| |
| |
| |
Vijfde boek I.
Het najaar gaf zijn nadering reeds vroeg te kennen. De Septembermaand was nog in haar eerste helft, en reeds scheerde de Noordwester menig blad van kastanje- en notenboom, joeg hij de loodgrijze wolken in vliegende haast door het uitspansel en deed hij de dikke regendroppels op de vensters neerhagelen. Het laatste werd op het Slot zóo luide gehoord, dat het Geertruid soms deed opspringen van haar stoel en het werk staken, waaraan zij zoo ijverig bezig scheen. Hoe somber was nu eerst het Slot! De Slichtenhorst had ze kil en leeg gevonden, maar het was een weelderige huizing, vergeleken met dit steenen gevaarte, dat als bouwval misschien zijn gelijke niet had, maar als woning zelfs onderdeed voor ‘het vergulde Rozijnvat’ harer geminachte nicht. Toen de zomer zuchten deed van de hitte, was er verkwikking te vinden in de holle zaal en de donkere eikenhouten kamer, dus genoemd naar de houtsoort, welke er den vloer, de zoldering en het bekleedsel der wanden van uitmaakte; maar nu de temperatuur daalde, de warme, gouden lichttonen plaats maakten voor de gure grijs-grauwe, nu de gierende stormvlagen de zachte, zwoele zuiderwindtjens vervingen, en een koude luchtstroom door de lange steenen gangen en over de trappen trok, hulde zij zich dichter in haar mantel, schoof ze vaak naar het hooge uit turven gebouwde vuur, sloeg ze veelvuldiger de uit Amsterdam meêgebrachte boeken open en nam ze het voor maanden aangevangen borduurwerk ter hand. Toch werd aan het laatste, bestemd om een paar muilen voor haar Heer Neef te versieren, steeds minder ijverig gewerkt, wat Neef echter niet mocht merken, daar hij van de lieve bestemming kennis
| |
| |
droeg, en het binnen weinige dagen zijn verjaardag zou zijn. Als ze tegenover hem zat, werkte zij er aan, maar in haar kamer, welke, hoe hol en leeg ook, haar steeds liever scheen te worden, was zij iets anders begonnen, als het lezen haar begon te vermoeien of te vervelen.
Haar bezoek aan het dorp, zoo noodzakelijk na het gesprek met haar Heer Neve betreffende het uithuwelijken van Karel Semeyns, had ze lang uitgesteld. Eindelijk was ze er toe besloten, en wel op den dag, dat Mijnheer het eerst na dat geduchte toeval voor dringende zaken op reis was gegaan. Had ze geweten, dat die tocht den jongen Stadhouder en diens hoofdkwartier had gegolden, ze zou zeker gevraagd hebben meê te gaan; maar wat ze ook kon vermoeden, zeker niet een reis met zulk een doel! Nauw was Mijnheer echter vertrokken, of ze maakte zich gereed om Brechtjen op te zoeken. De reden lag voor de hand. Zij had het kind te Amsterdam ontmoet, en al had het meer gevoegd, dat het dorpsmeisjen eerst haar opwachting op het Slot had gemaakt, zij schreef dit overtreden der beleefdheids- en onderdanigheidsvormen aan onbekendheid met de wetten van het beschaafde leven en aan bedeesdheid toe. Daar bereikte haar het gerucht van den aantocht der Fransche benden, door eenige vluchtende huislieden uit den omtrek van Baambrugge als een talloos heir aangekondigd, en bad haar de sidderende Onderbevelhebber op het Slot te blijven, omdat haar tegenwoordigheid de steeds morrende en muitende vreemde huurlingen, waaruit de bezetting bestond, beter in bedwang zou houden dan zijn altijd betwist maar ook steeds flauw gehandhaafd gezach vermocht.
Wat angsten hadden haar bekropen, toen de wipbrug werd opgetrokken, de gotelingen zouden worden geladen en het kruit en de kogels niet te vinden waren, daar Mijnheer de sleutels van het ammunitiehuis geborgen of meêgenomen had! Gelukkig dat de tierende bende, welke ten getale van niet meer dan een vijftigtal, zich voor het Slot had vertoond, ijlings was afgetrokken! Waaraan zij de uitredding te danken had bleek eerst later. Het omstandig verhaal had haar den boezem doen zwellen. De landmeter had de geheele streek voor plundering en moord behoed, zonder dat het éen menschenleven had gekost. Er was niet alleen moed getoond, maar ook overleg, maar ook kalm en rustig beleid, zoo als - haar lieve vader had het haar meermalen gezegd - in een bevelhebber vereischt wordt. Hoe gelukkig, dat Semeyns de lijdelijke houding had prijs gegeven. Nu zou hij zijn droomen wel vergeten en weer naar de werkelijkheid streven, zou hij niet meer staan naar het onbereikbare, maar vrede kunnen sluiten in zijn binnenste! Wat haar die gedachte een troost, een bemoediging, een kalmte gaf! En wat was hij krachtig bijgestaan door dat zonderlinge kind, dat, door een moeielijk te ver- | |
| |
klaren scherpzinnigheid geleid, het touw der dorpsklok gegrepen en storm geklept had! Hoe ze elkaâr waard waren! Hoe zij, Geertruid, de middelares moest pogen te zijn om die twee harten, welke elkaâr misschien niet begrepen, tot elkaar te brengen! Dadelijk zou zij naar het dorp gaan!
Maar zij ging dien dag niet... ook niet den volgenden; en toen zij eindelijk aan de aarzeling, welke haar zelve zoo zonderling voorkwam, een einde maakte, wandelde zij den weg naar het dorpjen op, maar Brechtjens woning voorbij - de grove, onbeschaafde, brutale vrouw, welke haar nicht noemde, hield er dan ook verblijf! - en stond zij, eer zij het vermoedde, voor het huis, dat Vrouw Semeyns bewoonde.
De deur was gesloten. Zij klopte, maar ontving geen andwoord; zij wou nog eens kloppen, maar hoorde achter zich een ruwe stem, welke haar bijna toeschreeuwde, en toch was het de gewone spreektoon, dat de vrouw niet thuis was, maar dat ze wel zeggen zou, dat de Juffer van Mijnheer - dat was ze immers? - er geweest was. Geertruid trok de huik nog meer over haar blozend gezicht en spoedde zich langzaam, zonder die vrouw met een enkelen groet te verwaardigen, voort.
