| |
V.
De natte nevel, die den geheelen nacht over Bodegraven en het lage, drassige land daaromheen had gehangen, scheen op te zullen trekken en doortocht te gunnen aan de vroolijke morgenzon. Als een witte gazen sluier scheen hij opgerold te worden door den frisschen Noordwestenwind, welke in den nanacht was komen opsteken en dezen killer dan gewoonlijk had gemaakt. Dit ondervonden de knechten, die niet in de huizen kwartier hadden kunnen vinden en dus onder het dunne tentdoek hadden moeten slapen, of, nog erger, die op wacht hadden moeten staan en elkaâr van kwartier tot kwartier het wachtwoord hadden toegeroepen, wat, tot hun eer zij het gezegd, door hen geen enkele maal was verzuimd. Doodsche stilte had anders op die lage vlakte, in wier midden het dorp lag, dien nacht gewoond, want de weeke grond had den voetstap der knechten of den hoefslag der paarden van de verschillende patrouilles, welke het dorp en de vele wachtposten in het rond door- en omtrokken, niet verraden; zoodat zelfs de dorpelingen niet vermoedden hoe goed ze werden bewaakt. De enkele burger, die bij het krieken van den dag zich over de onderdeur waagde, had het hoofd spoedig terug getrokken en vrouw en kind toegeroepen, nog maar het bed te houden. De haan spanseerde echter reeds fier op het erf en kraaide zoo vroolijk, dat het gantsche gezin het bericht van den huisvader wantrouwde en den gegeven raad niet opvolgde, maar al spoedig op de been kwam. En waarlijk, de haan op den kerktoren weerschitterde van licht en verkondigde, dat, hoog in de lucht, de zon reeds een overwinning had behaald en de nevelen verjaagd.
Wie er zich kort daarna naar buiten waagden om op te nemen
| |
| |
of er reeds iets was te zien van het vele, dat naar de algemeene geruchten dien dag in het dorp te zien zou komen, bespeurden te midden van den allengs verdunnenden nevel verschillende gedaanten, zich heen en weer bewegende op den barschen toon van het kommando. Er waren er, die het schouwspel, hoe dikwijls ook aangestaard, nog altijd belangrijk vonden, juist omdat ze het zoo dikwijls en gedurende weken hadden bijgewoond. De zoodanigen wisten toch te vertellen, hoe het kleine hoopken - slechts eenige kompanjieën voeten paardevolk! - dat Zijn Hoogheid vergezelde, toen deze van Utrecht was teruggetrokken, van lieverlede was aangewassen tot een menigte; hoe dat hoopken, woest tierende en met gebroken gelederen het dorp binnen gerukt, waar allerlei mondkost om niet werd gerequireerd, van lieverlede orde en regelmaat, gehoorzaamheid en welwillendheid had geleerd, en hoe elke nieuwe toevoer van volk de goede eigenschappen van de soudeniers, onder wie ze werden ingedeeld, al heel spoedig had overgenomen. Uit het onaanzienlijk hoopken was een goed aaneengesloten leger gegroeid, dat nog maar den vuurdoop behoefde, om den levenden, onwrikbaren muur te worden, waarop de Republiek der Vereenigde Nederlanden weldra fier zou zijn, en die half Europa, in verzet tegen het overmoedig huis van Bourbon, zou steunen.
Bodegravens inwoners was het niet vreemd gebleven op wat wijze de jonge Opperbevelhebber het lang beoogde doel had weten te bereiken. Er was een tijd geweest, - het waren nog maar weken geleden - dat de bleeke knaap, dien zij half met medelijden aan het hoofd der gehuurde schooiers het dorp zagen binnentrekken, zich omringd had van scherprechters, en dat aan menigen popelboom in de omliggende weiden de lijken wiegelden van op heeterdaad betrapte en op staanden voet afgemaakte roofzieke of tuchtelooze soudeniers. Op het gewoel en getier was toen een doodelijke stilte in het Hoofdkwartier gevolgd, een stilte, evenzeer als dezen morgen, alleen afgewisseld door de kommandoos der drilmeesters.
‘Uw musket laadt! Uw laadstok uittrekt! Uw laadstok kort vat!’ zoo klonk het aan deze zijde, waar de musketiers, in de grauwe rokken met roode opslagen, werden geoefend en het zware musket op het forquet leerden bezigen, zeker afgunstig op de enkele scherpschutters, die den lichteren snaphaan hanteerden, welk vuurwapen Zijn Hoogheid bij enkele Regimenten had doen invoeren en voorzeker in grootere hoeveelheid zou hebben verstrekt, indien het magazijn van Staat er beter van voorzien ware geweest. En niet verre daarvan af hoorde men het: ‘Opwaards draagt uw spies! Neder uw spies stelt! Op den schouder uw spies legt!’ Het gold de piekeniers, waarvan verschillende Kompanjieën uit burgers en huislieden werden saâmgesteld. Daar waren er onder uit Woerden en Oudewater, maar
| |
| |
ook boeren uit Aarlanderveen en Nieuwkoop, naar luid eener Rezolutie van de Heeren Staten, op voorstel Zijner Hoogheid genomen, tot verdediging van het benarde land geprest, en sedert een tiental dagen 's ochtends, 's middags en 's avonds in de behandeling van piek en zwaard geoefend. Er was geen tijd en misschien ook geen geld om ze in een uniform te steken of ze van andere meer beteekenende wapens te voorzien, zoodat de in der haast opgeroepenen in hunne gewone kleeding waren verschenen, waarna den een een oude hoed, den ander een oude helmkap, den derden een dito borstkuras of halskraag was verstrekt geworden. Ook scheen de lust in het nieuwe handwerk niet groot, en werd er hier en daar gemor gehoord over den brutalen toon van den drilmeester, die geen den minsten omslag met hen, vrije poorters of huislieden, maakte en hen, meest in de schilderachtigste maar weinig vleiende bewoordingen, van hun algeheele nietswaardigheid verzekering deed. Toch moesten zij de zware pieken leeren hanteeren, hoe ook de handpalmen gloeiden; toch moesten ze in de gelederen blijven, hoe mat de knie ook werd; want Zijn Hoogheid had het bevolen, en die moest gehoorzaamd worden, wat de zwakste bloed zelfs, hoewel luid zuchtend, toestemde.
En hij, wiens wil, als door onzichtbare geesten gedragen, in het rond werd geërbiedigd en gehoorzaamd; hij, die, te oordeelen naar
| |
| |
de praatjens der dorpelingen en het gefluister der gehuurde soldaten en gepreste landskinderen, geacht werd overal tegenwoordig te zijn en vrees in te boezemen; hij, de jonkman van nog geen twee en twintig jaar, lag op dit oogenblik nog rustig op zijn legersteê in het onaanzienlijk huis, waaraan de weidsche naam van ‘het Hoofdkwartier van den Kapitein-Generaal’ werd geschonken, en dat als zoodanig alleen werd herkend aan de groote Statenvlag, uit een dakvenster wapperend, en de wacht van forsche soldaten in het blauw gekleed met ‘casacken van het wapen Zijner Hoogheid en van een cijfer voorzien op borst en rug geborduurd.’ Rustig? Onjuister woord kon niet gebezigd zijn. In een achterkamer op de tweede verdieping, en dus onder het dak, waarvan de helling aan éen zijde van het vertrek duidelijk bemerkt werd, zoo ver mogelijk dus van de dorpstraat en van haar gewoel verwijderd, lag in de hooge bedstede, tot welke het welbekende trapjen toegang gaf, de donker groen saaien gordijnen dichtgeschoven, de slapelooze neder, die gepoogd had eenige rust op het harde bed te vinden en eenige verlichting van de hoofdpijn, welke hem den vorigen avond schier het denken had belet. Een sterke lucht van azijn vervulde het kleine, alleen van het allernoodzakelijkst huisraad voorzien, vertrek. De lucht steeg op uit de kom op den guéridon voor het bed, in welk voorwerp een fijne, teêre hand bij wijlen een linnen doek doopte, dien zij dan aan het stijf omzwachtelde hoofd bracht. Op dit oogenblik is het licht juist uitgedompt, dat den geheelen nacht flauw had gebrand in de albasten kom, waarin op eenig water een klompjen witte was met pit had gedreven. De saaien gordijnen voor de kleine vensters zijn echter nog toegeschoven, zoodat de morgenzon, ofschoon reeds meer dan twee uur boven de kimme, slechts flauw haar invloed kan doen bemerken. Hij, die nog in de bedstede ligt, en hij, die er vóor staat - want waarlijk, al had een luistervink aan de deurklink ook willen bezweren dat de Prins alleen was en sliep, toch was hij niet alleen - bekommerden zich om die duisternis niet. Wie die vreemde en ontijdige bezoeker is, weet niemant, zelfs de paadje, Jonker Scharp niet, die denzelfden man - of hij hem als Mosjeu, Sinjeur of Mijnheer moest aanspreken, was voor hem altijd nog een raadsel - al meermalen en dan altijd te nacht of te ontijde had moeten toelaten. Ook nu was de vreemde, die in loop en draai wel wat van een zeeman had, nog vóor het ‘lemieren van den dag’ aangekomen; hij had aangedrongen op dadelijk gehoor; wat men hem niet had durven blijven weigeren, toen hij op een toon van gezach - hij, dien men eigenlijk voor niet veel meer dan een gewoon spion had gehouden, en soms ook als zoodanig had bejegend - een dadelijke toelating had geëischt.
