| |
| |
| |
IV.
Wie heden ten dage het dorpjen Abkoude bezoekt en van daar den smallen weg naar Baambrugge inslaat, zal te vergeefs zoeken naar het Slot, dat eens den roem er van uitmaakte en om welks sterke muren heen en onder welks bescherming het thands zoo welvarend dorp is aangelegd. Zoo als schier overal, is de woonplaats der nederigen niet alleen gebleven maar ook uitgebreid, terwijl de trotsche burcht, welke aan haar voet eenige leemen hutten zag verrijzen, waarin de ellendige gehoorigen, slecht gedekt en gevoed, zich verborgen, niet alleen tot puin verviel maar geheel is gesloopt.
Is de Wet, volgens welke dit moest plaats hebben, ook gemakkelijk na te sporen en kan ze ook door de meesten onzer worden toegejuicht, toch moeten we 't beklagenswaardig achten, dat de Overheid dezer landen haar geheel heeft laten heerschen en niet voor de herinnering ten minste heeft zoeken te bewaren wat in de werkelijkheid moest ondergaan.
Het Slot te Abkou, het sterkste Kasteel eens van het Sticht, bestaat zelfs niet meer in bouwval, maar alleen in eenige flauwe afbeeldingen van een teekenaar, die de voorwerpen, welke hij af te beelden had, niet in hun onderlinge samenhang te overzien en dus geen geheel te scheppen wist, zoodat de sterkste fantazie niet bij machte is, de eens zoo grootsche burcht, zij het voor eenige oogenblikken slechts, voor het oog des geestes te doen verschijnen. Alleen weten wij, dat de bouw, wat hechtheid en dikte van muren betreft, aan den Romeinschen trant deed denken; dat het Slot breede en diepe gewelven, liggende onder de oppervlakte van den weeken moerassigen grond, bezat, ontzachelijk dikke gekanteelde muren en, behalve de kleinere op de hoeken, twee groote torens, waarvan de een een vierkant en de ander een zeskant vormde. We kunnen ons voorstellen, dat die beide torens binnen den muurgordel, welke het geheel omgaf, gelegen waren en het gebouw flankeerden, welks getrapte gevel nauw de helft van de hoogte dier torens bereikte en met deze een tweede sterkte uitmaakte, welke ook, na het innemen der buitenmuren en torens, nog lang, vooral vóor de uitvinding van het buskruit, de aanvallers, die de buitenwerken hadden bemachtigd, kon weerstaan. We kunnen ons tevens voorstellen, dat het water van het riviertje het Gein het geheele Slot omspoelde en een ophaalbrug toegang gaf tot de poort, van boven met gekanteelden muur en aan weerszijden van een vooruitspringenden toren voorzien, uit welks schietgaten de aanvaller op de poort van nabij kon worden bestookt; en welke poort toegang gaf tot een ruim binnenplein, langs welks wanden - de buitenmuren - de woonplaatsen waren van de knechten
| |
| |
| |
| |
en burchtgehoorigen. De kroniekschrijver meldt ons, bij al de verhalen van oorlog, welke voor hem als het belangrijkste golden, dat op het binnenplein een sierlijke olm stond, onder wiens schaduw zeker menige Edelvrouwe, tot het geslacht behoorende van de Baronnen van Gaasbeek, Abkoude, Putten en Strijen, heeft nedergezeten, en dat achter het hoofdgebouw zich een groote ‘plaisante’ hof uitstrekte, welke zeker toen met sierlijker gewassen prijkte dan de tegenwoordige aardappelen-akker of verwilderde moestuin te zien geeft.
