| |
| |
| |
III.
‘Goeden avond!’ klonk het van zijn lippen, terwijl hij voor Geertruid bevallig, voor Mijnheer van Arkesteyn deftig boog, waarna hij naast den schoorsteen trad, de beslijkte voeten op de plaat zette en de verkleumde vingers voor het vuur hield. ‘Hoe nu, mijn waarden, ik ben toch niet in een wassenbeeldenspel verdwaald geraakt! Nogmaals, goeden avond!’
Geertruid stond als aan den grond genageld; van Arkesteyn scheen mede in denzelfden toestand. Gene dacht dadelijk aan de voorspelling van Brechtjen en vervolgens aan de vreeselijke dagen, op Slichtenhorst doorleefd, aan de moreele en fyzieke nederlagen, daar ondervonden. Haar afschuw voor dien schoonen duivel trad in verhoogde mate te voorschijn en de spanning harer zenuwen maakte haar nog ontvankelijker dan gewoonlijk voor den invloed der fantazie. Twee roode vlekken meende zij op het voorhoofd van den Jonker - zeker bloedvlekken! - twee vurige oogen in de holten te zien gloeien, oogen, strak op haar gevestigd met een uitdrukking, welke haar deed ijzen. Schéen Mijnheer van Arkesteyn ook onder den invloed van dergelijke gedachten te verkeeren, hij wás het evenwel niet. Met koel wikkend verstand sloeg hij den binnengedrongene gade en overwoog hij de vraag: wat wel de reden zijn kon, dat hem zulk een bezoek werd gebracht.
‘Geen enkel welkom? Ik ben juist niet aan veel hartelijkheid gewend van de zij mijner maagschap of bekenden, maar zulk een ontvangst is me toch geheel nieuw, pardi!’
Zweder, hoe vrijmoedig, ja, hoe onbeschaamd Geertruid hem vroeger ook noemde, was thands toch eenigszins verlegen en poogde dat onder het mom van luchthartige en lichtvaardige scherts te verbergen.
‘Het komt mij niet toe je hier een welkom toe te roepen,’ begon Geertruid met neergeslagen oogen. ‘Zoo deze woning de mijne ware, dan zou ik het reeds gedaan hebben, daarbij denkende aan de gastvrijheid, door je ouders mij maanden lang verleend!’
‘Neem een stoel, Zweder, en ga bij het vuur zitten!’ zeide nu van Arkesteyn, als uit een droom ontwakende en den ander, die Geertruid naderen wilde, zeker om haar hand te kussen, met een wenk de plaats aanwijzend, waar hij hem wilde zien.
‘In den rouw, Geertruid? Waarover?’
‘Over haar Vader. Roer die snaar niet aan: het lieve kind is er nog zenuwachtig van,’ zei van Arkesteyn.
‘Dus toen ik binnenkwam...? O, dan begrijp ik ten minste iets van hetgeen me onbegrijpelijk was. Arme Geertruid!’
Zweder sprak werkelijk de laatste woorden met zoo veel gevoel
| |
| |
uit, dat ze haar oogen vochtig voelde worden. Was dat de wilde Jonker van vroeger? Zou de tegenspoed hem zooveel goed gedaan hebben in zulk een korten tijd?
‘Ik dank je Zweder!’ hernam ze met trillende stem. ‘Maar jij, niet in den rouw?’
‘Ja, dat mag je wel bevreemden. Toen ik mijn Vader verloor, had ik geen geld om rouwkleeren te koopen, en toen mijn Moeder stierf, had ik bijna in 't geheel geen kleêren meer...’