‘Dat's ook een beste!’ gromde de andere, haar naoogende. Het zware rouwkleed, waarin de Juffer gehuld was, voorkwam alleen een nog duidelijker openbaring van haar misnoegen.
‘Wat deed ik daar ook? Wat gaat mij die schippersweêuw aan?’ vroeg Geertruid zich af onder het heen gaan. De heftige windvlagen hieven bij wijlen een slip van haar huik op en werkten weldadig. De beweging in de lucht, waarvan ze zich zoo lang gespeend had, deed haar goed. Wel kwam haar het landschap ellendig voor: overal vaarten en sloten! De natuur scheen hier zóo plat, zóo alledaagsch, zóo onverschillig voor diepe menschensmart, die ze niet kon begrijpen en waarvoor ze dan ook geenerlei vertroosting bood! Overweldigend werd haar gevoel van verlatenheid. Zij stond alleen in de waereld, geheel alleen, zonder magen, zonder vrienden! De vrouw toch, die ginder woonde, was haar een ergernis. Maar Mijnheer dan? Gure Noord-wester, strijk langs de gloeiende wangen, droog de bittere tranen, welke in de brandende oogen wellen! Zon, die u maar te veel verbergt achter de dikke regenwolken, laat een enkele uwer talloze warme stralen in dit bewogen hart dalen; - een straal van liefde, want dat zoo ledig hart heeft behoefte aan liefde, om niet te verdorren of te verderven.
Ze was weder den weg naar het Slot ingeslagen en vernam in de nabijheid het geluid eener mannestem. Om den hoek gekomen, zag zij den landmeter en Brechtjen. ‘Weder bij elkaâr!’ klonk het in haar binnenste. Zij had Karel niet gesproken sedert dien vreeselijken
| |
| |
avond. Zij had hem sedert slechts tweemaal gezien; eens óok naast dit meisjen, dat wit was als de vele waterplanten in de vele vaarten der nabuurschap, ziekelijk en toch bloeiend als de Willis, waarvan ze wel eens in de mystieke romans of fabliaux gelezen had. Het gesprek, dat door Brechtjen in de laatste oogenblikken bleek gevoerd te zijn, werd eensklaps afgebroken. De landmeter was er de oorzaak van, daar deze de hand van het meisjen had genomen en haar eensklaps naar de andere zijde van den weg had opgedrongen, zoodat deze geheel vrij was voor de Juffer, die hen tegenkwam. Hij nam den hoed van het hoofd, maar hield het gelaat naar Brechtjen gewend. Toen hij echter merkte, dat Geertruid op hen afkwam, deed
hij Brechtjen vóorkomen en bleef hij zelf een paar schreden achterwaards staan.
‘Ik had u een bezoek willen brengen, Brechtjen!’ klonk het.
‘Dat vind ik lief van de Juffer! Zag de Juffer niet op tegen het drukke huis?’
‘Nog drukker zeker, sedert Vrouw Gevaertsz bij u inwoont! Sinjeur Semeyns, ik heb u nog te danken voor de redding...!’
‘De Juffer is wel goed!’ De woorden gingen van een glimlach verzeld.
‘Mijn Heer Vader zaliger zei altijd, dat de overwinning te grooter is naarmate de middelen, welke er toe aangewend werden, geringer zijn. Hij zou dus hoog hebben geroemd wat u gedaan heeft.’
‘De Juffer weet misschien niet, dat er een sterke macht van de
| |
| |
onzen aan de andere zij van het dorp stond opgesteld, en dat de vijand dat bemerkte. Het spijt mij dus waarlijk, dat ik de loftuitingen van de Juffer niet verdien. Ik neem mij echter voor ze te verdienen. Heeft de Juffer mij nog met iets te belasten?’
‘Ik had u nog iets te vragen, maar dat kan misschien bij een betere gelegenheid dan deze geschieden,’ hernam zij ietwat bits, geërgerd door zijn kouden toon.
‘Het staat natuurlijk niet aan mij te beoordeelen of deze gelegenheid voor de mededeelingen van de Juffer minder geschikt is dan een andere. Het bijzijn van Brechtjen, voor wie ik geene geheimen heb, is anders, wat mij betreft, geen beletsel.’
‘Ik zal het u liever vragen als je op het Slot komt, op het gewoon appèl bij Mijnheer Neve!’ andwoordde zij hoog.
‘O zoo! Als de Juffer daaraan de voorkeur geeft, wat ik wel begrijpen kan, is 't mij óok wel!’
‘Brechtjen!’ zei ze snel en in kort afgebroken volzinnen, ‘doe mij het genoegen een eind met mij op te wandelen.’
‘Graag, Juffer! Dag, Karel! Je wordt er toch niet boos om, dat ik niet verder meê ga?’
‘Als ik boos werd, Brechtjen, dan zou ik in de gantsche wereld wel de eenige zijn, die het ooit op je geworden was. Juffer Perseyn!’ Met een diepe buiging keerde hij zich om.
‘Wat is hij stijf tegen u, en ik dacht nog al dat hij u lief had?’ zei Brechtjen.
‘Waarom dacht je dat, mijn klein heksjen?’ vroeg Geertruid, zich tot haar overbuigend en zóo vriendelijk, dat de toon wel een schrille tegenstelling vormde met den straks aangeslagenen.
‘Dat weet ik niet, Juffer! ik dacht het maar zoo. Waarom? Ik weet zelden de reden. Ik weet soms iets; maar wie het mij zeit, blijft me onbekend.’
‘Dan zal ik het je maar niet wijten, dat er zulk een weinig passend woord werd gebezigd. Hij zou mij kunnen achten, eeren! Lief hebben is geheel iets anders! Ik mocht den trouwen Gerrit, den lijfknecht van Mijnheer Neve, heel graag lijden, maar ik zou toch niet kunnen zeggen, dat ik hem lief had.’
‘O, meent de Juffer het zoo!’ zei Brechtjen, op wier gezichtjen even een trek van wrevel zichtbaar werd. ‘De wind is mij zoo scherp, dat ik bijna niet praten kan. Heeft de Juffer mij al gezeid wat ze mij te zeggen had, dan zou ik wel willen...’
‘Nog een oogenblik, Brechtjen! We zijn dadelijk op de binnenplaats van het Slot en buiten den wind. Wat ik je te zeggen of te vragen heb is, geloof ik, eer in jouw belang dan in het mijne. Andwoord mij openhartig: Spreekt je vriend herhaaldelijk over mij en leidde je daaruit af dat hij mij acht?’
| |
| |
‘Neen, Juffer! Ik zeide u straks al, dat ik niet weet hoe ik er aan kom en nooit weet hoe mij iets bekend wordt, terwijl het mij toch dikwijls zoo klaar is als had ik het zelf gehoord of gezien. Karel spreekt tegen mij nooit over u...’