Op den Augustusmiddag, dat wij ons op de vleugelen der fantazie naar het nog bestaand, hoewel reeds teekenen van hoogen ouderdom vertoonend, Kasteel begeven, ontmoeten wij op het binnenplein onder dien breedgetakten olm en op een zitbank, die zeker de hooge Edelvrouwe van vroeger haar zou hebben benijd, een in het zwart gekleede vrouw met zwarte huive, de hand achteloos geleund op den rug der bank, het hoofd voorovergebogen, den boezem ingedrukt, het oog, voor zooveel dit zichtbaar was onder den neergevallen rand der huive, op den grond gevest, als wou het de klinkerts tellen, waarmee de altoos vochtige bodem was bevloerd. De houding duidde matheid aan en een onverschilligheid, uit gene zeker geboren; wat niet bevreemden kan, daar Geertruid, de weeze, de rouwdragende was. Hoe kort was het nog geleden, dat ze vroolijk was als de vroolijkste, fier als de fierste, schalksch als de schalkschte! En hoeverre scheen haar nu die tijd! Haar laatste glimlach was gebleven op den Slichtenhorst, en gedurende en sedert haar verblijf aldaar was alles óm haar en ín haar als met een zwart floers bedekt. O, de gedachte aan die gevloekte heerlijkheid kon haar het voorhoofd doen gloeien, het hart bonzen, en de bleeke wang door een gloeiend rood overdekken. Niemant kon haar troost en bemoediging schenken, want niemant kon zij deelgenoot maken van haar geheim verdriet. Hoe de zelfzucht zich aan haar had gewroken, hoe de valsche hoogmoed haar had doen lijden! Er was er slechts éen, dien zij lief had gehad met al de kracht van haar geest, met al de teêrheid van haar vrouwelijk gemoed, dat was haar vader! En die eene was haar ontnomen, juist nu hij, en hij alleen, haar steun had kunnen zijn, haar had kunnen beschermen niet alleen tegen de waereld buiten, maar ook in haar. Hij was gesneuveld, maar Goddank, toch met eere en roem gekroond!
Maar was er slechts éen? Ja! Neen! Ja! zei de mond luide en met kracht zelfs in de eenzaamheid; neen, fluisterde een zachte nauw-hoorhare stem! Of die van binnen kwam of van buiten en aan een onzichtbaar wezen behoorde, dat wist ze niet. Was het laatste waar dan was het een kwelgeest, die haar lijden nog vergrooten wilde door haar op éen te wijzen, van éen te spreken, die zoo veel lager
| |
| |
stond, dat de gedachte zulk een lief te hebben een schande en een beleediging inhield! De arme weeze! Er waren tijden geweest, dat zij zich zoo sterk had gedacht en ze voelde zich nu zoo zwak! En dan: zoo alleen, zoo geheel alleen! Er waren tijden geweest, dat zij droomde van hoogheid, van macht, van rijkdom, die tot hoogheid en macht, dus tot geluk zou voeren, en... ze was arm, uit medelijden door een verren bloedverwant opgenomen, in wiens huis zij een betrekking vervulde, waarvan de aard haar zelve nog raadselachtig was. De hand des Heeren was zwaar op haar! Maar had zij niet dikwijls gehoord, dat juist de liefsten werden gekastijd? En had haar vader haar niet den roem van zijn naam achtergelaten? Behoefde zij dan nog wel alle gevoel van eigenwaarde af te leggen en zich als slavin te krommen onder het juk, dat de rampspoed haar oplei? Voorzeker neen! Zij was de beproefde door Gods heilige genade; zij was de dochter van een beroemden zeeheld; zij was vermaagschapt aan de machtige van Arkesteyns en de gunstelinge van het hoog achtbaar hoofd van dat geslacht!