De oogen van de beide anderen richtten zich, alsof het een stilzwijgende afspraak ware, naar de prachtige en rijke kleeding, welke hem thands dekte; een kleeding, in snede afwijkende van hetgeen de Amsterdamsche pronkers droegen en in kostbaarheid alles te boven gaande, wat die pronkers de laatste weken in de eerste kringen hadden waargenomen of het hadden kunnen doen. Gelukkig dat de mantel, die Zweder tegen den regen beschermd had, zoo dik en zoo lang was, waardoor het satijn en fluweel van kamizool, rok en broek ongedeerd waren gebleven, en dat de geel lederen laarzen tot aan de knie reikten, waardoor de geel zijden kousen voor een kennismaking met de regenvlagen en de beslijkte wegen waren behoed. Zweder glimlachte toen hij de richting van beider blikken bespeurde.
‘Dus is je Moeder ook gestorven? Waar, wanneer, hoe?’ vroeg Geertruid belangstellend.
| |
| |
‘Dat vertel ik je later wel eens. Maar dat had je Heer Neef je toch wel kunnen melden. Ik had toch de eer Zijn Edelheid meermalen te schrijven. Even als hij mijn vragen, jou betreffende, altoos onbeandwoord liet, zal hij het de jouwe, mij betreffende, ook hebben gedaan.’
‘Je onderstelt dat mijn lieve Nicht wel eens naar je gevraagd heeft? Die onderstelling is er eene, zooals ik er wel eens meer door je hoorde uiten en waarvan ik het ontstaan juist niet aan bescheidenheid kan toeschrijven. En wat zijn brieven aan mij betreft, lieve Nicht! geloof mij, dat de inhoud niet zulk een beminnelijk karakter droeg als noodig zou zijn om zekere vroegere indrukken, bij u niet zonder grond ontstaan, uit te wisschen.’
‘Ik geloof, dat de lieve Nicht ook dáarin voortreffelijker is dan haar Heer Neef, dat ze geen rancune zal toonen tegenover een, die wel niet zonder schuld is, maar tegenover haar zeer verzachtende omstandigheden kan doen gelden.’
‘Het verleden is dood voor mij!’ zeide Geertruid met doffe stem. ‘Om den wille zijner ouders, die mij wèl hebben willen doen, had ik van den dood zijner Moeder en van zijn eigen toestand onderricht willen zijn, Heer Neve! U zal er uw reden voor gehad hebben mij niets te zeggen; en valt het mij wel eens zwaar, stil te berusten in hetgeen voor mij gedaan wordt zonder mij te raadplegen, hier was dat niet het geval!’
Zweder beet zich op de lippen. Op de bruingele wang vertoonde zich even iets wat naar een blos zweemde.
‘De Heeren gelieven mij verder te verontschuldigen. Er zullen ook wel zaken te behandelen zijn, waarbij ik geneeren zou.’
‘Geertruid, er was een tijd, dat ik je een hand mocht geven. Ik zie je na zulk een lange afwezigheid terug!’ zei Zweder, die opgestaan was en zich bevallig tot haar overboog, gereed om hare hand in de zijne te vatten, wier vingeren met schitterende ringen prijkten en om wier pols lubben van fijne kant golfden.
Van Arkesteyn rees niet uit zijn stoel op, maar wendde het hoofd toch ter zijde en volgde met Argus-oogen al de bewegingen van den Jonker. ‘Nichtjen-lief!’ zeide hij op oogenschijnlijk gulronden toon, ‘heb je die twee roode vlekken op Zweders voorhoofd wel opgemerkt? Hij zegt, dat hij die opgedaan heeft bij den brand van zijns Vaders kasteel of liever zijns Broeders kasteel; want het oude nest behoorde ten tijde van den brand eigenlijk den goeden, nog maar altijd niet terug gevonden Otto...’
De zaaldeur klepte dicht: Geertruid was verdwenen. De beide vijanden bleven alleen.
Of toonden zij iets anders te zijn? lag er in den schijnbaar fulpen oogblik, dien Zweder op den ander vestte, niet woesten haat? School
| |
| |
er niet in het starend, helder blauw oog van van Arkesteyn iets, wat aan ingehouden wrok deed gelooven?