‘Zonderling kind!’ fluisterde Geertruid.
‘Wel zonderling!’ hernam Brechtjen. ‘De lieve Fransjen vertelde mij wat ik dien avond tot u had gezegd - ik herinnerde mij er niets van. Het scheen onzin; toch is 't al uitgekomen, gedeeltelijk althans, want u is hier...’
‘Herinner me dat niet! Men zou haast bang worden met je te spreken. Je schijnt in de toekomst te kunnen zien: me dunkt dan moest je gezichtjen er wat minder somber uitzien.’ Het fijne, scherpzinnige gelaat van het dorpskind zag haar vragend aan. ‘Me dunkt dan moest het je bekend zijn, dat je je wenschen bevredigd zult zien.’
‘Wat zijn dan mijn wenschen, Juffer?’
‘Ik ken ze natuurlijk niet alle; maar ik geloof er toch éen te kennen, je liefsten misschien. Je hebt Sinjeur Semeyns lief...’
‘Ja, ik heb hem lief meer dan mij zelve, meer dan vader en moeder, meer dan mijn broertjens en zusjens. Ik mag hem graag lijden, en dat niet zooals de Juffer dat straks zei van den ouden lijfknecht.’
‘Je hebt hem lief zoo als de vrouw haar man moet lief hebben?’ vroeg Geertruid, de fijne, magere hand van het kind in de hare klemmend, ja knellend.
‘Ja, juist! Neen, nóg liever, nóg warmer!’ riep ze in geestdrift na een oogenblik nadenkens. ‘Ik zou voor hem willen sterven, en dat zou mijn moeder, geloof ik, niet voor mijn vader willen doen.’
‘En je bent nog geen paar! En je hebt nog geen eigen huisjen, met een eigen haardvuur, waar je met hem neer zit, dien je lief hebt, waar je rijker bent dan de rijkste en machtiger dan de machtigste en vrijer dan de meest vrije!’
‘Hoe de Juffer in zoo'n huisjen passen zou!’
Die woorden waren eenvoudig; en toch, wat indruk schenen zij te maken! Geertruids gelaat bleef door de huik voor een goed deel bedekt, zoodat het vuurrood, dat er zich op verspreidde, niet bemerkt werd; maar Geertruids hand wierp die van Brechtjen met een soort van afschuw weg; Geertruids voetjen trippelde van drift, en haar stem had alle liefelijkheid verloren toen ze zeide: ‘Er is geenerlei sprake van mij als ik van joúw waereld spreek.’
‘Tóch wel, Juffer! want Karel heeft niet mij, maar wel ú lief. Hij heeft ú lief, zoo als ik hem lief heb; hij zou u...’
‘Zwijg... Zwijg...! Heeft hij je misschien uitgezonden om die onbehoorlijke taal mij te doen hooren? Ben je werkelijk bestemd om als koppelaarster dienst te doen? Het ongelijksoortige wordt niet gekoppeld, omdat het uit zijn aard niet vereenigd kan worden...’
| |
| |
‘Ik begrijp u niet, Juffer! Ik begrijp alleen, dat u erg boos is, en dat dus die woorden, die u spreekt, niets liefs zullen bedoelen. Ik weet alleen, dat Karel ú lief heeft, en dat hij, die zooveel verstand en zooveel moed heeft, mijn hulp niet inroepen zal. U heeft mij een oogenblik doen twijfelen of het wel waar is, wat ik meende te weten; maar het is mij dit oogenblik toch duidelijk, dat het zoo is: Karel heeft ú lief, niet mij...’
‘En je bevindt je telkens op zijn weg! En je zegt zelve hem te beminnen met het vuur van een onbedwingbaren hartstocht, hem te beminnen tot zelfopoffering toe!’
‘Het laatste zeker! Maar waarom kan dit dan niet samengaan?’
‘En je bent zoo vriendelijk tegen mij...?’
‘Zou ik niet? Heeft hij ú dan niet boven allen uitverkoren? Zij, die hij verkiest, moet wel boven allen staan!’
‘Kind... je bent een krankzinnige of... een engel!’ prevelde Geertruid, plotseling bedaard geworden. ‘Hoor eens, Brechtjen, vergeef mij de harde woorden, die ik je straks liet hooren! Ik ben een zondig schepsel, vergeleken bij jou...! Mijnheer van Arkesteyn wil Karel doen huwen.’
‘Dan zal hij eindelijk gelukkig worden - eindelijk voor dit leven rust vinden! Mag ik hem meêdeelen, dat ook de Juffer hem lief heeft? 't Zou mij zoo tevreden doen heengaan, want ik weet dat ik geroepen word...’
Geertruid schudde medelijdend het hoofd. ‘Dat huwelijk is onmogelijk!’ prevelde zij. ‘Het kind is niet wel bij het hoofd! - Ik weet nu wat ik weten wilde!’ vervolgde zij luid. ‘Luister nu eens goed naar mij, Brechtjen! Ik had je willen vereenigen met hem, dien je lief hebt. Ik had je vriend graag gelukkig gezien met een vrouw uit zijn stand. Ik had Mijnheer willen bewegen jou een goeden bruidschat toe te leggen, maar ik zie in, dat ik mijn voornemens moet op geven... Versta je mij goed: er was alleen sprake van jou!’
Op den terugweg dacht Brechtjen over het gesprokene na. Hoe hoogmoedig...! Dat hij juist haar moest liefhebben! Maar als die trots eens gebroken was, dan zou ze misschien wel een goede vrouw voor hem zijn. Zij schreide. Een naamloos gevoel van weemoed kwam in haar op. Het was of de stem van vleesch en bloed zich eindelijk in haar hooren deed; of iets wat naar haat zweemde in haar hart begon te leven. ‘Ik zou hem gelukkig hebben gemaakt, meer dan die trotsche, koude, hooge juffer... Wat ben ik zondig!... Weet ik dan niet, dat hij mij later behooren zal als alle scheidsmuren wegvallen? Als hij maar rust vindt en kracht in dit leven, dan ben ik reeds zalig. Och, ik wou dat ik ze getrouwd zag! Neen, ik wou wel dat hij gelukkig was met haar, maar toch niet dat ik het met mijn tegenwoordige oogen zag...!’
| |
| |
‘Brecht, Brecht! heb je mijn jongen ook gezien?’ klonk het haar tegen bij het begin van het dorp. Het was Geerte in een deerlijken toestand. De kraakheldere muts werd niet door de keelbanden vastgehouden en danste alzoo op haar hoofd bij eiken voetstap - en ze deed er in haar drift vele en ongeregelde! - de hairen kwamen van achter en van voren stoppelend te voorschijn; het gebloemde jak hing van voren open, en de witte kroplap toonde tallooze kreukels. ‘Hij is me onder mijn handen van daan geloopen. Zeker den weg op, en hij is naakt, want ik had hem in de tobbe. Och, Heere jé, wat zal hij een kou vatten! Die vervloekte bengel, als ik hem krijg, gaat hij kopjen onder!’