De Jonker, een gunsteling Zijner Hoogheid, en die meer durfde
| |
| |
en ook mocht durven dan ieder ander, had zich toen in het slaapvertrek gewaagd en een naam tusschen de reet van het bedgordijn gefluisterd, waarop werkelijk met heldere stem en, zooals hij meende te bespeuren, met een haastige verandering van houding, bevolen werd den bezoeker dadelijk binnen te brengen.
En een geruimen tijd was hij reeds binnen geweest, en nog altijd werd er door den wachthebbenden officier beneden aan de trap niets gehoord wat op een afscheid nemen geleek. Indien die vreemde man eens een dubbel verrader was, indien eens een moord...! De Jonker was een eind weegs de trap opgeloopen als om tusschenbeide te komen, maar was daar blijven staan. Hij duchtte geen aanslag, want Zijn Hoogheid kende zijn menschen en zijn dienaars te goed. De Jonker had juist geoordeeld! De vreemde bezoeker had al dien tijd onbewegelijk voor de bedstede gestaan, waarvan de gordijnen door dezelfde fijne teere hand, die soms een bad nam in de kom azijn, even werden weggetipt. Hij had veel verteld en van tijd tot tijd het woord ‘goed’ vernomen. Hij had in zijn verhaal Utrecht dikwijls, Kronenburg één maal genoemd - en eindelijk nog zachter gefluisterd: ‘Van daag heb ik ze naar Abkou moeten laten gaan, maar met een klein troepjen; er is voor te zorgen, dat men ze daar verwacht.’
‘Heb je Arkesteyn er van verwittigd?’ klonk het uit de bedstede.
‘Neen. Na het u straks verhaalde is die man niet te vertrouwen. Ik vertrouwde hem nooit, maar Uw Hoogheid...’
‘Ja wel, ik begrijp.’
‘Maar ik vat waarlijk niet hoe na mijn adviezen zulk een man van de Loevesteynsche faktie nog eenig vertrouwen meriteeren kan.’
‘Heb je vroeger met matrozen alléen je schepen kunnen bemannen? Heb je van een goeden stuurman nooit iets door de vingers gezien?’
‘Natuurlijk...’
‘Welnu, dan kun je begrijpen wat je straks nog onduidelijk was. Heb echter dank voor de zeer gewichtige berichten! Je wilt immers niet als een dank ontvangen? Of ben je misschien van opinie veranderd?’
‘Neen, Uw Hoogheid!’
‘Maar je dépenses dan, je voorschotten.’
‘Zijn betaald - door een vriend uit Utrecht; het komiekste is evenwel: zonder dat hij het weet. De goede man vluchtte naar Amsterdam met achterlating van zijn goed, dat hij al zeer goed dacht geborgen. De door mij gevonden en door den vijand gezochte schat is groot genoeg om allen, van wie ik het begeer, te laten klappen.’
‘Maar je zelf dan? Een goed dienaar heeft recht - hoor je? - recht op een milde belooning.’
‘Die vind ik - ruimer zelfs dan Uw Hoogheid bij machte is te
| |
| |
geven. Zoo als de kooplui het noemen heb ik mij zelven een contocorrente geopend. In het debet staan vele groote en zware posten, in het credit plaats ik de diensten door mij den Lande bewezen... Laatst trok ik eens mijn saldo; ik stond nog altijd in debet, konsiderabel debet!’ Het werd op lossen, ja zelfs op ietwat spottenden toon gezegd, maar hij, tot wien hij het zeide, was daarvan geen dupe. De fijne teêre hand werd toegestoken, en warmer klonk de anders zoo koele stem: ‘Ga dan je eigen weg, vriend! Eenmaal hoop ik dat je credit zult staan; voor mij sta je 't al. Doe je vermomming aan: het is goed dag.’ De vreemde had reeds voor eenige minuten overeenkomstig den nu gegeven raad gehandeld en stond weêr voor het bed in den versleten lakenschen mantel en met den in velerlei bochten verwrongen vilten hoed, van onder wiens breeden, maar slap neerhangenden rand een dikke hairbos te voorschijn kwam, die van achter tot den nek en van voren het voorhoofd tot op de wenkbrauwen schier bedekte.
‘Vaarwel, goede vriend!’ klonk het uit de bedstede.
‘Uw Hoogheid kan er zeker van zijn, dat van Arkesteyn van daag of morgen hier zal komen. - Zal uw Hoogheid hem toelaten?’
‘Misschien...’
‘En zoo Uw Hoogheid 't doet, wat zal dan het andwoord zijn?’
‘Daar moet ik mij nog eerst op bedenken.’
De vreemde glimlachte fijn en deed geen verdere moeite om eenig meer bepaald andwoord te verkrijgen of om op het te nemen besluit eenigen invloed te oefenen. Hij ging behoedzaam de deur uit; maar nauwelijks was hij aan gene zijde of de straks zoo lichte voetstap werd log en zwaar; de trap kraakte.
‘Lompe boer!’ riepen Jonker Scharp en de wachthebbende Officier te gelijk.
‘Hij heeft niet veel geslapen, heeft hij mij gezeid!’ zei de vreemde met een sterk Noord-Hollandsch boeren-dialekt. ‘Ik geloof wel, dat jelui boven kunnen komen om hem te helpen.’
De Jonker gaf geen gevolg aan den ontvangen wenk, daar hij zijn jongen meester gaarne nog eenige rust gunde, Hij wist nog beter dan iemant in het Hoofdkwartier hoezeer Zijn Hoogheid die behoefde, veel beter nog dan van Stirum en Solms, de chefs der twee naar hen genoemde Regimenten, die al naar het Hoofdkwartier op weg waren.’
‘Zijn Hoogheid heeft ons te half negen bescheiden,’ zei de een als andwoord op 's Jonkers bedenking. ‘Ga ons aandienen...’
Wat de zorgende paadje vreesde, gebeurde. Zijn Hoogheid verklaarde den nacht voor voorbij gegaan, verlangde zijn kamerdienaar, en stond weinige oogenblikken later op den vloer.
‘Haal mij wat ijskoud water,’ zoo gebood de bleeke jongeling, op
| |
| |
wien thands het volle daglicht viel, daar de gordijnen werden weggetrokken. Reeds nu was de beschrijving zijner persoonlijkheid, in latere dagen van hem gegeven, toepasselijk; reeds nu scheen hij naar het lichaam ouder dan hij was, en vertoonde zijn gelaatskleur een ziekelijk bleek. Men heeft beweerd, dat die Jonkman nooit jong was geweest; zeker was 't, dat hij 't op dit oogenblik niet was. Zijn lichaam was slank en teekende weinig fyzieke kracht; zijn voorhoofd breed en hoog, zijn neus gekromd als de bek van den arend; zijn oogen wedijverden met die van genoemden koning van het rijk der vogelen in schittering en scherpte; zijn mond teekende vastberadenheid, en over het geheel lag een waas van kommer en zorg. Het viel niet te ontkennen, dat die Jonkman weinig op bevalligheid kon bogen; dat hij al de lijnen miste, welke de kunstenaar noodig zou achten, voor zijn typen van het menschelijk schoon; maar niettemin zou de ware kunstenaar bij den aanblik dier persoonlijkheid naar het palet hebben gegrepen, en, tooverend met het licht, dat thands in dat kleine, schamele vertrek viel, zijn voordeel hebben weten te doen met de kontrasten, welke zich aan zijn oog voordeden; zou hij, wat er onzienlijks en onwaarneembaars was voor den gewonen blik, op het doek weten te tooveren, zoodat de bewonderende nakomelingschap bij de beeltenis van den twee en twintigjarige met eerbied en ontzach zou gefluisterd hebben: een Vorst, wien de zwaarste lasten op de schouderen werden getast, en die ze niettemin met opgerichten hoofde wist te dragen; een mensch, die wist wat hij wilde en wilde wat hij moest; een man, weinig beminnelijk en toch heerschend in het gemoed van wie hem het naast omgaven; koud als marmer en toch de koudste zijner tijdgenooten bij wijlen verwarmend en bezielend; onbeholpen in het gewone leven en toch orde stichtend in eiken baaierd; ongelukkig in schier iederen veldslag en toch iederen vijand overwinnend; een raadsel voor de verafstaanden en een te bewonderen intellekt voor wie hem naderen mocht.