‘Een schoon nichtjen! De rouw staat haar goed. Dieu des Dieux, je hebt het je in je ongenade nog al genoeglijk weten te maken!’ riep, Zweder spelend met de fijne, ivoren schede van zijn stilet, dat, aan een zilveren keten om zijn hals bevestigd, halverwege uit het satijnen kamizool te voorschijn kwam.
‘Neem dáar plaats!’ klonk het bevelend. ‘Zijn de muren hier ook dik en de deuren dubbel gevoerd, toch wensch ik, dat de toon van je stem wal lager zij. Daar buiten moge het niemant kunnen ergeren, hier binnen wel, en de een, die er woont, gelde voor jou meer dan alle anderen.’
‘Dat doet hij ook, Pardi! Die eene is mij zoo'n groote schat, dat ik hem na zijn dood wel, zooals de jonge rijke Joden het de ouden deden, zou willen balsemen, om zijn dierbare facie te kunnen beschouwen telkens als ik het wenschte, wat dikwijls het geval zou zijn. Wat een dure verplichting heb ik ook aan dien eenen! Na mijns Vaders dood betwistte hij mij wel de erfenis, stiet hij mij wel weg als een landlooper met een arme krankzinnige vrouw op den schouder, maar zijn hardheid was maar schijnbaar en verborg een vaderlijke wijsheid. Liet hij mij niet opwachten aan een der poorten te Utrecht? Had hij geen huis voor mij opgespoord, waar ik ligging, dekking en voedsel had? Als ik in een slecht humeur was, dan dacht ik wel eens, dat hij voor mij zorgde zooals de ganzenboer voor zijn lievelingen, die hij vet naar de markt hoopt te brengen; dat hij alles deed in zijn belang en niet in het mijne; dat hij het deed om een adeling, die niet zoo heel dom was, maar tam en onderworpen was gemaakt, in het leven en onder zijn bereik te houden, om hem voor zich te doen werken, als het daartoe de tijd was; want het kon met dien eenen wel eens gaan als met Sint Job, die rijk was en arm werd, die machtig was en op een goeden morgen wakker werd, zittende op een mestvaalt. In zulk geval ware er van den tam gemaakten adeling, in het kamp van den vijand gelogeerd, nog wel profijt te trekken. Evenwel, dat alles dacht ik maar als ik in een slechte luim was, en dat denk ik nu niet; want nu ben ik in een machtig goede stemming, uit blijdschap dat ik hem, dien eenigen weldoener, vóor mij zie! Maar, edele menschenvriend, schenk me toch een glas wijn! Al de blonde Amandes en donkere Chlorindes van de Luxembourg gaf ik voor éen kan echte Bourgonjer! Je kunt dus begrijpen wat dorst ik heb!’
‘De ziekte van je Moeder blijkt toch niet kontangieus?’ vroeg van Arkesteyn, toen de stroom van woorden opgehouden had te vloeien.
‘Ik wil op alles ja zeggen, mids je mij een vollen roemer goeden wijn schenkt.’
| |
| |
‘Neen. Wie bij den wilde brood en zout ontvangt, is veilig; wie een roemer wijn bij mij leegde, zou het ook zijn. En je bent hier niet veilig, Zweder van Linden, voor de Justitie dezer landen!’
‘Ik denk het wel, en je zult ook wel van mijn opinie zijn als je alles weet!’ hernam Zweder, zich zoo makkelijk mogelijk in den rug van zijn stoel neervlijende en de voeten uitstrekkende op de gloeiende plaat. ‘Zeg eens, ami! waarom werkte je zoo geheimzinnig? Mag ik nu weten wien je gebruikte om logies voor mij te bestellen? Ik heb dien kaerel nooit onder mijn oogen gehad!’
‘Wat bedoel je toch? Geef blijk van behoorlijke opvoeding door in het bijzijn van je meerdere niet de vormen aan te nemen van een lijfknecht onder zijn gelijken in de domestiekenkamer.’