Brechtjen begreep de toedracht der zaak heel gauw. Nu Geertemoei geen huisraad meer had om schoon te boenen, was Jantjenlief er de naaste toe om de blijken van haar zindelijken aard te ondervinden. En er was aanleiding te over voor haar, om den lieveling altijd voor ongewasschen of niet voldoende gewasschen te beschouwen. 't Was soms of ze zijn vuile kleur dacht te kunnen wegboenen of schuieren als ze hem onder handen nam, en daar het moorenjong - zoo had Meester hem genoemd en het gantsche dorp na hem - van een geheel andere overtuiging was, werd er meest slag geleverd in het water, waarbij Meester Jochems - lam genoeg naar Geertes opvatting! - stond te schateren en gewaagde van den strijd tusschen griffioen en boschkater! Ze had hem wel eens toegeroepen, dat hij haar liever eens moest helpen in plaats van daar als een vlegel te janken; maar wel verre dat dit dan hielp, had hij den satanschen jongen in de verte een appel of een peer laten zien, waarop de zoogenaamde boschkater niet te houden was en, list aan kracht parend, in een oogenblik, dat dit het minst verwacht werd, zich uit de klauwen der griffioen losrukte en doornat of pas ingezeept de tobbe uitsprong.
Dit laatste was nú gebeurd, en Meester Jochems had daarbij zóo gelachen, dat Geerte gedacht had hem te zullen zien stikken en in dat vooruitzicht haar kastijdende hand, welke reeds tegen hem was opgeheven, terug had gehouden. Toen ze echter zag, dat Meester niet stikte, maar weêr tot zijn adem kwam, had zij al haar aandacht op den vluchteling gevestigd, maar dien tot haar schrik niet meer bespeurd. Zij riep hem, beloofde hem geen straf, zeide hem zelfs een belooning toe, als hij maar geluid wou maken, maar niets baatte. Haar angst werd wanhoop: Jantjenlief was warmte gewend, en het was van daag zoo guur! Meester ging meê aan 't zoeken, maar zóo langzaam, dat het haar verdroot. Terwijl hij nog naar zijn muilen zocht, was zij al den dijk op gehold, waar zij Brechtjen tegen kwam, Brechtjen, die zag wat een ander niet zag.
‘Zeg me waar hij zich schuil houdt, Brecht, en ik geef je een
| |
| |
zilveren vingerhoed. Zie maar eens goed voor je uit! O, die jongen zal nog mijn dood wezen, en van alles, wat er gebeurd is, draagt Vader de schuld.’
‘Vader?’
‘Och, zoo noem ik nog mijn man, die mijn man was, maar waar ik niets meer van weten wil. Zie nu maar eens goed in de lucht, dan bespaar je mij een loop - en ik kan bijna niet meer! Toen ik den jongen liet doopen, maakte hij al zoo'n misbaar. De vrees voor het water zit hem in zijn heidennatuur. Toch zal ik er een goed chriften van maken, beter dan hij in de stad ooit is geweest, hij, die me ook mijn goed betwist, omdat hij zeit, dat ik hem verlaten heb. Ja, dat zeit hij, Brechtjen! Ik heb het van mijn advokaat, die al een zak zesthalven op heeft en er nog niets voor heeft gedaan. Weet je nu waar mijn Janlief is?’
‘Waar hij zich reeds meer verscholen heeft, Geerte-moei, in uw bed zeker!’
‘Heere in den hemel, en hij was pas ingesmeerd!’
Het bleek waarheid te zijn wat Brechtjen als een vermoeden, gegrond op vroegere gegevens, had geuit. De woede van Geerte kende geen palen. Ze zag in een hoek een grooten langen bezem staan en was gereed dien op den grijnzenden jongen te doen neerdalen, toen Meester, door zijn vrouw uit school gehaald, tusschen beide kwam en haar misschien behoedde voor een moord. Zóo gaf hij ten minste in allen ernst voor. ‘Waarlijk, ik zei niets te weinig, toen ik je straks bij een griffioen vergeleek!’ zei hij met schoolmeestersdeftigheid. ‘Je moest mijn vrouw wezen...! ik zou je...’
‘Als je om me gekomen waart, ik zou je niet hebben genomen; dus je wensch is ijdel...’
‘God bewaar me, denk je dat ik het als een wensch zeg...? Maar, Geerte, ik wou je reeds lang onder het oog hebben gebracht, dat je vier gulden 's weeks mij wel bijzonder aangenaam zijn, maar toch niet opwegen kunnen tegen... tegen dat vervloekt rumoer!’ De laatste woorden werden werkelijk op een wanhopigen toon gesproken, toen het moorenjong huilde, Geerte jammerde en zijn eigen kinderen den toon, door den zwarten speelkameraad aangeslagen, trachtten te vatten om óok te beginnen. ‘Ik wilde dat jelui allen op de Mokerhei zaten!’ schreeuwde de gemartelde. Hij holde het achterhuis uit naar het voorhuis, waar de plak en weldra zelfs de gard duchtig in beweging werd gebracht: het voorhuis moest voor het achterhuis boeten!
‘O, als ik nog een nicht had, maar zij die er voor door gaat, wil ik niet kennen, dan ging ik dadelijk heen!’ riep Geerte in wanhoop. En de buurvrouwen, die op het burengerucht uitkwamen en de raadselachtige woorden hoorden, wisten het er uit te halen wat ‘de
| |
| |
vrouw uit de stad’ daarmeê meende. De Nicht was de trotsche Juffer uit het Slot, en die trotsche Juffer was niets anders als... het lief jen van Mijnheer! Ieder had het gedacht, zoo eindigden allen bij het naar huis gaan, hoewel ieder de handen in elkaar sloeg van verbazen, toen ze 't gewichtig nieuws van Geertes lippen opvingen.
