de toppen harer vingeren raakte zij de hand van haar Neve aan; zij stamerde nauw hoorbaar een gelukwensch.
Dominee had gelijk te onderstellen, dat Mijnheer allen intimideerde, allen echter behalve hem; want hij ging heen, zooals hij gekomen was, met een statigen groet tegenover den machthebbende, met een vriendelijken hoofdknik voor de goede luiden in den buitenhof.
|
|