‘Ik heb er je nog voor bedankt in mijn eerste missive,’ hernam de ander, die zijn houding eenigszins veranderde.
‘Wat mij toen al onbegrijpelijk toescheen. Ik heb er niet aan gedacht voor je onderhoud te zorgen of voor een huisvesting binnen Utrecht. Behalve dat ik niet wist of je daarheen zoudt gaan of ergens anders, wat mij ook zeer indifferent was, had je 't aan mij en de mijnen niet verdiend, dat ik eenige notitie van je zou nemen.’
‘Juist zoo als ik me voorstel, dat Sint Job in zijn voorspoed gesproken zal hebben...! Je verschilt echter van hem daarin, dat hij in zijn ellende een lager toontjen aansloeg, en jij het oude liedtjen blijft neuriën. - Nu, we zullen zien, grandmaitre! - Dus je hebt niet eens voor me willen zorgen! Dat spijt me; ik had je zoo graag erkentelijk willen zijn!... Je hebt mij toch weten te gebruiken!’
‘Je boodt je aan voor postbode: waarom zou ik geweigerd hebben? Je waart nu eenmaal te Utrecht en moest eenig emplooi zoeken. Je hebt wel dát gekozen, waarvoor ik je den meesten aanleg toekende. Ik merk ook, dat je je in die richting goed en voorspoedig hebt gedeveloppeerd.’
Zweder was in gepeins verzonken. De man tegenover hem had zich niet met hem bemoeid, had zich niet om hem bekommerd. Wie was het dan geweest? Wie had hem het eerst in den waan gebracht, dat van Arkesteyn zijn onbekende beschermer was? Wie? Hij zelf in zijn eerste gesprek met Maarten. Maar de omstandigheden hadden hem wel tot de nu gemaakte gevolgtrekking genoodzaakt. Wat deed het er toe? Het doel, dat hij beoogde, bleef hetzelfde, bleef even licht of even moeielijk te bereiken, hetzij van Arkesteyn hem al of niet in soldij had gehad.
‘Ken je Maarten Harpensz., vroeger je pakhuisknecht?’
‘Ik ken niet de namen van al mijn knechts. Ik heb je geen oogenblik meer af te staan, zoodat ik er op aandring te weten watje hierheen voert. Het moet al zeer belangrijk zijn, wil het je de vrijheid doen behouden, de poort, die je ongeroepen inkwaamt, weer uit te gaan.’
| |
| |
‘Het laatste is ook vooreerst mijn plan niet. Dus je kent dien Maarten niet? Hij was meer speciaal bezig in je tabaksnegotie.’
‘Daar handelde mijn Huis tot dusverre niet in.’
‘Hij stal je tabak, naar ik reden heb te vermoeden.’
‘Daar ik dat artikel nooit in mijn pakhuizen heb gehad, kan ik niet bestolen zijn.’
‘Maar die kaerel bracht mij den eersten brief van je zoon, dien ik nooit voornemens was geweest een woord te schrijven.’
‘Ik laat mij niet in met de kennissen van mijn zoon en van jou. Ik begin nu meer te begrijpen van de oorzaken van dat domme boevenstuk. Jij waart er in betrokken, jij en je vriend Maarten. Een booswicht, die nog niet is gepakt en een, die het ontloopen is...! Een goed span!’
‘Van Arkesteyn, je begrijpt mijn pozitie nog niet goed! Ik waarschuw je. Niet te ver, gevallen Hoog Mogende! Maar wij hebben zaken te doen en dan is men altijd bedaard en toont men een gepantserde huid te bezitten, die tegen alles bestand is. Dus jij kent dien Maarten niet? En hij gaf nog al voor, je heel goed te kennen! Ook met dien zal ik afrekenen! Die fielt kan een bedrieger zijn, wat ik reeds meer dan eens heb vermoed, maar nooit sterker dan na het innemen van mijn Slot Kronenburg, en het daarna in brand raken der aangebrachte goederen.’