‘En dat gaat 's Zondags in de groote bank zitten op een kussen!’ zei er een.
‘En dat wordt door Dominee onder de preek en den nazang altijd zoo aangekeken,’ merkte een ander op.
‘Vindt je dat dan zoo vreemd nu je alles weet?’ vroeg een derde.
Allen zeiden daarop volmondig neen en waren geheel eendrachtelijk in hun oordeel.
En zij, wie dit alles gold en wier goede naam dus werd besmet, zat nog altijd in haar klein donker vertrek uitziende op het binnenplein, een open boek voor zich op den schoot, maar het hoofd geleund tegen het leder van den stoelrug en de oogen starend in de duisternis. Zoo had ze reeds uren gezeten en het donker zien worden zonder het te bemerken. Bij wijlen ontglipte haar het woord: ‘Vader, Vader!’ Het was als riep ze den afgestorvene op om haar te troosten, te sterken bij de velerlei bittere en bange gedachten, welke haar bestormden. Waarheen zij ook den blik richtte, nergens redding! Hoe diep was zij vernederd en hoe hoog waren hare verwachtingen geweest! Wat leegte om haar heen! Geen enkele gedachte, welke verhief, geen enkele gewaarwording, welke heiligde!
De oude gebinten kraakten, de kranke vensters bogen, de oude olm op het voorplein rilde als een jonge heester, zoo voer de stormwind over het Slot heen. ‘Muren, stort in en begraaft mij onder het puin!’ prevelde zij. ‘En als u een fijne maar gespierde hand werd toegestoken om u uit het puin weg te trekken, zoudt ge haar vatten?’ vroeg een stem in het heilige der heiligen haars harten; en het andwoord klonk beslist: ‘neen!’ - ‘Hij heeft haar niet lief!’ zoo begon weder die altijd terugkeerende gedachte. Zij kon het begrijpen: hij stond ook zoo verre boven die waterlelie. Hij was hoogmoedig genoeg in eigen oogen; dat had hij straks nog doen blijken, toen hij haar met iets, dat naar minachting zweemde - neen, dat was het niet, dat zou hij niet wagen! - maar toch met iets fiers in het oog had aangezien. Zij zou Mijnheer vragen hem weg te zenden... Neen, zij zou niets vragen en ze had reden om dit niet te doen. Ze bedekte zich het gelaat met de handen en lispelde weder: ‘Vader, Vader!’
Er werd aan de deur getikt. De knecht kwam haar, namens Mijnheer, vragen beneden te komen in de groote zaal. Ze had zoo gaarne willen blijven waar ze was; maar ze wist, zoo als ieder ander, dat Mijnheer gehoorzaamd moest worden. Zat hij weder in die groote,
| |
| |
holle zaal? Waarom werd sedert die duizeling het kleine vertrek niet meer gebruikt? Ze had het nooit durven vragen en ook nu niet, hoewel ze er meer dan ooit aanleiding yoor had, nu de storm, die buiten woedde en huilde en gierde door den wijden schoorsteen, door de vensters heenfloot, en, als door andere onzichtbare spleten naar binnen vallend, ten dans scheen te gaan op den steenen vloer,
| |
| |
die slechts onder de lompe vierkante eikenhouten tafel en voor de groote vooruitstekende haardplaat met een dik en sierlijk tapijt was gedekt. De wanden waren met witte kalk aangestreken en versierd met portretten in ebbenhouten lijsten, twee daarvan ridders voorstellende in volle wapenrusting, - zeker de twee laatsten van het uitgestorven geslacht der Heeren van Abkoude!
Sedert Mijnheer de oude burcht had betrokken, waren er eenige kostbare meubelen in de zaal gebracht, als: een antiek dressoor en een nieuwerwetsch spinet, het tapijt, waarop straks werd gedoeld, en eenige pullen, die haar plaats hadden gevonden op den breed uitgebouwden schoorsteenmantel. Damasten gordijnen waren voor de in diepe nissen als wegschuilende vensters gehangen, even als voor de breede slagdeur, den hoofdingang, waarboven een wapenschild met half uitgewischte kleuren hing, en voor de twee kleinere in de hoeken der zaal. Maar de aangebrachte weelde vermocht de kille somberheid van het geheel niet te breken, en het licht - een viertal waskaarsen in de koperen blakers gestoken van de blikken kroon, die aan een ijzeren stang van de zoldering afdaalde - verdreef slechts het duister op de tafel en in de onmiddellijke nabijheid daarvan, maar niet in het overig gedeelte van het vertrek.
Voor het vuur, dat helder vlamde en bij wijlen knetterend knapte als de vlam een der vele kwarren en knoesten bereikte van de groote boomstronken, die op de reusachtige haardplaat geworpen waren, zat in een leunstoel met hoogen rug Mijnheer van Arkesteyn neer. Was die altijd fiere gestalte niet ietwat gebogen, dat van gezondheid en kracht blozend gelaat verbleekt en verouderd? Hij streek met de hand over de linkerknie, die omzwachteld was. Geertruid had eens gevraagd wat de oorzaak was van Mijnheers moeielijken gang en ten andwoord bekomen, dat hij zonder het te weten iets gedaan had, wat hij nog nooit had gedaan en ook nimmer weer doen zou; hij had de knie gebogen. Het bleek nu, dat de natuur hem niet tot zoo iets had voorbestemd, had hij er glimlachend bijgevoegd.
Verdere vragen werden niet gewaagd, ook nu niet, hoewel de hand herhaaldelijk over de knie gewreven en daarbij een zacht gekreun gehoord werd.
‘Zoo, ben je daar eindelijk, Geertruid?’ vroeg hij, het hoofd zoo ver hij kon omwendend, toen zij binnen trad. ‘Neen, ga daar niet zitten, want daar zal 't gruwelijk tochten: kom naast me bij het vuur...’
‘Het tocht overal, Heer Neef!’ hernam ze strak, terwijl ze aan de andere zijde der tafel ging zitten, zoodat deze tusschen hem en haar stond.
‘Dat's waar en is een verstandig woord, zoo als er in lang niet over je lieve lippen is gekomen. 't Is hier nog erger dan op den
| |
| |
Slichtenhorst, hé? Ik kan toch niet zeggen, dat de adel het zoo heel excellent had op deze meer en meer bedorven waereld. Die Slichtenhorst! Denk je er nog wel eens aan?’ vroeg hij met een lachjen, dat haar al zeer onaangenaam aandeed.
