| |
| |
| |
III.
De storm, die voor eenige dagen gewoed had, was weder vergeten. Een schoone herfstdag was aangebroken. De dampkring was koel maar zuiver; de zon goot met volle stralen haar gouden licht op de torens en de bemoste muren van het oude Kasteel, op de bevallige torenspits van de kerk en de rieten daken der dorpswoningen. In het Slot, zoowel als in het dorp, was in den vroegen ochtend reeds leven geweest. Kort zelfs na het opgaan der zon waren de luikjens van de woning, door de Weduwe Semeyns bewoond, opengestooten, en had de stille schamele bewoonster, die niemant overlast aandeed maar ook niemant eenige vriendschap betoonde, een pot met een bloeiende roos buiten op de vensterbank gezet. Het strakke, ernstige gelaat had zich toen een oogenblik ontplooid, en in het oog had een traan gewemeld, toen een zonnestraal juist op de ontloken bloem was gevallen. Zij had het hoofd voorovergebogen en met de lippen de bloem aangeraakt. Maar alsof ze bevreesd ware geweest bespied te worden, had ze ijlings zich teruggetrokken, het hoofd geschud en de voor anderen onverstaanbare woorden gepreveld: ‘Ze moest verwelkt zijn, dan zou ze een beter beeld wezen.’
Maar al was ze niet gehoord, ze was toch gezien door den man met zijn trom, die daar juist, op één voet hinkend, den dorpsweg langs sukkelde. Een vuile, wollen muts dekte een haveloos hoofd; het gelaat scheen in dagen niet gewasschen en aan regen, wind en zonneschijn gedurig te zijn blootgesteld geweest; het stof van den weg scheen er in duizenderlei atomen tegen aangeplakt of in de poren van de huid gedrongen; een zwarte pleister was over het linker oog geplakt; een aan de ellebogen gescheurd linnen wambuis en een broek van dezelfde stof, aan de knieën met gaten en aan de pijpen losgerafeld en afgesleten, een wollen borstrok, evenals de zwart saaietten kousen op vele plaatsen gestopt, en schoenen, aan de hiel plat getreden, maakten zijn armoedige kleeding uit. Hij wenkte met de hand, en toen Vrouw Semeyns hem niet opmerkte, riep hij haar eenige woorden toe, welke zij niet verstond, maar welke haar toch het hoofd weder het venster deden uitsteken. ‘Wat wil je?’ zoo schenen haar oogen te vragen. ‘Ik sluit voor landloopers als jij bent de deur’ zoo kon er vervolgens op haar niet aangenaam verrast gelaat gelezen worden.
‘Heb je niet een stuk brood voor me en een kroes melk, moeder?’ vroeg de haveloze vent, die recht op haar af was gekomen en nu vlak voor het open venster stond. Dat kon hij krijgen, mits buiten, andwoordde zij, en toen hij gretig in het oudbakken brood hapte en
| |
| |
de half zure melk opdronk, vroeg zij met wat meer deelneming waar hij van daan kwam.
‘Uit den hooiberg van een boer onder Woerden!’ andwoordde hij met een zonderlingen tongval en erg door zijn neus pratende.
Wat landsman of hij was? Ja, dat wist hij zelf niet. Op een paardenmarkt in Maasland was hij gevonden, zoo hadden ze hem gezeid, en toen was hij bij een kunstemakerstroep aangeland, waar hij van daan was gevlucht; toen was hij scheep gegaan, bij de Algerijnen een tijd lang slaaf geweest tot hij door een Engelschman verlost werd en meêgenomen, die hem zijn brabbeltaal leerde; en toen was hij in landsdienst gekomen en had hij een stuk van kortjan in zijn eene venster gekregen en was hij aan 't zwerven geraakt, en nu hoopte hij maar weêr op een paardenmarkt, zoo als hij gevonden was, voor goed verloren te gaan. ‘Heb je er nu geen spijt van, dat je me brood en melk gegeven hebt, moeder? Ik heb niet als een heilige geleefd, dat kun je wel nagaan.’
Maar het moedertjen andwoordde, dat het oordeel haar, zelve een zondige ziel, niet toekwam, en dat hij, wat hij dan ook geweest mocht zijn, er niet veel bij gewonnen scheen te hebben, zoodat ze wel mocht gelooven meer te bezitten dan hij en dus ook blijmoedig moest geven van het hare.