‘Dus was je ook daarin betrokken? Bij de scherpe ondervraging, welke je wacht, heb je tenminste dat niet te bekennen!’ Hij wilde de hand aan de metalen schel brengen, die voor hem op de tafel stond. Zweder voorkwam hem door die hand te vatten. ‘Hoor mij eerst om je zelfs wil, hoor mij eerst! Ben je zoo oud geworden en weet je nog niet, dat men 't hoofd niet in het leeuwenhok steekt als de leeuw nog bijten kan? Hoor mij. Ik zal kort wezen, want ik heb felle dorst en zie in, geen drup wijn te zullen krijgen, eer ik je vertederd heb. Je kent dus dien Maarten niet? Het zij zoo. Je kent toch wel Rurik van der Finck, den man, die mijn eersten brief aan je bracht?’
‘Die brief werd aan het comptoir bezorgd en door mijn zoon opengebroken in den waan, dat hij voor hem bestemd was. Jou boden zag ik zelf niet. Mijn andwoord liet ik door een vertrouwd persoon aan den rentmeester op Kronenburg bezorgen.’
‘Juist, door je géomètre, den door je gedresseerden aap!’
‘Menigeen mag den Jonkman de eer, van door jou beschimpt te worden, benijden!’
‘Zeer aardig, Hoogmogende! Je brieven kwamen mij alle ter hand. De laatste werd mij zelven door den oude overhandigd, toen ik de meester was op mijn Slot Kronenburg. Je géomètre had hem overgereikt en daarna, in vereeniging met een ander, dien de half suffe
| |
| |
oude niet wist uit te duiden, den vriend van je zoon, hem, die de schoone lading begeleidde, overhoop gestoken. Had je dat wel achter je lieveling gezocht?’
Onmogelijk!’
‘Natuurlijk; jij vergist je nooit. De laatste van je brieven hield een wat duidelijker verklaring in, aangaande je goede intentie. Ik zag Zijn Exellentie den Graaf d'Estrades tevreden glimlachen, toen hij je missive las.’
‘Welke niets anders inhield als de verklaring mijner bereidwilligheid, om middelaar te zijn tusschen Zijn Majesteit en de Heeren Staten, ten einde verder bloedvergieten te voorkomen.’
‘Juist, dat kan er alleen in gelezen worden; maar ook, dat Mijnheer van Arkesteyn zich aanbiedt, den weg te wijzen naar het hart van het land, waar de Heeren Staten zetelen. En daar Mijnheer van Arkesteyn geen lid der regeering meer is, en daar Mijnheer van Arkesteyn de Vader is van den veel beloovenden negociant, die oorlogsbehoeften aan den vijand leverde, valt het heel gemakkelijk af te leiden, op welke wijze Mijnheer van Arkesteyn des noods middelaar wilde zijn...!’ De ander begreep in eens alles; begreep dat bewaarheid was wat hij reeds in de eerste oogenblikken van wanhoop over de slechte daad van zijn zoon had gevreesd. Een brief, dien ieder ander lid zijner partij had kunnen schrijven, zonder ernstig bemoeielijkt te worden bij ontdekking, werd landverraad, nu hij de onderteekening droeg van hem, den vader van den landverrader, van hem, die verdacht kon worden gemeene zaak met dien zoon te hebben gemaakt, in het verborgen de draden der geheele intrige in beweging gebracht en eigenlijk den zoon te hebben doen boeten voor hetgeen ook zíjn misdrijf was.
Gruwel, gruwel! Het koude zweet paerelde op het breede voorhoofd; de stem dreigde te stikken in de als toegeschroefde keel.
‘Verder!’ bracht hij eindelijk zoo bedaard mogelijk uit.