‘Neen, Heer Neef!’
‘Ik wou toch dat je 't deedt, lieve! En als je daarbij dan heel wijs waart, dan zou je op dit Slot veel blijmoediger wonen dan op het andere. De Slichtenhorst moge het graf uwer wenschen wezen, het Huis te Abkou kan voor je de wieg van nieuw geboren verwachtingen zijn.’
‘Ik wensch u niet te begrijpen, Heer Neef! Het doet mij genoegen u zoo vroolijk te zien; ik had het niet verwacht.’
‘Waarom niet? Heb ik je reden gegeven om ooit aan mijn courtoisie te twijfelen?’
‘O neen, in dat opzicht heb ik eer te veel dan te weinig,’ hernam ze. ‘Ofschoon,’ vervolgde ze na een oogenblik, ‘de beleefdheid, welke iedere dochter van goeden huize het recht heeft te vorderen, toch iets anders is als de courtoisie van Mijnheer Neve.’
‘O die vrouwen! Geboren diplomaten zijn ze! Ik wed dat je garderobe bij je laatste inspektie nog plaats had voor een rijk kleed, of je juweeldoos voor een of ander kleinood. Je zult hebben wat je vraagt mids je een vroolijk gezicht zet.’ Hij lachte luid.
‘U is waarlijk zeer vroolijk, Heer Neve! waarlijk het verrast me... na den brief, dien ik van Wendt kreeg.’
‘En wat hield die wel in, dat je zoo deftig kijkt? Ik had niet gedacht, dat Wendt ooit zoo iets, bij wie ook, te voorschijn kon roepen.’
‘Maar dan zal het niet waar zijn wat ze me schreef. Goddank!’
‘Eer ik met je ga danken moet ik weten wat je bedoelt?’
‘Het vonnis tegen... Henrick. Het zou uitgesproken zijn.’
‘Ja, dat is waar. Wat verder?’
‘Verder! niets.’
‘Juist, niets! Ik wist niet, dat je zulk eene gewichtige korrespondentie hieldt met zulk een geprivilegieerd kreatuur als Wendela. Had je van die zaak iets willen weten, dan had je 't veel gemakkelijker kunnen aanleggen - door mij te vragen. De stad is er zeker vol van?’
‘De deelneming is algemeen voor uw persoon, Mijnheer Neve!’
‘Als je je vriendin nog eens schrijft, zeg haar dan, dat ze al de deelnemende vrienden namens mij verzoeke hun deelnemende welwillendheid tot later te bewaren, tot aan den omzwaai onzer zaken; laat haar dan tevens verkondigen, dat van Arkesteyn in deze geen deelneming behoeft, want dat hij geen rouw draagt over eenig verlies. De dwazen! Van het oogenblik, dat de lompe smokkelaar de eer van zijn geslacht in de waagschaal stelde, hield hij op lid van dat
| |
| |
geslacht te zijn. Geertruid, kom wat dichter bij en luister goed! De jongen is onterfd. Hij heeft zijn moeders deel ontvangen, waarmeê hij in de Antilies, waarheen hij gevlucht is, schacheren kan. In het verre westen zal hij wel een tehuis vinden. Hij kan nooit meer terug komen, en waarom zou hij het ook ooit willen? Hij heeft hier geen huis, geen maagschap meer.’
‘Een vader toch!’
‘Neen!’ Hij zeide het met forsche stem, zóo forsch, dat de echo het herhaalde. Geertruid schrok er van, want het was of achter haar datzelfde harde woord klonk.
‘Dat is vreeselijk! U zou uw eigen zoon verloochenen?’
‘Ik moet het doen, en ik doe het!’
‘Wat hij deed was laag, verachtelijk. De Schepenbank kon niet anders doen als hem veroordeel en... maar...’
‘Wat weet jij daarvan?’ klonk het eensklaps gebiedend. ‘Hij is veroordeeld!’ vervolgde hij op zijn gewonen toon, ‘en nu hij dat is en blijft, behoort hij niet meer tot mijn geslacht. Hij is dood, hoor je, dood!’ De armen waren op de leuningen van den stoel gelegd en werden met kracht er op neergehouden; toch waren de pezen en spieren in opstand en vertoonden een golvende beweging. ‘Wat glorie voor dat gemeen van goeden huize, als ze mij het hoofd konden doen buigen mét het zijne! Als ze mij konden doen deelen in zijn schande! Als ze mij wisten te treffen in hem! Neen, nooit!’ Hij streek met de bevende vingeren over de oogen; maar om haar, die tegenover hem zat, geen oogenblik in den waan te laten, dat zielesmart die beweging veroorzaakte, liet hij er op volgen: ‘Die knie, die knie!’
Geertruid vertoonde het beeld van schrik en ontzetting; het was of de donkere zaal nog donkerder, de gierende stormwind nog woedender werd. Eensklaps hoorde zij een donderend gonzen onder zich - een onderaardsch gedruisch, dat haar deed opspringen en uitroepen: ‘Wat is dat? Een stem van den vertoornden God!’
‘De wind, die door de kelders hieronder giert, bijgeloovige!’ hernam Mijnheer op zijn gewonen kouden toon. ‘Zie je dat valluik ginder? Dat geeft den toegang tot de gewelven, waar de vroegere Heeren van Abkou het kostelijkst bewaarden wat ze bezaten: hun wraak! Lees me wat voor! Op het dressoor liggen eenige boeken - neem dat van Hugo Grotius.’
‘Ik kan niet, Heer Neve!’
Hij zag haar opmerkzaam aan en bemerkte haar bleekte. Hij glimlachte en stak haar de hand toe: ‘Zoo lang deze nog haar kracht behoudt, heb je niets te vreezen, maar alles te hopen, melieve!’ zei hij vleiend. Ze nam die hand echter niet aan en deed alsof ze niet eens dat betoon van hartelijkheid bemerkte. Zijn oogen bleven op
| |
| |
haar gevestigd; zijn blik scheen zich als aan haar te hechten. ‘Speelgoed!’ mompelde hij, ‘maar toch mooi speelgoed! Zoo 't eens iets meer kon wezen...! Bah - een Vrouwe van Arkesteyn is het best te dulden als gezaligde... Bah!’
Na een oogenblik vervolgde hij: ‘Het verleden ligt achter ons! Denken we aan het heden. Staat het niet ergens geschreven, dat de dooden de dooden moeten begraven? Dus alleen geleefd met de levenden! Ik denk er aan, omdat we laatst met elkaâr afspraken voor Semeyns een vrouw te zullen zoeken.’