‘Ja, het ziet er wel naar uit, dat je meer hebt dan ik!’ zei hij, met het eene oog een halven cirkel beschrijvende in het vertrekjen, waarin de medelijdende ziel stond. Menigeen zou ijlings het venster dichtgeslagen en bij die opmerking het vermoeden in zich hebben voelen opkomen, dat de ellendige vagebond, die niets te verliezen had, van den stillen morgenstond en van de volstrekte eenzaamheid wel eens gebruik kon maken, om zijn begeerte naar iets meer dan hij bezat te bevredigen. Maar Vrouw Semeyns, hoe weinig moedig anders ook, gevoelde in het minst geen vrees en andwoordde heel kalm, dat wie zooveel had als hij noodig had wel voor rijk kon doorgaan. De Heere had het haar nooit aan iets laten ontbreken en had haar wel gedaan, verre boven verdiensten.
‘Dus je hadt het goed met man en kinderen? Zoo als je me hier ziet, zoo zie je me heelemaal.’
Ze had alleen een zoon, maar een zoon, die haar rijker maakte dan menige moeder, die er zes had.
‘Dat wil ik wel gelooven,’ andwoordde de sul. Vrouw Semeyns hield hem al heel spoedig voor zoo iets. ‘Zes kunnen veel meer op dan een. En dan - laatst hoorde ik een dikke boerin ook zoo opgeven van haar eenige, die juist van den dorschvloer kwam en een bochel had en stotterde.’
Toch kon hij een goed kind zijn geweest voor zijn moeder, merkte zij aan; aan een mooi gezicht en voorname manieren of groot ver- | |
| |
stand lag het niet, maar wel aan het hart; toch kon ze zeggen, dat haar eenige dat alles had, en het verwonderde haar wel dat hij, die niet verder dan van Woerden kwam, nog niet over haar zoon, die overal, ja zelfs bij den Prins bekend was, had hooren spreken.
‘Misschien is dat wel gebeurd - als ik zijn naam maar hoor, zal ik het je dadelijk weten te zeggen,’ hernam het sulletjen.
‘Karel!’
Dat gaf nog niet voldoend licht; er waren er zooveel van dien naam! Het moedertjen voegde er nu bij: ‘Semeyns.’ Ze zag hem een stap terug treden. Ze merkte nu eerst, dat hij heel moê moest zijn, want toen hij de leeren banden, waaraan zijn trom hing, verschoof, zag ze zijn vingers beven.
‘Wil je niet wat rusten? Maar als mijn jongen hier is, dan moet
| |
| |
je maken dat je weg komt. Hij ziet niet graag vreemd volk in huis; ik ook wel niet, maar zoo'n arme stakkert als...’
‘Dus is hij al uit?’
‘Nòg uit, mag je wel zeggen. Hij is gister avond aan 't loopen gegaan; daar was ginder weer wat te doen. Die arme, arme menschen! Ze worden wat gemarteld, daar ginder in 't Gooi! En het zeggen is, dat ze hier ook zullen komen! Als ze dan mijn jongen maar niet vinden, want dien zullen ze wel kennen; die doet hun kwaads genoeg... Wil je niet wat gaan zitten?’
‘Dank je, moeder!’
‘Waar ga je heen?’
‘Dat weet ik niet. Ik heb nu weêr wat in de maag.’
‘Blijf van daag hier; er is zeker wat voor je te verdienen. Mijnheer is jarig, en hij wil dat groot vieren. Hij doet het voor het dorp, want plezier zal hij er wel niet in hebben na dat geval met zijn stamhouder. Nu, nu, ik heb in maanden niet zooveel gepraat als in het laatste half uur, en ik heb nog veel te doen... Arme stakkert!’ prevelde ze nogmaals, hem nastarende, toen hij weghinkte, ‘die kan ook niet veel, dat voel je als je met hem spreekt.’
Zij ging aan haar reeds lang gestaakte bezigheden en bespeurde niet, hoe hij op een afstand, half achter een boom verscholen, stand hield, de zware trom op den grond zette en een tijd lang onafgebroken naar haar venster bleef staan kijken.