‘Niet veel meer. Zijner Majesteits Goeverneur - hij werd een mijner beste vrienden - wilde, na gehouden overleg met d'Estrades, gebruik maken van je goedgunstig aanbod, accepteerende al de gestipuleerde condities en mitsdien beloovende, je te herstellen in al je digniteiten en het zelfs daarheen te zullen leiden, dat Uw Edelheid verheven tot Raadspensionaris en het Prinsjen vervoerd zou worden naar Versailles, waar hem eenige goede manieren zullen worden geïnstrueerd.’
Mijnheer van Arkesteyn maakte een driftig gebaar, dat een afwijzing te kennen gaf.
‘Mids van uwe zijde,’ zoo ging Zweder op dezelfde wijze voort, ‘Zijner Majesteits Goeverneur werkelijk den weg worde aangewezen, zij het ook al niet tot den Haag, dan tenminste tot Amsterdam...’
| |
| |
‘En jij bent de gezant, dien men uitkoos, om mij dit te komen verzoeken? Jij, de moordenaar van je broeder, jij, dien ik binnen een etmaal op het rad kan doen brengen?’
De vlekken op Zweders voorhoofd werden bloedrood, zijn gelaat
daarentegen doodsbleek, hij richtte zich op en waagde de kleine hand op den forschen schouder des anderen met kracht te doen nederdalen.
‘Je hadt kunnen verhinderen of voorkomen wat geschied is, en je hebt er mij toe genoodzaakt! De Furiën vervolgen mij genoeg! Voorzichtig! Voorzichtig! Na die daad is er geen andere te schromen! Zie om je heen, trotsche man, wie beschermt je tegen mij?’
De hand van den Jonker werd weggeslagen, de hooge gestalte verhief zich. De aanval, zoo hij door Zweder ernstig bedoeld werd, was niet meer mogelijk.
‘Je kunt mij ter dood doen brengen, van Arkesteyn!’ vervolgde Zweder, die alle sarkasme nu liet varen, ‘maar dan zul je mij spoedig volgen. Je brieven aan mij zijn in handen van d'Estrades, en over een week in het Hoofdkwartier van je Stadhouder, indien ik vóor dien tijd geen bericht zend, dat je onze proposities aanneemt.’
Van Arkesteyn ging met groote stappen het vertrek op en neer. Hoe kil en koud het ook was, toch scheen hem de dampkring zwoel en drukkend.
‘Ik begeer geene digniteiten uit handen van den vijand,’ zeide hij met heesche stem.
| |
| |
‘Des te beter!’
‘Ik begeer slechts een eind te maken aan dezen oorlog, die de Republiek ten verderve voert.’
‘Hetzelfde wat wij wenschen.’
‘Er zijn en er waren maar twee wegen: óf de Oranje-partij te dwingen, de vernederende voorwaarden aan te nemen, door Lodewijk gesteld, óf door onze partij gunstiger condities te doen aanbieden, en derhalve ons bij al onze onderdanen te rehabiliteeren. Waarom dat niet gedaan? Holland lag weerloos. De inundaties waren niet in orde, het leger niet in staat van tegenweer. Waarom in Juli niet doorgetast?’
‘Ja, waarom niet? Vervloekte machinaties, die men nog niet doorzien kan, waren in het spel. De Luxembourg kon aan zijn eigen zegepraal niet gelooven, kon maar niet aannemen, dat de trotsche Republiek niets anders was als een Sodomsappel, als een gepleisterd graf. Hij dacht aan een hinderlaag. Toen kwamen de heimelijke berichten, op verschillende plaatsen binnen Utrecht rondgestrooid, dat de laatste Provincie, welke nog weerstand bood, bezig was zich zelve te vermoorden door inwendige twisten. Wie verspreidde die logens? Weet je ons op het spoor van den dader te brengen, dan verheft Zijn Majesteit je in den adelstand...’