‘Ja, Heer Neve! Heeft u hem gepolst?’ vroeg zij met eenige levendigheid.
‘Neen, ik had daartoe geene gelegenheid.’
‘U spreekt hem toch dikwijls...’
‘Dat is zoo; maar als men te berispen heeft, vindt men niet den toon om over iemants liefde te spreken; vind je dat óok niet?’
‘Ik weet het niet; ik had geen gelegenheid hem ga te slaan en heb er ook geen lust toe.’
‘Goed gesproken voor een dochter van een Admiraal, al is het ook van wijlen een Admiraal.’
‘Mijnheer Neve is toch niet van oordeel dat de rang, dien de vader aan zijn kind bij zijn leven gaf, ophoudt bij zijn dood?’ vroeg Geertruid rood wordend.
‘In geenen deele. Er stroomt toch zuiver Perseynsch bloed in je âren, lief kind! Dat zal ik altijd tot je eer getuigen. Hoe minder uitgestrekt de bezitting is, des te beter moet zij worden geadministreerd, des te krijgshaftiger moet men voor het behoud der grenzen waken!’ riep hij lachend. ‘Maar om op Semeyns terug te komen. In mijn afwezigheid heeft hij zich als Maarschalk doen gelden. Hij heeft moed en beleid getoond, maar tegen mijn bevelen gehandeld; en gehoorzaamheid is zijn eerste plicht. Alles in aanmerking genomen, geloof ik met u, dat het zaak wordt hem een vrouw te geven en van hier te verwijderen.’
‘Ik geloof het een noch het ander verlangd te hebben; 't is mij geheel onverschillig.’
‘Je schijnt op hem verbitterd. Heeft hij je eenig kwaads gedaan? Heeft hij zich veroorloofd... weder eenige vrijheden?’
‘Volstrekt niet. Hij weet nu waar hij staan en blijven moet - dank zij ook uw hulp, Mijnheer Neve! Ik ben hem straks tegengekomen en had hem wel willen verzoeken zijn oplettendheid jegens mij te staken, daar zij hem meer moeite en geld zal kosten, dan hij voor een Juffer Perseyn mag over hebben... Hij wandelde naast het bleeke kind van den Schoolmeester en hield zich zóo op den achtergrond, dat ik het hem toen niet zeggen kon. Wil u zoo goed zijn, Mijnheer, het voor mij te doen, zoodra hij hier komt...?’
| |
| |
‘Met veel genoegen, als ik ten minste mag weten van welken aard de beleefdheden zijn van mijn géomètre tegenover mijn logee!’
‘Ik vind, zoo lang ik hier ben, iederen morgen een ruiker van de fijnste bloemen op de bank liggen van het voorplein...!’
‘Hield je dat voor een geschenk van hem? Me dunkt, dat je je dan nog al geruimen tijd de lastige beleefdheden getroostte waarover je je beklaagt! Maar je conscientie kan op dat punt gerust zijn... de attentie kwam van mijn kant. De moeite is niet te veel en de kosten evenmin, waarom je kunt blijven aannemen wat je tot dusverre aangenomen hebt.’
Geertruid was beurtelings bleek en rood geworden bij deze mededeeling. Nooit wilde ze meer de geuren dier bloemen indrinken; en toch, wat zou de indruk zijn, indien ze thands weigerde wat ze weken lang had aangenomen? Welke indruk moest er te weeg gebracht zijn door het feit, dat zij attenties zich had laten welgevallen van de zijde eens bedienden? Zij wist niet wat ze andwoorden zou en zweeg. Ze weigerde niet wat ze zoo gaarne had willen doen; ze nam echter ook niet aan wat haar een zeer onaangename beleefdheid was en te onaangenamer werd door den sarkastischen toon, waarop haar de voortduur dier beleefdheid verzekerd werd.
‘Zoo als u zal goeddunken, Heer Neef!’ hernam zij eindelijk koel. ‘Uw Edelheid spreekt er van, uw géomètre van hier te verwijderen, waarvoor ze zeker een goede reden zal hebben.’
‘Je zegt het alsof je er aan twijfelt. Zou je hem hier willen houden?’
‘Heer Neef!... Moet ik herhalen, dat mij alles wat dien Jonkman,. uw verwenden beschermeling, betreft, vrij onverschillig is? Als ik over hem spreek en mij met zijn toekomst bezig houd, dan geschiedt dit alleen op úw verzoek. U wilde dien Jonkman een vrouw geven en zeker ook de middelen om de kosten eener huishouding te bestrijden. Een goede daad voorzeker, Heer Neve! Des te vreemder komt het mij daarom voor, dat u hem na zijn huwelijk van hier wil zenden.’
‘Zoo!’ Mijnheer vestigde zijn blik strak op Geertruid, die de oogen hield neergeslagen en dat blijkbaar deed om het boek in te zien, dat tot dusverre dichtgeslagen voor haar had gelegen. ‘Als ik mij nu eens voorgenomen had dien Jonkman wèl te doen tot dat hij voor zich zelven kon zorgen en verder niet, waar schuilt dan het vreemde in mijn handelwijze? Oordeel niet over hetgeen je niet verstaat, Geertruid!’ zeide hij gebiedend, tot welken toon hare opmerking, naar hare opvatting altans, geenerlei aanleiding had gegeven. ‘Menigeen in mijne positie zou met dien Jonkman niet zoo ver gegaan zijn. - Wat wil je zeggen? Ik zie dat je lippen zich bewegen tot spreken. Spreek vrij je gedachten uit, Geertruid, ik wil het!’
| |
| |
‘Welnu dan!’ zei ze geprikkeld. ‘U hadt nooit zoo ver moeten gaan of verder.’
‘Ei, Ei! Een les in de opvoedkunde! Zoo iemant, dan ben jij wel in staat er eene te geven!’ merkte hij spottend aan.
‘Ik was er misschien wel toe in staat eer... eer...’ het was of de adem haar in de keel stokte.
‘Eer je den voet zette op den Slichtenhorst? Goed, maar in dat geval zou je thands naar je eigen meening tot het geven van zulk een les minder bevoegd zijn.’