Even vroeg als Vrouw Semeyns was Janmaat van het harde leger gesprongen, in de vaart zich duchtig gaan wasschen en toen den wind gaan opnemen. Het onderzoek viel bevredigend uit: ‘Vlak voor het lapjen, voor wie naar het zuiden moet!’ prevelde hij. ‘Wat heeft de banjert mooi weer op zijn feest.’
‘Jan, Jan!’ schreeuwden een paar forsche jongensstemmen, ‘vertel je nu verder?’
‘Daar slaat de donder in,’ zei de ouwe, toen hij achterover op zijn dikken rug in het ruim op den hofmeester neerkwam! ‘Ook al uit de hangmat?’
‘Je was gister avond gebleven aan de moorsche Prinses, die door een ouwen aap achterna werd gezeten,’ zei er een.
‘Die haar een zoen gaf!’ riep een tweede.
‘Niet waar; het kwam er niet toe. Jan kwam tusschenbeide en gaf 'er zelf een zoen.’
‘Nou dat's hetzelfde!’ beweerde het jonge manneken van even tien jaar.
‘Dat's te zeggen, jonge heer!’ zei Janmaat lachende, zijn muts van zijn hoofd trekkend en daarmeê den bengel een lap gevend, ‘hou je mij te met voor een aap?’
‘Daar is Jan!’ hoorde men een stem in de verte roepen, en weldra kwamen er nog een viertal zich bij de twee andere voegen.
| |
| |
‘'t Is of jelui allemaal de hondenwacht hebben gehad.’
‘We moeten een uur vroeger school komen, en dan trekken we daar van daan met Meester naar het Kasteel, dat we van binnen zullen zien. Of 't even mooi zal wezen als dat huis van den Sultan waar je laatst van vertelde...!’
‘Kom, Jan, kom, Jan, nog een liedtjen! Maar niet van draken, hoor, en niet van slangen met mannengezichten!’
‘Neen, van de Prinses!’
‘Neen, van den betooverden dolfijn!’
‘Stilte aan den bak, of er wordt een Vader-ons op je baaitjen gespeeld, dat de flarden er afvliegen! Ik mocht lijen dan ze dan het wammes van dien schooier opzochten. Kijkt, jongens, wat een gemeene tronie!’
Het was de landlooper van straks, die naderbij was gekomen, maar na Janmaats laatste woorden stil hield. De jongens hadden alleen oog voor hun vriend, om wiens heftige bedreigingen zij gewoon waren geen zier te geven.
‘Ik zeg je, stilte! Geen vertelseltjes van morgen, maar een liedtje, dat je wel van buiten mag leeren, om het te kennen als je eenmaal aan boord komt, wat ik jelui van harte toewensch; want zandhaas te wezen en je heele leven lang te blijven, is lang niet alles! We zullen eerst een zonnig hoekjen opzoeken. Willen jelui eerst je morgenstuk opeten, dat's me óok wel, want het geknabbel van jelui kinnebakken hindert me bliks... hm, hm!’ Al de boterhammen waren in een oogwenk weggemoffeld, en ieder volgde den matroos naar een plek achter een nabijzijnde heg, waar ze beschut waren tegen den frisschen noordenwind. Hij deed het om hen, waarachtig niet om zich zelven; want hij gaf om geen fiksche bries, uit welke windstreek ook, waarachtig niet!
‘Jongens!’ zoo sprak hij ze nogmaals vermanend aan, ‘als ik het woord: “ouwe” zeg, dan neem jelui je muts af, want dan bedoel ik: Bestevaâr; en mocht ik van Kees spreken, wat alevel niet zeker is, dan doe je van 'sgelijken, want dan heb ik Kees Tromp op het oog, hoor je!’ Een dof gemompel bewees dat de wenk algemeen begrepen was, en nu ging het er van door. Janmaats wel wat heesche stem werd van lieverlede helder en had zelfs bij het einde een metaalklank:
De goteling dreunt en de vlag gaat in top!
‘Dag moeder, misschien voor altoos;
‘Maar 'k zorg voor je brood met wat boter er op!’
En weg ging haar zeun, de matroos.
Voor d'Ouwe een hoezee, voor de vlag een hoezee!
‘Dag, Trui, en dag, Klaar, en dag, Toos!
| |
| |
‘Je vindt wel een anderen lief op de ree!
‘Dat weet ieder Hollandsch matroos.’