‘De belooning ware gering in proportie tot de verdienste!’ hernam van Arkesteyn. ‘Ik heb mij in de laatste maanden niet met de politiek bemoeid en kan dus te dien aanzien weinig licht geven.’
‘Je hebt je er niet meê mogen bemoeien! Je bent toch gedwongen geworden, van al je ambten afstand te doen...’
‘Wie bracht je daarvan op de hoogte?’
‘Altijd de bewuste Maarten, die aangaande de Arkesteyns zeer goed op de hoogte bleek.’
‘Waar is die man? Ik wil hem zien!’
‘Voor het oogenblik is dat onmogelijk. Het in-brand-gaan der lading, waarvan ik straks sprak, het mislukken van den aanslag op dit huis den volgenden dag, het plotseling bespringen van Kronenburg uit Nieuwersluis en het in-den-nacht-afsnijden van al onze kommunikatie-wegen, waarvan het in-der-haast-ontruimen van Kronenburg het gevolg moest zijn, dit alles deed niet alleen mijn achterdocht, maar ook dien van de Luxembourg ontwaken en Maarten gevangen zetten. Op dit oogenblik zit hij binnen Utrecht in de ijzers. Ik heb hem nooit ten volle vertrouwd, zoodat ik hem van uw korrespondendie altijd onkundig liet.’
Van Arkesteyn bleef eenige oogenblikken peinzend staan; een fijn glimlachjen speelde om zijn mond. ‘Ik begin de politiek uwer meesters te doorgronden. Men is begonnen niet fijn genoeg te zijn om verschalking te voorkomen; vervolgens dacht men buiten ons om den
| |
| |
zwakst verdedigden weg op Amsterdam wel alleen te kunnen vinden. Het innemen van Kronenburg was een leepe zet. En nu men inziet, zelf niet te kunnen, roept men den bijstand mijner partij in.’
‘Niet van uw partij, maar van ú...! Mijnheer d'Estrades was van oordeel, dat na het dooden der De Witten Mijnheer van Arkesteyn het winnen nog maar alleen waard was. Men wil u tot bondgenoot; men rekent er op: u is onrechtvaardig behandeld; u heeft niets te verliezen, alleen maar te winnen. Rekende men verkeerd?’
‘Laat mij gunstiger vredesvoorwaarden worden opgegeven, en ik zal ze mededeelen ter plaatse waar dat behoort.’
‘Geen diplomatische kunstgrepen meer! Ze zijn langwijlig en kosten te veel tijd...’
‘Maar Holland kan niet lang meer weerstand bieden...’
‘Maar de Luxembourg kan niet langer wachten.’
‘Er zijn zwakke punten genoeg, en de Luxembourg behoeft op manschappen niet te zien.’
‘Wij stooten overal het hoofd; overal dat vervloekte water!’
‘Over eenige weken is dat water ijs.’
‘Maar over eenige weken is er niet éen soldaat meer gezond, is er misschien voor het tiende deel geen mondkost meer. De Luxembourg is bevreesd, dat men op het denkbeeld mocht komen, hem in den rug den toevoer af te snijden.’
‘Dat's tenminste een openhartige mededeeling!’ riep van Arkesteyn uit, terwijl hij Zweder met een smadelijke uitdrukking op het gelaat aanzag.