Het was een tijdlang dood-stil in de slaapkamer geweest, niettegenstaande de kamerdienaar reeds sedert een paar minuten gereed had gestaan met het frissche water. Zijn Hoogheid was uit bed gestapt, maar had de knie gebogen en bad naar gewoonte. Wat hij vroeg? Het bleef tusschen den Almachtige en Hem; maar wij mogen onderstellen, dat het een bede was om kracht; en dat die bede is verhoord geworden, daarvan getuigen de schoonste bladen onzer geschiedenis. Hij stond op en wekte den dienaar vriendelijk tot zich.
‘Giet me dat water over het hoofd, gauw maar, Everhard!’ klonk het tot den kamerdienaar. ‘Hé zoo, dat frischt op. Mijn groenen rok met toebehooren! Ik moet er deftig uitzien van daag! Waar zijn de Heeren?’
‘In het benedenvertrek, Uw Hoogheid, waar het ontbijt klaar staat.’
| |
| |
‘Best. Dan kan ik het eene doen en behoef het ander niet te verzuimen. Waarom schud je zoo bedenkelijk het hoofd, Scharp?’
‘Omdat ik weet dat het weer op het eten zal worden uitgezuinigd, en Uw Hoogheid weet wat de dokter nog gister zei...’
‘Ja wel, en ik zal zijn wijzen raad opvolgen, zoodra ik er den tijd toe heb. Knor nu maar niet weer, Scharp! Laat wat wijn klaar zetten tegen tien uur en laat den Engelschen Mijnheer als hij aankomt in de achterkamer, waar het koel is. Goejen morgen, Mijnheeren!’ vervolgde hij, de ontbijtkamer betredend, waar de Kolonels van de Regimenten onder zijn rechtstreeksch kommando hem wachten en ook de Ordonnansen van de Legerhoofden, die op vier andere punten de Provincie Holland met het overig deel van het leger dekten. Aan ieder leende hij het oor, terwijl hij zijn brood in de versche koemelk doopte, welke in een pot van aardewerk op de houten vierkante tafel klaar stond; voor ieder had hij een woord, dat een wenk inhield, zonder dat de kaart, welke opgerold naast hem lag, behoefde geraadpleegd te worden.
‘Kapitein van Assenede!’ zeide hij tot een der aanwezigen, een jong man, wien het was aan te zien, dat hij zijn paard en zich zelven op den snel afgelegden tocht niet gespaard had. ‘Boodschap Prins Maurits dat hij Uitermeer versterke. Ik zal hem het Regiment Koerland zenden, dat juist is aangekomen. De hoofdmacht van den vijand richt zich naar dien kant. De aanval van eergister was slechts een loos alarm; toen gold het echter Kronenburg, dat van nacht ingenomen werd.’
Er was ontsteltenis te lezen op aller gelaat. Hoe wist Zijn Hoogheid wat niemant hunner nog wist? ‘Kapitein Vierssen, zeg Kolonel Palm dat hij Kapitein Dolfsen, die Kronenburg bezet hield, doe vatten en naar het Hoofdkwartier opzende.’
‘Uw Hoogheid, ik ben zeker dat Kapitein Dolfsen voor de overmacht zal hebben gebukt’, merkte een bejaard Ritmeester aan.
‘Hoe kan u daar zeker van zijn? Is u bij den overval geweest?’ vroeg Zijn Hoogheid op den koelen, snijdenden toon, die zoo menigeen in de laatste weken de kleur van de wang had gejaagd.
‘Den overval?’ stamelde de Ritmeester.
‘Ja, daar heeft geen gevecht plaats gehad, wat het geval had moeten zijn, zoo uw vriend, die aan het hoofd stond van tweehonderd man, is waarvoor u hem houdt. Bovendien, waarom trekt u de rechtvaardigheid van den u nog niet eens bekenden rechter in twijfel? Genoeg, ik verwacht hem hier. Heeft u ook iets, Kaptein Tack?’ Deze boog en schudde ontkennend het hoofd. ‘Dan heb ik ú iets te zeggen. Twee dagen geleden is de sluis verstopt tusschen den Bijlemer en Holendrechter polder; de soldaten, die den post bewaakten, werden slapend gevonden of dood... Wie zijn de schuldigen?’
Kapitein Tack wenschte zich honderden uren van hier, want hij
| |
| |
moest den schouder ophalen. Hij herinnerde zich gelukkig, dat die post bewaakt werd door knechten in soldij van Amsterdam. Hij voerde het aan en voegde er bij, dat Zijn Hoogheid wel wist hoe ombrageus Heeren Burgemeesteren van Amsterdam altijd waren geweest, wat er in de laatste tijden niet op verbeterd was.
‘En daarom wisten de Kolonel noch u van het geval? Liever een ronde bekentenis dan zoo'n uitvlucht, Kaptein! U heeft te zorgen, dat vóor den middag de sluis worde geopend en de daders zijn opgespoord. Ook is 't noodig, dat de Kolonel een Kompanjie met een paar stukken in Abkou posteere en daar late blijven tot den volgenden ochtend. De vijand heeft een aanslag op het Slot in den zin.’
‘Dan is het de intentie Uwer Hoogheid, dat de bezetting daar vermeerderd worde? In dat geval zal een speciale lastbrief tegenover Mijnheer den Maarschalk zeer gewenscht zijn!’
‘Neen... U posteert u in het begin van het dorp aan de Weesperzij en wacht op eenig signaal. Is de nacht voorbij, zonder dat men u roept, dan trekt u terug naar uw eigen kwartier. U doet niets meer en niets minder. Vordert de exercitie der militie?’ vroeg hij aan eenige anderen.
Het andwoord klonk bevredigend.
‘Geen gevallen van insubordinatie?’
‘Sedert de zonen van deftige familie zijn weggezonden, niet meer.’
‘Dus de maatregel heeft geholpen. Worden de vivres naar eisch verstrekt?’
‘Aan onzen post’ - het was de Goejanverwellensluis - ‘is het daarmeê nog treurig gesteld.’
‘Waarom daarover dan niet geklaagd? Een soldaat, die niet goed eet, vecht ook niet goed. Ik wacht een memorie en zal die zelf opzenden. Kaptein Alberda, heeft Maarschalk Wirtz ook iets te rapporteeren?’
De toegesprokene boog ontkennend.
‘Zeg hem, dat ik nu voldoen kan aan zijn verzoek van 30 passato en zijn macht met vijf Regimenten kan versterken. Hij richte de huisluiden op het bedienen van het geschut af en op den vestingdienst in het algemeen. Het kan zijn, dat zijn troepen weldra elders dienst moeten doen; in dat geval kan de militie hun plaats innemen.’
Een gemompel van goedkeuring liep de rij rond. De Prins zag hen vragend aan.
‘Dus zullen wij eindelijk den vijand onder de oogen gaan zien?’ had er een de vermetelheid te zeggen.
‘Eindelijk? Eindelijk? Is u er zeker van, dat uw knechten het op dit oogenblik nog wel durven? Ik heb nog geen rapport ontvangen, het zekere bericht inhoudende, dat honderd der onzen twee honderd Franschen versloegen, en zoo lang mij dàt niet gewordt, zou het wel
| |
| |
| |
| |
wat onvoorzichtig wezen buiten onze borstweringen te gaan en onzen besten vriend, het water, niet meer op zij te blijven. Hoe is de wind, Heeren?’
Niemant wist het te zeggen, maar twee, ja drie hunner wilden naar buiten gaan om er naar te vernemen.
‘Geeft u de moeite niet,’ klonk het wel wat bijtend, ‘tegen den morgenstond schoot hij uit naar het Noord-Westen. Zoolang de Heeren niet weten hoe de wind is, doen we best achter onze verschansingen te blijven; dunkt u niet?’ vroeg hij glimlachend en daardoor de bittere ironie wat verzachtend. ‘En nu, Heeren! ontsla ik u - Assenede en Tack, vooral spoed! Maar ik heb u dien niet aan te bevelen,’ zeide hij, den eersten aanziende, die na dezen lof door anderen inwendig werd benijd; want Zijn Hoogheid deelde niets zoo zelden uit als lof.