Potdori, den vijand! We gaan aan den dans
Met d'Engelschman en den Françoos.
‘Kortjan uit de scheê en kortjan is wat mans,
‘'t Kortjan van een Hollandsch matroos!’
‘Brand ze eerst op 'er huid!’ roept de Ouwe op het dek;
‘Ik ben er nog, wacht nog een poos!
‘Zoo haastig niet, ben jelui allemaal gek?’
En dát is geen Hollandsch matroos.
Daar davert en bliksemt en dondert de kast,
Want de Ouwe is op zijn manier boos.
Een Engelsche boon vliegt er een in zijn bast:
Daar struikelt een Hollandsch matroos!
‘Vecht door weeke memmen, vecht door, goeien dag!
‘Stopt straks me maar gauw in de doos!
‘Vivat voor den Ouwe, die zorgt voor de vlag!...
Zoo sterft een echt Hollandsch matroos.
Janmaat nam in vervoering de muts af en zwaaide er meê, terwijl hem de waterlanders over de bruine wangen liepen; hij vergat dat hij kreupel geschoten was. De jongens hadden, trouw aan het ontvangen bevel, de muts bij het tweede koeplet afgenomen, maar vergeten haar weer op te zetten en zwaaiden er meê, evenals de oude zeerob met de zijne. Maar eensklaps kwam er een eind aan dat alles. In hunne nabijheid werd er óok een lied aangeheven, een wild, woest lied. 't Had veel van den hongerkreet van een panther; met een stem, die wel een kwart dozijn halve kartouwen kon overschreeuwen, klonk het:
Een rijke Oost-Inje man!’
Pijpers op 't tusschendek,
‘Ik mag een ouwe suffe schoolvos wezen, als dat niet het lied is van den Rooien Leeuw. Waar schuilt de kwant, die dat waagt uit te brullen?’ riep Janmaat, naar de heg gaande.
Daar kwam toch het geluid van daan; maar daar werd niemant gevonden als die vlegel van een landlooper met zijn druilerige en smerige facie.
‘Deê jij dat?’ vroeg Janmaat.
| |
| |
‘Wat?’
‘Dat vervloekte lied zingen? Het lied van den gemeenen zeeschuimer, zoo lang een pest op zee en een vloek voor de koopvaardij.’
‘Dat weet ik allemaal niet; ik zong na wat ik, geloof ik, wel eens hoorde; maar nadat ik een grauwe erwt in mijn hersenkast kreeg, is 't met mijn memorie niet erg pluis.’
‘Zoo, ben je óok aangeschoten? Ook een zeerob? 'k Dacht waarachtig dat je je leven maar een zwabberkaptein was geweest. Waar het laatst gediend?’
‘'k Geloof dat het op “de Bloedzuiger” was. Toch kameraad, hé?’ vroeg de ander, hem de hand reikend.
Janmaat keek hem schuins aan en sloeg schoorvoetend toe; hij deed het niet alleen omdat de toegestoken hand ongewasschen was.
‘Zou er hier wat te verdienen wezen voor blinden Gerrit?’ vroeg de ander.
‘Zoo, is dat je naam? En verder?’
‘Plemp!’
‘Heb je je ontslagbrief? Het Heerschap ginder gaat straf te werk met landloopers.’
‘Ja wel, wil je hem zien?’
‘Met kortjan kon ik in der tijd schrijven, lezen en rekenen, maar met de pen niet. Als je bei je oogen nog hadt, dan kon je een goed handgeld krijgen, denk ik, voor de burgermilitie, die het Heerschap ginder bezig is te werven. De boeren en huislieden hier in den omtrek zijn opgeschreven en moeten dienst doen. 't Grootste gedeelte is maar karnemelk voor bloed; maar 't heeft splint en koopt een plaatsvervanger. Maar ik mag een koeridder wezen als jij er voor deugt. Zij konden even goed een aardmol nemen.’
‘Het Heerschap moet jarig wezen, hebben ze me verteld. Ga je naar hem toe, en mag ik meê gaan?’