‘Niet te openhartig, zou ik meenen, tegenover een bondgenoot. Komaan, van Arkesteyn, moet ik nogmaals de balans je voorhouden? Wij haten elkaar, maar wij moeten en zullen bondgenoten zijn. Eén belang verbindt ons, en geen cement is zoo hecht als het eigenbelang. Niet waar, ik heb eenige ondervinding opgedaan. Ik heb mij ontwikkeld, zoo als je mij straks hebt verzekerd. Ik ben je dankbaar voor de erkenning. Je begreept dus vroeger wel, dat er iets in mij stak. Waarom mij dan niet eer de hand toegereikt? Waarom mij dan niet gekocht, toen ik arm, berooid en verlaten was...? Toen had je de waar tot lager prijs kunnen krijgen; nu kost ze veel meer.’ Hij was hem nader getreden en stiet hem zachtkens tegen den arm. ‘Geldt het dan niets bij je,’ zoo vervolgde hij half fluisterend, ‘dat je uit genade dit kraaiennest bewonen moogt, wat men je nog als gunst zal aanrekenen? dat je zoon als een gemeene dief ter dood is veroordeeld? dat die zoon nimmer terug kan keeren, tenzij je weêr aan het hoofd der zaken komt...?’
Al wat de verleider hem zeggen kon, had van Arkesteyn reeds zich zelven toegeroepen. En de openhartige mededeeling, waarop hij straks als op een kostbare winst had gedoeld, was hem een nood- | |
| |
lottige tijding geweest. De vijand was niet bij machte datgeen te doen wat van Arkesteyn iederen dag met ongeduld had verwacht: met geweld door te dringen en eensklaps een eind te maken aan het bewind van den Stadhouder! Wilde hij het groote doel bereikt zien, dat hem zoo lang reeds voor oogen stond, dan moest hij zelf daartoe de middelen verstrekken. Hij huiverde...! Was het dan zoo ver gekomen met den eens machtigen Regent, die vroeger zijn leven zou hebben willen zetten voor zijn rijk en voorspoedig land dat...? Maar de schuld van zijn zoon spiegelde zich reeds op hem af. De gevolgen van de schuld droeg hij reeds! o, Henrick, Henrick, je hadt je Vader nooit lief, maar indien je hem in deze ure hadt kunnen zien, zoo als hij het fiere hoofd boog als onder het onzichtbare gewicht van je schande, je zou voor hem de knie gebogen hebben, je hadt hem vergiffenis gesmeekt en de klamme, stuiptrekkende hand aan je lippen gebracht.
‘Nu zul je me toch niet langer een glas wijn weigeren!’ zei Zweder weder tegenover hem neergezeten. ‘Ik heb je nog veel te vertellen en kan dat vlotter doen bij een goeden dronk. Heb je canary sec of chabli? De Luxembourg heeft ze heerlijk.’
Ze spraken lang en zacht. Goed, dat Geertruid niet in de nabijheid was; want ze had anders haar naam kunnen hooren noemen en daarbij vernemen, dat de hartstocht van den schoonen Jonker, wel verre van getoomd te zijn, alle breidels van zich had geworpen; dat hare verbintenis met hem geëischt en zelfs de hooge bruidschat genoemd werd, dien de aanstaande echtgenoot voor haar van van Arkesteyn vorderde.
De wind was gedurende hun gesprek nog in hevigheid toegenomen. Zij bemerkten het niet, tot dat de luchtdruk, ten top geklommen, een donderend gonzen daar buiten in het zwerk te weeg bracht en zulk een trilling daar binnen, dat de groote deur opensprong. De kaarsen woeien eensklaps uit, en de schemering in de groote, holle zaal verkeerde in dikke duisternis.
Toen de vlaag voorbij was en de stilte voor een oogenblik het toomeloos geweld vervangen had, hoorde men van den trans van den hoogsten toren uilengesteen en ravengekras. Het daar slapend gevogelte scheen gewekt en beangst.
‘Steek licht op!’ hoorde van Arkesteyn Zweder met een geheel veranderde stem fluisteren. Een schemer van het half uitgeglommen vuur bescheen den stoel, waar de Jonker straks had gezeten.
‘Steek licht op!’ hoorde hij angstig roepen van de andere zijde der tafel. Mijnheer schelde; de knecht ontstak de kaarsen weêr. Zweder werd in een hoek der kamer gevonden, geheel bewusteloos bij het spinet neergeslagen, met de handen stijf tegen de oogen gedrukt!
|
|