‘U heeft mij gevraagd of ik Brechtjen wou gaan spreken, niet waar?’ vroeg Geertruid, die al haar kracht inspande om zich in te houden tegenover den uittartenden toon van den machtige, van wien zij, helaas! afhankelijk was. ‘Ik wilde graag ons gesprek bekorten; ik voel mij niet geheel wel. - Ik heb het kind gesproken, een lief onschuldig kind!’
‘Ik wil 't graag gelooven - een soort van treurwilg; ik hou niet van die boomsoort; ik hou meer... nu, je kent mijn smaak genoeg, Geertruid!’
‘Zij had hem, geloof ik, lief, op háar manier altijd.’
‘Dan zal ze met hem huwen.’
‘Maar ze wist, dat hij haar niet liefhad.’
‘Doet niets. Nu heb ik tenminste een steen, waaraan ik de mate zijner gehoorzaamheid toetsen kan...’
‘Maar u zal hem toch niet dwingen een vrouw te nemen, die hij misschien haat?’
‘Je noemt het een lief onschuldig kind - dat is voldoende. We hebben nu lang genoeg ons met zijn toekomst bezig gehouden - dat is afgedaan.’
‘Meent u dát werkelijk? Al heeft u ook den weldoener van den Jonkman u getoond, toch heelt u het recht niet om over zijn gemoed te heerschen!’
‘Je bestrijdt dit recht, Geertruid, omdat je misschien bang voor gevolgtrekkingen bent ten aanzien van anderen... van je zelve...?’
‘O ik begrijp, dat men u ontvliedt of... tegen u opstaat!’ riep Geertruid met vlammenden blik.’
‘Wat ben je schoon, Geertruid!’ riep hij haar aanziende. ‘Je denkt toch aan het een noch aan het ander? Voel je je tot een van die beide uitersten verplicht, kies dan liever het laatste.’
‘Ik heb het lot van Wendela eerst leeren begrijpen seder ik hier ben, sedert u mij verlokt heeft met u te gaan. Ja, verlokt, want uw invloed is als die van de slang op haar prooi. Zij zou weinige dagen geleden mij hierheen zijn gevolgd, dus gaf u voor; dat is een logen gebleken te zijn, een verachtelijke logen!’
‘De logen laat ik over aan de zwakken; tot dusverre behoefde ik
| |
| |
dat wapen niet. Ik schreef Wendela hier heen te komen, Geertruid, maar zij andwoordde mij dat ze ziek was. Als jij 't evenwel nog mocht verlangen, zal ik haar hier doen komen, ziek of gezond.’
‘U kan veel: maar dat kan u niet. Wendela is niet meer in uw macht; zij volgde den onterfde. Wat zij ook misdreven heeft, wat men haar ook heeft doen bedrijven, die daad van moed bedekt veel, bedekt alles: die daad van moed benijd ik haar!’
‘Je zegt, dat ze hém is gevolgd? De simpele! Wie eenmaal mijn dienst verlaat, komt er nooit weer in. Hem gevolgd!’
‘Hem, dien ze lief had. Of hij haar verdient, laat ik daar...’
‘Wees zoo liefderijk te gelooven, dat hij haar verdient. Of zij hem verdient en of hij van haar gediend blieft, laat ik in het midden’, zeide hij met een vreemden glimlach op het gelaat.
‘Dat zijn lage woorden, Mijnheer!’ zeide Geertruid met waardigheid opstaande.
‘Maar, mijn God! kan ik het helpen, dat je even bevattelijk bent
| |
| |
als mooi, dat je begrijpt wat ik je waarlijk niet zou hebben willen doen begrijpen?’
Dat was een valsche zet. Geertruid werd gloeiend rood; haar kracht dreigde haar te begeven. Het scheen dat ze van de twee uitersten, waarvan straks sprake was, een ander zou kiezen dan ze toen voornemens scheen. Zij bedekte het gelaat met de handen en kon niet langer haar tranen bedwingen.
‘Geertruid, wat ben je kinderachtig!’ lispelde Mijnheer op zoeten toon.
Zij had haar tranen gedroogd en waagde hem weer aan te zien; haar blik was echter niet zoo hooghartig meer als straks.
‘Laat mij dat boek even zien.’ Zij weifelde. ‘Ik wensch het te zien!’ Zij reikte het hem toe. ‘Breng het mij - het zal me een teeken zijn van verzoening!’ Ze aarzelde; ze voelde een gloeienden blik op zich gevestigd; ze vermoedde het gevaar, dat haar dreigde, en had nochtans niet de kracht het te ontvlieden. ‘Breng mij dat boek - ik wensch het, Geertruid! en ik vermeen hier nog op de vervulling van een wensch te mogen rekenen!’ Zij stond naast hem. Hij las: ‘Seltzaamheden der liefde, vertoond in de geschiedenis van Hermannus en Zelanda.’ ‘Een vod zeker, en nog wel in de gemeene volkstaal. Ik zal voortaan je lektuur kiezen.’ Hij smeet het op het haardvuur. Een kreet ontsnapte haar. Zij wilde in woorden uitbrengen wat er opwelde in haar binnenst; maar ze vermocht het niet onder den blik dier vurige oogen, onder den druk dier blanke hand, welke de hare had gegrepen, bij het fluisteren van de woorden: ‘Geertruid, je bent nu nog mooier dan straks. Een wilde Diane vind ik overheerlijk, maar dan vastgestrengeld door de rozenbanden der liefde!’
Ze rukte zich los. ‘Schande, schande! En de dochter van den Admiraal Perseyn moet dat aanhooren!’ riep ze met zulk een kracht, dat de groote zaal van het geluid harer stem als vervuld scheen.
Hij richtte zich op - een majestueuze gestalte, waarvoor ze sidderde, waarvoor ze terug beefde! Hij plaatste zich tusschen de deur en haar. Hij had een woord op de lippen, dat echter niet gesproken kon worden, want een knecht trad binnen zonder voorafgaande waarschuwing; hij meldde, dat een vreemdeling, geheel in zijn mantel gewikkeld, dringend verzocht Mijnheer te spreken en voorgaf door den Opperbevelhebber met een zending belast te zijn.
‘Breng hem binnen! Geertruid, je hebt den eenzamen man wel diep weten te grieven!’ zei hij met een diepe stem. Of dat de woorden wel waren, welke hij straks op de lippen had, scheen zij te betwijfelen, want ze zag hem vertoornd en tevens verrast aan. Gelukkig dat aan het onzalig onderhoud een einde zou komen. De deur werd opengeworpen, de vreemde bezoeker trad binnen, die hoed en mantel afwierp en toen herkend werd als Zweder van Linden.
|
|