Den jongens werd aangezeid, dat het ‘spul’ uit was, en dat ze gauw naar school moesten gaan, daar het al mooi naar achten liep. Janmaat bleef, zooals hij zei, met dien ruiter te voet achter. Hij moest er het zijne van hebben, zoo prevelde hij, den ander altijd nog met een zweem van afkeer beschouwend; maar Gerrit Plemp had spoedig alleen meêlij ingeboezemd en was toen zeker van Janmaats bescherming. Als de sul vroolijke liedtjens kende, niet meer die moorden brandzangen van den Rooien Leeuw, dan zou hij strakkies wel wat ‘grooten’ opdoen.
‘Je hebt toch niet onder dat zeemonster gediend?’ vroeg Janmaat, zich met Gerrit op weg begevend. ‘Je begrijpt wel wien ik meen: dien zwijnegel, uitgebroeid in het magazijn van Sinjeur den duivel? dien gemeenen roover, nog wel geboren onder 't Oranje-blanje-bleu?’
‘Hij 's dood, hebben ze me verteld!’
| |
| |
‘Zoo, dat's jammer. Kees, die vroeger jacht op hem maakte, had hem nu best als prop bij zijn eerste schot op den Engelschman kunnen gebruiken ... een mooi present voor Milord of Mosjeu!’
Jan sloeg een tijd lang ongemakkelijk door en werd niet in de rede gevallen, wat hem pleizier deed, daar hij nu zijn hart eens kon ophalen aan den Rooien Leeuw en aan anderen, die veel op hem leken. ‘Daar had je het Hooge Heerschap met zijn zwartharigen gast, die in een stormachtigen nacht als uit de lucht was komen vallen, voor twee at en dronk en door den knapsten jongen van het dorp Jonker genoemd, maar toch met den nek werd aangekeken. Hij had Karel - zoo heette die verduivelde knappe jongen! eens gevraagd, waarom hij dat deed en tot andwoord gekregen, dat hij niet van visschen hield, die rood op de graat waren; waar de jongen waarachtig gelijk in had! Wat deê zoo'n visch daar met die andere, die ook zoo heel schoon niet was? Zoo zoon, zoo vaârtjen, als het spreekwoord zei.’
Gerrit Plemp hoorde maar aan en knikte altijd door maar toestemmend, tot Janmaat dat ‘simpele bakkes’ opmerkte en ten laatste uitriep, als om zich zelven gerust te stellen, dat hij zoo veel gebabbeld had en dat wel van zulke groote hansen: ‘Nou, ik spreek maar alleen met mijn eigen!’
Weinig konden de twee kreupele voetgangers, die zoo stillekens den nog zoo eenzamen weg opgingen, bevroeden, hoe wild het er in het huis van Meester Jochems op dit oogenblik toeging. Al de kinderen waren al voor een paar uren op de been geweest en trippelden en trappelden en joelden om zwarten Jan Willemsz., Moei Geertes kind, heen. De jongen zou voor den frestdag - een Perseyn was jarig, en een Perseyn was van de maagschap! eens buitengewoon mooi worden uitgedoscht. Geertes overleg moest bewonderd worden. Had ze bij haar intocht in Abkou met haar dukaten gerammeld, in de laatste dagen had ze dat niet meer gedaan. De zaken in de stad namen geen goeden keer. De winkel was heelemaal verloopen, had een buurman haar doen weten; nu dat was geen nieuws! En Vader nam het er goed van met zijn huishoudster, een knap wijf, dat het woord ‘houwelijck’ in oogen, op voorhoofd en lippen geschreven stond. Geerte sloeg een blik ten hoogen, waarin ze de zwijgende bede van een vermoorde onnoozelheid had willen leggen, maar bij vergissing den wrok alleen der beleedigde en jaloersche vrouw liet afspiegelen. Vader klepte heel vriendelijk op zijn muiltjens het voorhuis door als de huishoudster er werkte, of zat met haar, bij mooi weer, onder de luifel en dacht niet meer aan uitgaan. Hij had een half ankertjen aan huis laten bezorgen en zat van tijd tot tijd, ja heel dikwijls, heel kneuterig met het mooie vrouw-mensch in het voorhuis zijn pintjen of zijn half pintjen te drinken, zoo kneuterig,
| |
| |
dat het de heele buurt schandalizeerde. ‘Broêr Ko,’ dus had de vrouwelijke bode gezeid, ‘de vraagbaak van de buurt, Vrouw Gevaertsz zou hem wel kennen, - Vrouw Gevaertsz wendde het hoofd af en zag op eens dat haar kroplap te veel uit haar jak was opgedofd - had er zich, zeker uit christelijken ijver, meê willen bemoeien, was er naar toe gegaan, zeker om als Nathan tot David te zeggen: ‘Gij zijt die man,’ maar scheen door den zondaar te zijn ingepalmd; want een uit de buurt, - Truiken, uit ‘het Marokijnen muiltjen’, de handigste van allen en die altijd te weten kwam wat ze zich voornam te weten, - had Broêr Ko, ook heel kneuterig, met de twee anderen zien aanzitten met zijn half pintjen voor zich. Vrouw Gevaertsz mocht daaruit afleiden wat ze wou, maar de buurt bleef geschandalizeerd en had graag gezien, dat Vrouw Gevaertsz niet was gaan loopen.’