De bevelhebbers, waaronder er waren die Zijn Hoogheid met welgevallen bleef nastaren, stegen te paard en renden weg, aangegaapt door niet weinigen, die voor het Hoofdkwartier zich hadden gegroept: een bonte rij, die de angsten en de rampen van de krijg voor een oogenblik vergaten, bewonderend de kleedij der ordonnans-officieren aanstaarden en zich voorbereidden op nog meer heerlijks, nog veel rijkers, dat van den kant van Leiden in aantocht moest zijn. De Engelsche Gezant toch zou vandaag den Prins komen spreken, en het werd door hen voor zeker geacht, dat hij wel het hoofd in den schoot zou leggen als Zijn Hoogheid hem eens goed in de oogen zag. Ter zee deed Mijnheer de Ruiter het, en te land waakte Gideon! Maar hij, die voor de eenvoudige dorpelingen, evenals voor duizenden in den lande, de van God gezonden Gideon was, deelde blijkbaar niet in de algemeene stemming. Op den stoel met rieten zitting neergezegen, steunde hij het matte hoofd met de matte hand. Zoo bleef hij geruimen tijd in gepeins verdiept; toen sloeg hij de kaart open, en onderzocht nauwkeurig het terrein. Als eens het leger der Republiek tot de gevorderde sterkte was aangewassen, als eens de eenheid was verkregen, welke hij noodig keurde, als de landzaten zei ven de armen uit de mouw hadden leeren steken en voor eigen haardsteden vechten, dan zou hij - het geheele plan was gereed, al was er geen letter van op het papier gezet - dan zou hij, met de kern van het door hem gevormd leger, met bliksemsnelheid zich in den rug van den vijand werpen en dezen den toevoer afsnijden. Maar dan moest er geen hollandsche schacheraar, geen gewetenloos gewinzoeker meer gevonden worden, die uit zijn pakhuizen den vijand van het noodige voorzag. Het oogenblik van krachtig handelen naderde, maar het was nog niet gekomen, en daarom mocht niemant zelfs vermoeden wat er in zijn hoofd omging - dat arme, gloeiende, matte hoofd, dat soms zijn gedachten voelde verdwijnen, dat soms niets had te stellen tegenover de sombere opwellingen van het zwaartillend gemoed.
| |
| |
Waarlijk, het waas van somberheid, dat zijn strak gelaat meestal overtoog, scheen op te trekken; een glimlach scheen de verstijfde zenuwen tot ontspanning gedwongen te hebben! Toch was er niets om hem heen wat daartoe aanleiding gaf. Was het misschien de gedachte aan hetgeen weinige dagen geleden in het vertrek, waarin hij zich bevond, had plaats gevonden? aan de beide mannen, die aan de andere zijde der deur nog vijanden waren, en in zijn tegenwoordigheid zich in 's lands belang hadden verbroederd? Trad voor zijn anders zoo trage verbeelding het toen gebeurde nogmaals te voorschijn? Zag hij den vijf en zestigjarigen vlootvoogd, wien de gantsche waereld den krans der eere vlocht, den hoeder van Hollands en Zeelands stranden, daar weder binnentreden, met den bedaarden stap, hem eigen, het hoofd, waarop rust en rustigheid, oodmoed en kracht, nederigheid en reinheid lag, ontbloot, de mannelijke schouders gebogen, niet te veel om van hoofsche vleierij, maar ook niet te weinig om van fiere zelfgenoegzaamheid, welke den soldaat niet voegt tegenover zijn superieuren, verdacht te worden? Zag hij Mijnheer de Ruiter vóor zich en herinnerde hij zich, hoe hij uit zijn stoel was opgesprongen, den nederigen man bij de hand gegrepen en hem in de goedige, maar toch van schranderheid tintelende, oogen had gestaard, en den verraste en bijna tegenstribbelende op den stoel, dien hij verlaten had, schier gedrongen had neder te zitten? Hoorde hij weder de kalme, klare stem, welke hem te gemoet voerde, dat hem zoo veel eer niet paste, en zijn andwoord, dat Bestevaâr, die zijn leven zoo talloos vele malen voor den Lande had prijs gegeven, zonder te vragen naar partij of leuze, nooit te veel eer kon bewezen zijn? Hij, die nooit veel sprak, had nog veel meer willen zeggen en zou het ook gedaan hebben, als hij niet een haastigen stap op de bakken van de gang had hooren kletteren - ja, dat was het woord! - en een even haastige stem naar hem had hooren vragen en dadelijk daarop de deur had zien openspringen voor een stoer zeeman, wiens kleedij zijn hoogen rang bewees, wiens vleezig gelaat kracht en gezondheid teekende, wiens groote schitterende oogen vonkelden van vuur, een onbedwingbaar, bij wijlen verschroeiend vuur, wiens jagende neusvleugelen den hartstocht, wiens op elkaâr geklemde lippen hardnekkigheid verrieden, wiens gevulde kin getuigde van een heftig temperament! Daar stond Kornelis Tromp, de geniale zoon van den genialen vader; Kornelis Tromp, die overtuigd was altijd te weten wat hij wilde; woedend partijganger te land, en wat erger was, ook ter zee; die wèl gevraagd had naar partij en leuze, die niet onderdanig had gebogen voor de ‘burgerkeuningen’, zooals hij de Prinsenkooplieden, die het land overheerschten, had genoemd; die altijd de Prinsenkleur naast de Statenvlag had willen zien wapperen, en daarom achteruit was gezet, uit zijn ambt van Admiraal was ontslagen, hij,
| |
| |
Kornelis Tromp, wien de Engelschen ontzagen en ontweken meer dan eenig ander vlootvoogd, meer nog dan den man, die niet ten onrechte op het schip voer, dat den naam droeg van ‘de Zeven Provinciën.’ En hij zou dat stil hebben verdragen, en hij zou de meerderheid hebben erkend van den ander, die hem werd voorgetrokken uit politiek? Dat ware verre. Waren de Heeren Staten streng, hij was schamper; waren genen naijverig op hun macht, hij was overtuigd van zijn waarde; hij keerde hun den rug toe en Mijnheer de Ruiter meteen!
En nu had het rad der fortuin zich omgewenteld, en was zijn partij de bovendrijvende geworden. Het overwinningsfeest had hij bijgewoond - toch niet meegevierd? - in den Haag, toen het gepeupel de onheilige handen sloeg aan hetgeen te hoog verheven was, om door hen begrepen te worden! En nu had hij het opontbod, dat hij lang had verwacht, om tot Zijn Hoogheid te komen, eindelijk ontvangen; en nu stond hij op den drempel en zag hij den jongen Willem Willemsz, dien hij groot wilde zien boven allen... staande naast den gehaten mededinger, naast den Luitenant-Admiraal-Generaal de Ruiter, die gezeten was! Het ‘Vi vat Oranje!’ bestierf op zijn lippen; de haastige, driftige, opbruischende man had geen woorden; hij nam den gevederden hoed van het hoofd... maar zei niets.
En de Prins dan? Kwam die hem niet te gemoet? Bood die ook hém niet een stoel aan, hém, die het glorierijke maar verdrukte Stamhuis altijd trouw had gediend; hem, dien de scherpe krijgersblik misschien wel in genialiteit den voorrang boven allen moest toekennen? In geenen deele. Het kon zijn, dat Zijn Hoogheid meer sympathie gevoelde voor den heethoofdigen dan voor den bedaarden, overleggenden Vlootvoogd - men voelt zich meer aangetrokken door qualiteiten, welke men zelf mist - het kon zijn, dat Zijn Hoogheid meer genegenheid koesterde voor zijn aanhanger dan voor den dienaar van den Staat, door welke Overheid ook vertegenwoordigd; dat kon alles zoo zijn, maar het bleek niet. De twee en twintigjarige, die ouder scheen dan hij was, toonde zich, wat politieke wijsheid betrof, den oudsten diplomaat van Europa gelijk. Hij vertegenwoordigde het gezach, en het gezach was door Kornelis Tromp geschonden, en daarom zou deze buigen voor hetgeen hij beleedigd had. ‘Tromp, je trekt niet ten strijde als mét hem!’ zoo luidde het, en die harde, onverduwbare woorden klonken den naar den strijd hunkerenden als een doodvonnis in de ooren. Maar toen de eerbiedwaarde Vlootvoogd, die zijn meerdere was in rang, alle grieven vergat - weder in het belang alleen van den Lande! - en hem de hand toestak met de woorden: ‘och, kom me maar halverwege te gemoet, dwarskop!’ toen was Zijn Hoogheid, die tusschen hen beiden in stond, haastig terug getreden; toen had de brandende handpalm van Kornelis
| |
| |
Tromp op de vereelte maar zacht warme van de Ruiter geslagen, en had het met een stem, in tranen stikkend, geklonken: ‘Bestevaâr...! Bestevaar!’ - Was er wel niet eenige aanleiding voor, dat Zijn Hoogheid in dit oogenblik de dwaasheid der altijd door hem geminachte poëten navolgde, der fantazie hare wieken liet uitslaan, en zich daarbij een poze verkwikt gevoelde en ontheven van de drukkende zorgen van het heden? Hij zou deze maar al te spoedig weder herinnerd worden!