Deze had zich wel op de vleugelen van den stormwind naar stad willen laten dragen, om daar in zeker huis eensklaps binnen te vallen; maar het aangevangen proces liet het niet toe. Wat zou de advokaat wel zeggen, die altijd van doorzetten schreef, ofschoon iedere raad van doorzetten haar drie schellingen kostte. Och arm, al die schellingen waren van lieverlede tot een stapel dukatons aangegroeid, en ze zag het oogenblik aankomen, dat de laatste haar tasch was uitgewipt, terwijl ze in haar overhaasten aftocht haar geheime spaarpenningen uit den ijzeren doofpot van het kookhuis had vergeten mee te nemen. Dus de zuinigheid, welke zij altoos in acht genomen maar hier wel eens uit het oog had verloren, mocht voortaan wel weer haar leiddraad zijn en alzoo ook haar inkoopen voor haar lieveling bestieren. Ze kocht daarom voor enkele grooten eenig wit en blauw katoen en kreeg van Vrouw Jochems gedaan, dat deze van Meesters vuurroode lendendoek een zestiende afknipte. Uit zulke weinige gegevens werd een volledig pak voor den mulat gemaakt, die er dan ook zoo ‘pronkerig’ uitzag, dat het kroost van den eerzamen Meester niet tevreden was met hem alleen te bekijken, maar hem ook naderde, om hem door herhaalde aanrakingen hulde te bewijzen. De balsturige jongen was van het een noch het ander gediend en stelde zich vrij handtastelijk te weer, waarbij de geheele tafel omverging en met deze al de daarop neergelegde toilet-artikelen van Geerte, als: een groote kom met water en zeep, een kopjen olie, haar naaikatoen, haar beste samaar van gekleurde zijde en haar versch gesteven flapmuts met echt Parijs lint van het meest ongerepte wit. Geen gloeiende kogel, bij de kruitkamer neervallende, had op een linieschip meer beweging en onrust en verwarring teweeg kunnen brengen, dan dit voorbeeldeloos onheil; want het feit, op zichzelf ontzettend genoeg, had plaats op hetzelfde oogenblik, dat Meester in het nabijzijnd vertrek zat, of liever, liep te mediteeren
| |
| |
over zijn aanspraak, straks tot den jarige te houden. Wat had die aanspraak hem ook al hoofdbrekens gekost! Dominee moest hij in de schaduw stellen, want die had zich - de Heere mocht weten hoe! - in Mijnheers gunst weten te dringen, en waar zulk een Dominikaan of Sociniaan goed stond aangeschreven, kon hij het niet zijn; dat voelde hij in zijn orthodoxen deemoed zeer goed! De eenige reden, welke hij daarvoor wist op te geven, was, dat Mijnheer niet erg kerksch was en, tot de Remonstrantsche zijde heen neigend, dus van zelf de kettersche gevoelens van den ander nader trad. En toch, Mijnheer moest gewonnen worden. Was Dominee zijn geestelijk hoofd, Mijnheer was zijn waereldlijk en had de macht en het vermogen, om hem, die bij zijn vermeerderend gezin en verminderend aantal leerlingen een krachtigen steun behoefde, een paar dozijn guldens in het jaar toe te voegen. Hoe kon Mijnheer beter ten gunste van Meester gestemd worden dan door een bloemrijke oratie, zooals Dominee, die altijd maar zoo nuchter preekte, het niet verstond? Hij had, geruimen tijd reeds geleden, zijn vrouw en Brechtjen, die schier niet moede werden Meesters schoonschrift, expresselijk voor deze occasie gefabriceerd, te bewonderen, de kamer uitgedreven en zich vervolgens op zijn Zondagsch uitgedoscht. Hij droeg dan ook een kap, omboord met bont - 't was maar astrakan! -, een langen tabberd, die gelukkig door den feestvierende niet van achter behoefde beschouwd te worden, en aan den gordel, welke den tabberd sloot, bengelend de attributen van zijn ambt. Zoo kant en klaar stond hij zich te overhooren en bijwijlen zich te spiegelen in het kleine glas, dat in een stalen rand gevat en zóo smal was, dat Meesters neus en mond de geheele oppervlakte reeds innamen, zoodat de goede man, om zijn gebaren te kunnen gadeslaan, herhaalde maar altijd vergeefsche pogingen aanwendde, om een zijner armen te gelijk met een zijner oogen voor het glas te brengen. ‘Het gaat niet,’ murmelde hij dan ook ten slotte. ‘Zie ik mijn oogen, dan zie ik mijn beenen niet, en als ik mijn armen er voor breng, dan zijn mijn oogen weg; maar het hoeft ook niet: Ik heb mij zelven genoeg in bedwang.’ - Waar was hij ook gebleven? Bij het acht geven op houding en gebaar was zijn geheugen hem ontrouw geworden, of neen, niet ontrouw, dat zou hij nooit toegeven, maar een oogenblik absent geworden. Het keerde terug als hij het hebben wilde, en hij wilde het nu, derhalve ...! Daar had het schrikkelijk ongeval in de naaste kamer, welke hem reeds zooveel ergernis had gegeven, plaats. In zijn zenuwachtigen toestand van aanstaand orateur was een plotselinge kreet voor hem reeds een speldeprik in zijn ziel; wat moest dan de slag zijn, welke alleen te vergelijken was bij een danspartij in het paleis van Satan? Hij stond dan ook op zijn voeten te trillen en met open mond naar adem te snakken, ten einde, als hij dien
| |
| |
bekomen had, den toorn van zijn binnenst in woorden naar buiten te openbaren.
‘Zeker dat vermaledeide vrouwmensch weer!’ riep Meester, die, op den drempel staande, de handen aan zijn hoofd sloeg toen hij den baaierd aanschouwde.
‘Lieve man, denk er om: ze is onze kostgangster; wees bedaard!’
‘Ze zal alles betalen!’ riep Meester.
‘Dat zal ik ook: maak maar zoo'n misbaar niet!’ hernam Geerte, die niet gewoon was den baas van het huis, al was hij ook een geleerde en schoonschrijver, te ontzien. ‘Spreek je er van, dat ik misbaar maak?’
Het was Meester al te erg, en dat sloot hem den mond. De taal had geen woorden om uit te drukken wat er van binnen bij hem omging. Wat begin! Hoe zou de dag nog eindigen! Alleen Brechtjen begreep hem, die, na ijverig meêgeholpen te hebben om alles op te ruimen, Vader op-zij kwam en hem met haar lief stemmetjen in het oor fluisterde: ‘Maak u toch niet overstuur! Denk er aan wat u van daag te doen heeft, Vadertjen!’
‘Heer in den hemel! Kijk mijn kostelijke samaar!’ hoorde hij Geerte roepen, met een gezicht, waarop de wanhoop in haar hoogste uitdrukking stond afgeprent.
‘Ik wou dat ze in flarden hing van achter en van voren!’ snauwde hij haar toe, waarna hij zich opgelucht voelde en zich als held Achilles in zijn tent terugtrok. Middelerwijl waren de kinderen reeds voor het huis gekomen, wat een teeken was, dat de tijd snel was voortgegaan. Zonder zich verder om het vrouwelijk personeel te bekommeren, trad hij, na zich nog eens overhoord te hebben, wat bijzonder gelukkig uitviel, naar buiten, waar hij de lieve jeugd zijn laatste bevelen gaf: hoe ze loopen en niet loopen, staan en niet staan moest, en hoe ze altijd, waar hij ook heen ging, hem nabij moest blijven.
‘Ja wel, meester!’ galmde het in koor, waarna Meester te midden der kinderen voortstapte, als de klokhen te midden harer kiekens.
|
|