Trompetten en fluiten klonken. Een steeds luider wordend gemompel steeg uit de menigte op: de groepen deinden en deinsden. Een ruiter in Staatslivrij - het wapen van Holland op de borst geborduurd - kwam aanrennen midden door de menigte, welke hij niet scheen op te merken, maar die het hem daarom te meer deê; en weldra werd een karos bespeurd, met vier paarden bespannen en van een twaalftal geleiders te paard omgeven, eveneens gekleed als de voorrijder. De dienaren van Staat vormden een halven kring om de karos, toen deze voor het Hoofdkwartier stil stond, en sloten het voertuig en hem, die er zich in bevond, van de weder opdringende
| |
| |
en nieuwsgierig glurende menigte af. De Garde Zijner Hoogheid was in het geweer gekomen en stond in twee, schuins naar de deur der woning toeloopende, gelederen geschaard. De Jonker, met de blauw fluweelen baret in de hand, wachtte op den drempel; maar Zijn Hoogheid zelve lag nog altijd in zijn stoel, het hoofd op den elleboog gesteund en den rug naar het venster gekeerd. Blijkbaar verwachtte hij niet veel van het hem toegedachte bezoek en had hij wel willen weigeren, indien de politiek dat had veroorloofd.
Het was George Villiers, Hertog van Buckingham, die als afgezant van Zijn Majesteit den Koning van Engeland tot hem kwam. Zijn Hoogheid wist wat deze edelman gold; want hij had bij het bezoek twee jaren geleden aan Whitehall gebracht, hem in zijn nietswaardigheid leeren kennen. Dezelfde fat van toen kwam hem ook thands tegen. De kunst, die toen reeds den ingevallen herfst onder de vormen van een bloeienden zomer bedekte, deed het ook thans met hetzelfde gevolg. De karmozijn-roode rok en broek, het wit satijnen kamizool, een en ander met gouden passementen rijk belegd, de wit zijden kousen, de gespen, schitterend van juweelen aan de lage marokijn-leeren schoentjes, de nog kostbaarder brillanten in de ragfijne kanten bef of in de agraaf, welke de bonte vederen op den aan éen kant opgetoomden hoed samen hield, alles wees hem op vorige toestanden, waarvan de herinnering Zijn Hoogheid, de boersche Hollander, niet aangenaam stemmen kon. Niettemin klonk het minzaam tot hem, die met een fijn glimlachjen op het kunstig blozend gelaat en een snellen blik op het erbarmelijk huisraad en den met zand bestrooiden vloer was binnengetreden: ‘Uw Genade gelieve een stoel te nemen. Niet vermoeid van de reize?’
‘Neen, Uw Hoogheid; want ik moet erkennen, dat de wegen goed waren, veel beter althans dan ik had kunnen denken. Een wonderlijk land, met niets te vergelijken! Ik telde op een oogenblik wel zeventien kerktorens. Het lijkt wel een eendenvijver!’
‘Talrijk bevolkt, ja, dat is zoo!’ hernam Zijn Hoogheid.
‘En met veel kroos, wat de vele eenden vet maakt. Gezegende streken voor den bezitter. Ik gaf er tien van mijn landgoederen voor.’
‘Uwe Genade schijnt nog weinig veranderd,’ hernam de Prins droog.
‘Hoe graag zou ik van Uw Hoogheid hetzelfde willen zeggen!’ klonk het andwoord, dat, hoe onbeschaamd het ook ware, hem, tot wien het gericht was, slechts tot een flauw glimlachjen noopte. ‘Ik vind Uw Hoogheid er niet vroolijker op geworden, wat echter, alle omstandigheden in aanmerking genomen, niet onnatuurlijk is.’
‘En mijn Oom vaart nog altijd wel, en zijne vriendinnen zijn nog altijd dezelfde?’ werd er gevraagd, hoog ernstig alsof het onderwerp dat volstrekt eischte.
‘Uw Hoogheid zal den brief van haar koninklijken Oom en be- | |
| |
schermer zeker ontvangen hebben?’ De Prins knikte even toestemmend. ‘Daaruit zal Uw Hoogheid gebleken zijn, dat Zijn Majesteit dezelfde is als vroeger; wel te verstaan... voor Uw Hoogheid - voor de vriendinnen waarlijk niet. Een lange en interessante historie...’
‘Die ik aan Uw Genade te goed houd, als ze bij mij op het Binnenhof eens op haar gemak zit te praten.’
‘Uw Hoogheid bedoelt dat we 't hier niet erg op ons gemak doen. Wèl waar! Om bij het juiste beeld van den eendenvijver te blijven: Uw Hoogheid zit meê onder het net, dat over den geheelen vijver heen is gespannen. Ik kom op last Zijner Majesteit er eenige mazen van doorsnijden, om Uw Hoogheid er door te halen.’
‘Zoo, is dat uw last? Werkelijk? Ik moet zeggen, dat mijn Oom geen beter afgezant had kunnen zenden, geen, die mij liever ware geweest.’
‘Uw Hoogheid bewijst mij veel eer. Zeker is het, dat Zijn Majesteit geen van Engelands hooge Edellieden had kunnen zenden, die Uw Hoogheid, tijdens haar kortstondig verblijf ten onzent, beter heeft leeren kennen en waardeeren dan Buckingham.’
‘Zoo meende ik het ook!’ klonk het al heel droog, wat hier niet aangenaam mocht heten. ‘Buckingham heeft in de politiek zijn sporen verdiend. Het is een genot voor mij geweest, te zien hoe u de weegschaal recht wist te houden tusschen de twee Favorites. En Zijn Majesteit heeft u ditmaal weder met een delikate missie belast?’
De welriekende handschoenen gleden wat driftiger door de vingeren en wat ernstiger dan tot dusverre konk de vraag: ‘Uw Hoogheid bedoelt...?’
‘Alleen dit: dat de missie, nu ze aan u werd toevertrouwd, zeer delikaat moet zijn. Ik luister, Mylord!’
‘We kunnen zeker zijn van niet beluisterd te worden?’
‘Ik ken niemant om mij heen, die er lust toe zou hebben. Bovendien, de deur is goed gesloten.’
Buckingham neigde het hoofd niettemin naar dat Zijner Hoogheid en begon op gedempten toon: ‘Uw Oom is even goed gezind als voor twee jaren en heeft uw verheffing tot Stadhouder met genoegen vernomen; zijn invloed in hetgeen er hier heeft plaats gehad, valt niet te miskennen.’
‘Overdrijf als trouw onderdaan niet te zeer, Mylord! Eén stap verder en u zoudt er toe moeten komen om al wat Mijnheer de Ruiter ter zee doet ook nog aan den invloed Zijner Majesteit toe te schrijven. Vergeef de stoornis! Verder...’
Buckingham bleef den bleeken, kuchenden jonkman, wiens oogen soms vonkelden, een oogenblik aanstaren. Veel tijd had hij echter daartoe niet, want de jonkman heette hem nogmaals voort te gaan en voegde de opmerking er bij, dat een ander bezoek hem wachtte,
| |
| |
óok van een hooggeplaatste, wiens karos daar zoo even was aangekomen. Zijn Hoogheid had bij zijn vluchtigen blik door het venster van Arkesteyn in den aangekomene herkend. Als een bliksemstraal vloog de gedachte door Buckinghams brein, dat die hooggeplaatste wel een afgezant van ‘le roi soleil’ zou kunnen zijn, en dat Zijn Hoogheid hem dat, om voordeeliger voorwaarden te kunnen bedingen, wilde doen gissen.
‘Ik vroeg Uw Hoogheid straks of we hier veilig kunnen praten. Ik herhaal die vraag.’
‘De persoon, die op mij wacht, is te hooghartig om aan een deurpost te staan; geloof mij vrij, Buckingham! En dus uw missie is...?’
‘In de eerste plaats mij te verzekeren, dat Uw Hoogheid met beide ooren naar mijn meester hoort.’
‘Ik begrijp u niet.’
‘Niet het eene oor naar Engeland en het andere naar Frankrijk keert.’
‘Mylord, de Stadhouder hoort u aan!’ klonk het op een toon, zóo fier, zoo hoog, dat Buckingham onwillekeurig zijn stoel een duim terug schoof. Wat was dat? Hij kon zijn oogen en ooren niet gelooven. Niet alleen een koninklijk woord, maar ook een koninklijke houding! Zat daar dan niet de wanhopige jonkman tegenover hem, dien hij moest redden, dien hij, zooals Karel Stuart gapend bij 't afscheid had gezegd, uit de derrie, waarin hij tot aan de schouders gezonken was, moest zoeken op te trekken?
De toon, waarop hij door zulk een was toegesproken, boezemde hem dus geen ontzach in, maar vervulde hem veeleer met ergernis, zoodat hij op den impertinenten toon, waarvan hij alleen het geheim kende, andwoordde: ‘Ik vergeet het geen oogenblik; zou ik anders spreken zoo als ik spreek?’
Zijn Hoogheid stond op, wat Buckingham verplichtte ook op te rijzen; hij deed het waarlijk niet voor den Stadhouder, maar alleen voor den Neef van zijn Meester.
‘U komt mij voorstellen doen; ik zal het ijs maar breken,’ dus begon Zijn Hoogheid. ‘Mijn Oom wil mij een toekomst verzekeren en mij overhalen mijn belangen te scheiden van die der Republiek, welke mij de hoogste ambten te harer beschikking heeft opgedragen.’
‘Wel wat laat!’
‘Ik ben nog geen twee en twintig.’
‘Maar de Republiek zorgde er voor, dat ieder jaar dubbel kon worden gerekend. Uw Hoogheid wil me toch niet doen gelooven aan dankbaarheid van hare zijde voor het vertrouwen, dat nu, in oogenblikken als deze, in haar gesteld wordt?’
‘Om er aan te twijfelen of zulk een aandoening bij mij al of niet aanwezig is, zou u meer van mijn verleden moeten kennen, Mylord!
| |
| |
Maar het doet er tegenover u niets toe, wat beweegreden mij aandrijft te handelen, zooals ik handel. U komt mij een deel van den buit aanbieden, welke mijn Oom hoopt te deelen met den Koning van Frankrijk, volgens het geheim verdrag te Dover gesloten.’
‘Uw Hoogheid vergist zich. Zoodanig verdrag bestaat niet.’
‘Omdat Uw Genade het niet kent? Toch is het gesloten, nu twee jaren geleden. Ik ken er al de bepalingen van en werd er meê bekend gemaakt door en aan uw eigen hof. De loyale onderdanen van mijn verheven Oom zouden wonderlijk opzien, indien ze den inhoud van dat verdrag en den tijd, wanneer het geteekend werd, eens vernamen. Door mij zullen zij 't niet vernemen; daarvoor heb ik mijn Oom te lief en heb ik altijd te veel medelijden gehad met Zijner Majesteits Vader, den koninklijken martelaar.’
‘Uw Hoogheid!... Is dat een ingewikkelde bedreiging?’
‘Ik dreig niet, Mylord!... maar ik waarschuw misschien wel.’
‘Dus mag ik in Whitehall de woorden herhalen, welke ik straks gehoord heb?’
‘Ik zou ze anders niet hebben gesproken.’
‘Uw Hoogheid bezinne zich wel. Uw Hoogheid kan nog niet weten wat ik haar heb aan te bieden.’
‘Het Graafschap Holland en Zeeland, behoudens deze en gene havenplaats, welke Zijne Majesteit wil bezet houden zoolang het een goede havenplaats zal blijken te zijn; dán algeheele afbetaling mijner vorderingen, en vervolgens een blijvende zorg voor mijne onafhankelijkheid. Is het dat niet, Mylord, of heeft Uw Genade nog meer aan te bieden?’
‘Denkt Uw Hoogheid dan meer van Versailles te krijgen?’ vroeg Buckingham, die, door de wetenschap van den knaap verrast en in de engte gedreven, nu recht op zijn doel afging.
‘Wat geeft u het recht te gelooven, dat ik mij als koopwaar beschouw en aan den meestbiedende zal overgeven?’ klonk het even hooghartig als straks.
‘De zekerheid, die ik van Uw scherpzinnigheid heb. Uw Hoogheid is de zoon van een geslacht, dat steeds wonderwel zijn belang wist te behartigen. Uw Hoogheid weet dat de Republiek sterven moet; het zou dus een dwaasheid zijn haar te zien sterven.’
‘Dat zal ik ook niet zien, Mylord, zoo waar God leeft!’ riep de Stadhouder met kracht.
‘Denkt Uw Hoogheid dan in staat te zijn de zieltogende te redden?’
‘Misschien; maar zeker weet ik een middel om het land mijner geboorte en dat mét en dóor mijn geslacht ontstaan is, niet te zien ondergaan. Dat middel is: te sterven bij de verdediging van de laatste schans.’
De Jonkman tegenover Buckingham scheen geheel van gedaante
| |
| |
veranderd. Er werd geen kuchjen gehoord bij het krachtig uitbrengen dezer woorden; het hoofd werd fier geheven; de oogen schoten bliksems; de stem klonk vol en krachtig; het bleeke hoekige gelaat toonde kleur en ronding.
‘Ik geloof te mogen onderstellen, dat ik nú de werkelijke intentie Uwer Hoogheid vernomen heb; dat de woorden, met zooveel drift uitgesproken, met een koel hoofd zijn overwogen.’
‘Uw Genade kan dat voor zeker aannemen, en ik hoop haar niet lang te doen wachten op daden, welke het zullen bewijzen.’
‘Dan is mijn missie ijdel, geheel ijdel! Uw Hoogheid bedenke, dat Haar door Zijn Majesteit later niet meer zulke voordeelige aanbiedingen kunnen worden gedaan.’
‘Wenscht Uw Genade ook haar karos te doen voorkomen?’
Zijn Hoogheid schelde, nog vóor het andwoord op die vraag gegeven werd, en gaf den binnenkomenden paadje de noodige bevelen.
‘Ik wenschte van hier naar Utrecht te reizen. Uw Hoogheid gelieve mij daartoe het noodige vrijgeleide ter hand te stellen.’
‘In geenen deele, Mylord! U zal langs een anderen weg die stad moeten trachten te bereiken: het zou tegen alle krijgsusanties zijn u door onze liniën van defensie te laten trekken.’
Buckingham beet zich op de lippen. ‘De Heeren Staten permitteerden toch gracieuselijk mijne reize herwaards en van daar naar Utrecht.’
‘Het kan zijn, Mylord! maar op het oorlogsterrein voert de Kapitein-Generaal alleen gebied. Mijnheer la Lecq, gelief met Mylord in te stijgen en te zorgen, dat Mylord zonder eenigen overlast van de zijde der bevolking nog vóor van avond in den Haag arriveere! Vaarwel, Mylord, mijne hartelijke groeten aan mijn Oom!’
‘Nog een enkele vraag. Ik ben mijn lastgever verplicht haar te doen. Laat mij mogen weten voor wien de Hertog van Buckingham zoo haastig wijken moet?’
‘De Hertog van Buckingham wijkt niet; hij verwijdert zich vrijwillig, naar ik hoop. Al noemde ik den naam van dien Heer op wien Uw Genade doelt, wat zou het baten? Het ware toch geen andwoord op uw vraag. Alzoo, vaarwel, Mylord!’
Zijn Hoogheid was zóo overdreven beleefd, dat ze den afgezant tot aan diens karos uitgeleide deed en op den drempel bleef staan tot het rijtuig vertrok.
Het kon geen kwaad, dacht Zijn Hoogheid, dat Buckingham van hem ging met het vermoeden, dat le roi soleil óok eenige proposities deed. Het kon de entente cordiale tusschen Whitehall en Versailles eenige afbreuk doen, en dat zou Zijn Hoogheid juist niet erg spijten.
Teruggekeerd in het vertrek, drukte hij het gelaat tegen de kleine glasruitjens. Het kon zijn om zich te overtuigen, dat zijn bevelen
| |
| |
stipt werden opgevolgd, of om afkoeling te zoeken voor het gloeiend voorhoofd. Het laatste werd waarschijnlijk, daar hij in dezelfde houding bleef staan, nadat de karos reeds geruimen tijd was vertrokken. Een persoon, die ongeroepen binnen was getreden, hemde ongeduldig en deed hem het hoofd haastig omkeeren.
Welk een verandering onderging het gelaat! Het vertoonde weer de gewone matheid, ook het krampachtig kuchjen deed zich hooren.
‘Verschooning, Mijnheer van Arkesteyn, dat ik UEd. zoo lang liet wachten...’
Mijnheer van Arkesteyn knikte even met het hoofd, alsof hij die verschooning verleende, en nam tevens een stoel, wat duidelijk te kennen gaf, dat hij het lange wachten moede was en tevens, dat hij zeer goed wist in de tegenwoordigheid van het vroegere Kind van Staat te zijn. Een vluchtig rood vertoonde zich op 's Prinsen gelaat. Het scheen wel, te oordeelen naar houding en gebaar, alsof ook Zijn Hoogheid zich dit oogenblik dat Kindschap herinnerde, en tevens welke veneratie haar had gevoegd voor de Hoog Edel Mogenden.
‘Mag ik weten waaraan ik het genoegen van uw bezoek te danken heb?’ vroeg hij, altijd nog staan blijvend, terwijl de ander zich had neergezet. Vroeger zou Zijn Hoogheid van ‘de eer’ van zulk bezoek hebben gesproken; de verandering ontging Mijnheer van Arkesteyn niet. Deze was buitengewoon bleek en verried een zenuwachtige spanning, welke vroeger nimmer was bespeurd, zelfs niet door wie hem het naast omringden.
‘Ik ben u te wille geweest, toen ik aan Hunne Hoogmogenden en Hunne Groot Edelmogenden demissie verzocht van al mijn ambten, die ik sedert twintig jaren, zooals ik nog geloof, ten faveure van den Lande heb bekleed.’ Mijnheer van Arkesteyn hield even op. Was het om een bevestigende verklaring van den Prins uit te lokken, dan werd zijn verlangen niet vervuld; want de knaap tegenover hem bleef, met den rug tegen het venster geleund, hem kalm aanzien zonder zich te verroeren. ‘Ik kom nu ú verzoeken mij te wille te zijn...’
‘Voor zoover mijn invloed reikt en mijn eed en plicht het toelaten, heeft u over mij te beschikken, Mijnheer!’
‘Ik vermoedde het en rekende er zelfs wel wat op,’ hernam van Arkesteyn met een flauw glimlachjen. ‘Wilt u niet tegenover mij plaats nemen? Ons onderhoud is van een zeer konfidentieel charakter, en tegenover elkaâr gezeten diskoereert men gemakkelijker...’
‘Integendeel: ik prefereer deze houding...’
‘Kwelt u dan nog altijd het asthma?’
‘Neen, ik zou haast zeggen dat dit met den kruitdamp, dien ik hier van tijd tot tijd inadem, verdwijnt. Maar spreken we van iets belangrijkers dan mijn gezondheid voor Uw Edelheid kan zijn.’
| |
| |
‘Zij was toch mij, noch den anderen Heeren, ooit onverschillig!’ merkte van Arkesteyn goedig aan.
‘Ik weet het en hoop het mij altijd te herinneren, Mijnheer!’
‘Ik geloofde dat steeds, hoe de omstandigheden ook zijn veranderd, en daarom vertrouwde ik er op, dat u me is blijven beschouwen als een slechts tijdelijk verwijderd dienaar van Staat. Op het gepeupel valt nooit lang te rekenen. Het grauw beteekent alleen iets, zoolang een of ander krachtig man het in beweging brengt.’
‘Uw Edelheid permitteere mij voor als nog tot een ander sentiment dienaangaande te inklineeren. Hoe ik over uwe mérites dacht is u gebleken: ik liet u een kommandement.’
De toon van gezach klonk Mijnheer van Arkesteyn zonderling in de ooren. Het kon zijn, dat de jonge Kapitein-Generaal er zich in uitsprak, de Opperbevelhebber, wiens gezach nog van zoo kort dagteekende, en die zich daarop in een onbewaakt oogenblik op een wijze, als met zijn leeftijd overeenkwam, eens te goed wilde doen. ‘Een gewichtig kommandement zelfs!’ hernam Mijnheer glimlachend.
‘Dat dit door u erkend wordt, doet mij genoegen te vernemen; het is dus reeds gebleken dat ik ook ú te wille wilde zijn.’
‘Zeker, u ging reeds ver; toch wilde ik dat u nog verder ging. 't Is misschien meer konvenabel, dat we de feiten, die er liggen tusschen mijn laatste onderhoud met u, toen ik nog Gedeputeerde te velde was, en mijn tegenwoordig, zonder ze te analyseeren, voorbij gaan. Ik neem ze aan; Uw Hoogheid niet minder. Ik behoef u zeker niet te wijzen op een zeer scherpe charaktertrek van ons volk. De negotie is de zenuw van den Staat; de negotie zit in merg en bloed van ieder onzer. Door de negotie zijn wij, gegoeden, in staat de zware belastingen te dragen, die ons worden opgelegd, of liever, die we ons zelven opleggen. Van dat principe ging ook mijn zoon uit, toen hij een spekulatie beraamde, welke niet alleen gewaagd, maar ook in de gegeven omstandigheden niet geheel verschoonlijk was. U ziet, dat ik niets vergoêlijk; ik veroordeel zelfs streng, maar het is gebeurd en het is mijn zoon, mijn eenige.’
‘Hij leverde krijgsbehoeften aan den vijand; ja, dat is mij bekend!’
‘U reeds bekend?’ vroeg van Arkesteyn ten hoogste verbaasd.
‘En het zal den Gerechte van Amsterdam ook reeds zijn aangediend...’
‘Ja, dat is zoo; maar Uw Hoogheid is Stadhouder geworden en heeft als zoodanig het recht gekregen van gratie en abolitie.’
Zijn Hoogheid knikte toestemmend.
‘Welnu, ik verzoek Uw Hoogheid ten mijnen gevalle van dit recht gebruik te maken, indien er vonnis wordt geobtineerd. Ik verpand mijn woord, dat de schuldige nooit tot een herhaling van het misdrijf zal vervallen.’
| |
| |
‘Ik kan, ik mag niet doen wat u begeert, Mijnheer!’
‘Niet? Als ik vragen mag, waarom niet?’ vroeg van Arkesteyn,
het hoofd fier opheffend en met dreigenden blik den jonkman aanziende, die achteloos met de kanten van zijn bef speelde en de oogen neergeslagen hield.
| |
| |
‘Omdat ik zoo velen, om minder schuld, volgens de krijgswet deed sterven, Mijnheer van Arkesteyn!’
‘Dat kan zijn; gehuurde knechten wellicht, wier ledige plaats weer door anderen wordt ingenomen - een zaak van enkele dukatons!’
‘Een menschenleven is een menschenleven; schuld is schuld!’
‘Ja in het afgetrokkene, maar niet in de praktijk, en dat kan Uw Hoogheid ook wel inzien! 't Is te dwaas, om zulke redeneering als ernstig gemeend te beschouwen. Uw Hoogheid wil zich op mijn kosten amuzeeren.’
‘Amuzeer ik mij, dan is 't gewoonlijk op mijn eigen kosten. Maar deze zaak is te ernstig, dunkt me, om een oogenblik aan amuzement te denken. Ik acht den dood van een mensch niet gering, Mijnheer, al moest ik ook in de laatste zes weken iederen dag meer dan éen doodvonnis onderteekenen. Wat ik u ook vergeven kan, u, Heeren der vroeger heerschende partij, niet, dat ge de tucht liet verslappen en de orde vernietigdet, niet, dat ge lieden van mérites achteruit schooft voor lieden van qualiteit!’ suisde het met heesche stem van des Stadhouders lippen.
‘Dus is er wrok in 't spel. Wie kan u en mij den slechten dienst hebben bewezen dien wrok op te wekken?’ vroeg van Arkesteyn, den bevenden arm op de tafel leggend, als om de trillende beweging te temperen, terwijl deze juist te meer bespeurd werd nu de tafel op den vloer krakend verschoof.
‘Er is geen wrok in het spel. Ik wenschte, dat ik vergeven, dat ik kwijtschelden mocht, Mijnheer van Arkesteyn! Ik kan het niet doen, ik mag het niet doen, want het bloed van honderden zou mij aanklagen... Ik heb medelijden met u, Mijnheer!’
Hij was op den ander toegetreden en had hem de hand op den schouder gelegd. Welk een schouwspel bood dan ook die trotsche man, die den hoogmoedigsten monarch van Europa onder de oogen had durven zien, die de voogd was geweest van dat jonge bleeke Prinsjen en die thands al zijn krachten inspande, om met opgeheven hoofde te blijven zitten en het wee te smoren, dat het hart als saamwrong en zich in klachten en tranen een vorm naar buiten zocht te geven, maar daarin nog bedwongen werd!
‘Medelijden met mij?’ vroeg van Arkesteyn, wien de hartstocht eensklaps overheerde. ‘Medelijden? Is 't dan zoo ver met mijn geslacht gekomen, dat het hoofd er van medelijden opwekt, medelijden van een kant...’ Onbeschrijfelijk was de hooghartigheid en de minachting, welke zich in dien toon uitspraken. ‘De een wordt op straat door het grauw vermoord, de ander in zijn erfgenaam eerloos gemaakt. Niet genoeg, dat de schrandersten en edelsten van het roer van Staat worden verdrongen: ze moeten vernield en vernietigd worden.’
| |
| |
‘Stil, leg uw drift aan band! Is dat een te zware eisch? Maar wat hebben u en de uwen dan van mij gevergd jaren lang?’ De toon der stem werd voller en voller, de oogen werden bezield, de gestalte verhief zich. Maar het zwakke jonksken zou ook ditmaal blijk geven van grooter zelfbeheersching dan de hooge krachtige man tegenover hem - den in het gezach schier vergrijsden, den jarenlangen voogd. De stem werdt gedempt, het oog verzacht, de hand weder vriendschappelijk op den schouder des anderen gelegd. ‘Och, ik vergeet waarlijk niet wat ik u en de uwen verplicht ben. Gijlieden zondt mij ter schole; al was het ook een straffe en strenge, toch was het een school. Och, of ge alle veeten vergeten wildet, ten minste in deze oogenblikken van gevaar! Och, of gijlieden mij helpen wildet! Alle krachten zijn zoo noodig!’
‘Red mijn zoon... stel hem niet gelijk met uw huurlingen... en ik wil veel vergeten.’
‘Ik kan niet, ik mag niet! U, zoo'n schrander hoofd, en op dat punt zoo verstompt. Het bloed van Buat, het bloed van de zonen de Graaff liet gij en de uwen voor minder stroomen, en dát waren toch geen huurlingen...! Stil! Geen woordenstrijd meer die verbit-
| |
| |
tert! Al waren die niet gestorven, toch zou uw zoon moeten sterven; en hij zal sterven als hij gegrepen wordt...!’
Wat gebeurde er verder? Van Arkesteyn wist het niet. Toen hij zijn bewustzijn herkreeg, vond hij zich geknield voor den stoel, waar het Kind van Staat naast had gestaan. Een kreet van woede ontglipte hem. Had hij zich zóo ver kunnen vergeten, om een knieval voor dien bleeken stumpert te doen, hij, die het voor zijn God zelfs niet deed? Hij richtte zich haastig op...
Een gejoel van stemmen drong tot hem door; hij zag door het venster... Daar zat het jonksken te paard. Het prachtige ros steigerde, schuimde en trappelde, maar gehoorzaamde aan een ijzeren hand. De ruiter scheen zijn jeugd teruggevonden en zijn hoekige vormen verloren te hebben; hij wiegde zelfs bevallig en veerkrachtig in den zadel. De vivats klonken van alle zijden! Plotseling echter verstomden zij. De ruiter had gebiedend met de hand gewuifd en het hoofd ter zijde gewend naar het drietal deftige burgers, die hem toespraken. Van Arkesteyn herkende ze: het waren leden van de Vroedschap van Rotterdam. Hunne woorden kon hij niet geheel verstaan, maar de zin daarvan werd hem vooral duidelijk door het luide andwoord Zijner Hoogheid: ‘Neen, Mijneheeren, ik kom niet in uw stad, zoo lang de kondities, die ik stelde, niet vervuld zijn. - Vaartwel!’ en even den hoed oplichtende reed hij verder.
‘Dat wij zulk een ei hielpen uitbroeden!’ prevelde van Arkesteyn. Het geschiedde zijns ondanks, en hoe zacht de woorden ook gefluisterd werden, toch zag hij behoedzaam in het rond, of ze ook door iemant gehoord konden zijn. Onnoodige moeite, hij was alleen! Had hij slechts kunnen gissen wat er gebeurd was, en dat de Prins hem na de strenge laatste woorden verlaten had, om aan allen verderen vergeefschen aandrang te ontkomen en te vermijden, dat hij den eens machtigen magistraatspersoon een langer verblijf alhier ontzeggen en tot vertrekken aanmanen moest. In een vlaag van ijlhoofdigheid, een gevolg van beleedigden trots, van woede en overmatige smart, was van Arkesteyn toen nedergestort; en de houding, waarin hij bij zijn ontwaken zich zelven aantrof, had hij ten onrechte voor een knielende gehouden. Had hij zich dit slechts kunnen herinneren op de terugreize, wat leed ware hem bespaard! Als een steenen beeld zat hij achter de neergelaten gordijnen, op niets achtgevende als op zijn onduldbaren toestand, op zijn diepe vernedering. Het had hem bangen strijd gekost eer hij het besluit had gevat, dat hij dien dag had uitgevoerd; eer hij er toe had kunnen komen een gunst te vragen van hem, dien hij altijd als een door hem begunstigd en veel lager staand wezen had aangemerkt. Van het dadelijk inwilligen van zijn verzoek had hij zich overtuigd gehouden: de knaap toch zou zich gelukkig rekenen hem een dienst te kunnen bewijzen! Hij had zich
| |
| |
voorgesteld slechts éen woord te hebben behoeven te spreken; maar dat éene woord kostte aan zijn hoogmoed zoo onuitsprekelijk veel! Hij had het gesproken, en men had durven weigeren, trotsch weigeren, even trotsch als hij gevraagd had... Een onteerend vonnis zou tegen zijn erfgenaam worden uitgesproken! Men zou het wagen uit te voeren, indien de veroordeelde binnen de grenzen der Republiek kon worden gevat! Gelukkig, dat die grenzen op dit oogenblik zóo waren ingekrompen, dat de meest luie boerenlummel van het platte land in een halven dag het gantsche gebied der Republiek kon doorloopen! Hij juichte er dit oogenblik bijna in! Lang kon dit beperkte gebied zelfs niet blijven bestaan! Het was hem een vertroosting dit voor zeker te mogen houden! Welk een verandering! Voor weinige maanden nog zou de fiere Patriciër zijn leven hebben gegeven voor den Staat; maar toen was het nog zijn Staat... Wonderlijk! Wonderlijk! De gruwelijke vernedering, welke hij ondervonden had, nam zijn geheele ziel in en deed hem den rampzaligen vader voorbij zien. - Dien morgen had hij nog angst gekend, nog strijd tusschen twee tegen elkaâr schier opwegende neigingen, nog weifeling om zich te onderwerpen aan hetgeen hij zelf een noodzakelijkheid noemde; maar nu was er slechts éene aandoening, welke alle andere in de schaduw stelde, was er slechts éene begeerte, en die zou wel te bevredigen zijn...!
Of er minuten of uren verloopen waren, wist hij niet. Dien morgen had hem de reize zoo lang gevallen, maar thands wist hij niet meer van tijd! Hij schroomde niet thuis te komen, maar hij verlangde er ook niet naar! Hij had niets meer te hopen, niets meer te vreezen, en hij had in het brein maar éen denkbeeld, dat hij beschouwde en weer beschouwde, dat hij liefkoosde en uitwerkte, dat hem den troost schonk, dien hij behoefde! Lodewijk XIV moest overwinnen; dát lag in de logische volgorde der feiten - die overwinning zou ten bate kunnen komen van hem en de zijnen. Vóor dezen dag was hij nog tot eenige matiging gestemd geweest, indien hij weder het regeeringskussen had heroverd, maar nu geen matiging meer! De de Witten vermoord, hij zelf zedelijk nog erger mishandeld...! Er zou bloed stroomen bij het keeren van het tij... bloed - vorstelijk bloed misschien...!
‘Heb je 't gehoord?’ hoorde hij eensklaps een grove stem tot zijn koetsier roepen. ‘De mooi-praters zijn uit het roofgat gekropen, maar het was gauw met de landkrabben gedaan, hoor, toen ze het baaitjen nat voelden worden.’ Hij gluurde naar buiten; daar stond Janmaat uit het dorp Abkou, de kostganger bij een der schamelsten onder de smalle gemeente. En de kaerel stak zijn handen in de wijde broekzakken, hief een paar brutale oogen omhoog en zette een stem op, die wel vijf minuten in het rond gehoord kon worden; terwijl
| |
| |
hij, door voor de paarden te gaan staan, den koetsier wel tot stilstaan dwong. Het was een kort, maar krachtig en bij wijlen sterk gekleurd verhaal. De Franschen waren komen afzakken; hoe en van waar dat wist hij niet, en dat kwam er ook niets op aan, daar ze even gauw als ze gekomen waren weer heen waren gegaan. En waarom deden ze dat? Om de bezetting op het Slot? Het mocht wat! Voor die luie landzwabbers zou zelfs geen kakkerlak bang wezen. Die waren ook binnen gaats gebleven; heel wijs, want rooien weit durfden ze aan, maar kortjan of een blauwe boon waarachtig niet! De landmeter had het hun gelapt! Die was stil naar de wetering gekuierd en had hem in het voorbijgaan meègenomen; en toen hadden ze met hun beiden wat aardkluiten laten vliegen en water van land gemaakt: en toen de mooi-praters dat in de verte zagen, gingen ze aan den haal, weêr naar moeder toe. Ze hadden nog maar een uurtjen valschen koers moeten blijven houden, dan waren ze voor de haaien geweest. ‘Binnen waren ze dan geweest, want Brecht met'er tweede gezicht was op den toren geklauterd en hing er aan het touw als een kabeljouw aan het aas, en te Ouderkerk hebben ze 't al gehoord. Hadden we er maar een van de spieringen kunnen vangen; we hadden hem als lokaas ergens aan een boom kunnen ophangen. Vertel jij 't eens bij gelegenheid aan je ouwe, hoor! Ze zeggen dat die heen gaat als er wat te doen is!’ zoo besloot hij zijn mededeeling. Hij ging toen rustig op zij en lachte brutaal, terwijl hij de karos ter deeg bekeek, en neuriede, wel valsch maar toch van ganscher harte, een volksliedtjen, dat de groote hans, die in de karos zat - wat hij heel goed wist - eens als in de hoogste mate seditieus op poene van geeseling had helpen verbieden!
|
|