Zij had in haar gepeinzen niets bespeurd van hetgeen er om haar heen voorviel. Het was dan ook al dien tijd stil rondom haar geweest, daar de enkele hellebardier en busschieter, die op den muur slaperig op den uitkijk lag, naar den vijand zeker, dien hij toch niet verwachtte en misschien ook niet voornemens was te zien, geen luider gedruisch veroorzaakte dan een ritseling; maar in de laatste oogenblikken had een woordenwisseling de stilte verstoord, en was er een burgervrouw met een bronskleurigen knaap aan de hand, niet zonder tegenstribbelen van den schildwacht, de poort doorgestapt. Toen Geertruid, als blijk van herboren geestkracht, oprees en een blik om zich heen sloeg, bespeurde zij de vreemde gasten en herkende zij de haar naderende vrouw het eerst aan haar vasten en lompen tred... Het was Vrouw Geerte, de echtgenoote van Gilles Gevaertsz., den winkelier van het Damrak, met... een grijnzend monster. Of het een aap of een menschelijk wezen was, kon zij nog niet bepalen, maar een monster was het zeker. Haar Heer Vader had haar menigmalen van het bestaan van zwarte, gele en bruine menschen verhaald, maar zelve had zij zich van de waarheid van dit verhaal nog nooit kunnen vergewissen. En nu...! De eerzame, kraakzindelijke Geerte hield het vuile schepsel bij de hand vast, bij de vuile hand! Of zij niet haar best zou hebben gedaan om dien moriaan blank te wasschen? Maar hoe dit ook mocht zijn, Geertruid kon zich maar niet ontveinzen, dat zulk een bezoek haar verre van aangenaam was. De lompe, ruwe vrouw hier, waar ieder oogenblik Mijnheer van Arkesteyn kon verschijnen!
‘Dag, Nicht!’ riep Geerte reeds van verre, terwijl zij den jongen voorttrok, die hoe langer hoe onwilliger bleek te worden en niet
| |
| |
meer liep, maar zich liet voortslepen. ‘Groet nu heel vriendelijk, Jantjenlief!’
Jantjenlief had zijn hand uit de hare losgewoeld en toonde dadelijk, dat hij de vrijheid nog niet waard was, want ze werd dadelijk losbandigheid. Beide handen bracht hij aan een kleinen platten neus, waar hij de tien zwart bruine vingeren uitspreidde, zooals hij de gemeene straatjongens in de stad zeker wel eens had zien doen. Na dit bewijs van sarrende minachting gegeven te hebben, rolde hij op den grond neer, waar hij nieuwe blijken van zijn onbeschaamdheid en tevens van zijn grooten aanleg tot nabootsing gaf.
‘Jantjen, Jantjen!’ riep Geerte, die weinig verrast scheen door de bokkesprongen van den jongen, ‘we zijn niet in het voorhuis van het Rozijnvat... Groet nu de Juffer!’
‘Maar, Vrouw Gevaertsz!’ begon Geertruid vrij hoog, ‘mag ik nu eens weten wat dat alles beteekent?’
‘Nicht verwachtte me dus niet?’
‘Wel neen...’
‘Nicht heeft dan niet mijn brief gekregen? Koo Gerbrandtsz heeft hem voor me opgesteld, netjes, misschien met te veel likjens en flikjens waar ik niet op gesteld ben, maar, zoo als hij, die alles zoo peuterig weet, me zei dat het hoorde. Ik had een dienst te vragen, en dan moest men alles niet zoo Spaansch zeggen, zei hij. Zoo als Nicht van me vandaan is gesukkeld, had ze heel veel van de malle princes uit de tooverlantaren, waar ik niets meê op heb, maar waar Broeder Gerbrandtsz soms zoo om lachen kan; wat geen zonde is, zooals hij me dikwijls zei, als er maar godzalige ernst tegenover staat, en dat er is er bij hem, dat kan de heele buurt getuigen en de wijkdominee ook. Maar dat vergeef ik je van gantscher harte. Wat zouden we allemaal beginnen, als we elkaâr niet vergaven? Ik vond het wel wat onvriendelijk van UEd. om het niet ondankbaar te noemen - Jantjenlief, dat 's een put en als je er in valt dan ben je morsdood!’ - riep ze, in heftigen angst de beweging van den gauwen deugniet nagaande, die naar een rond opgemetselde verhevenheid liep, welke ter zijde van het plein gevonden werd en niets anders als een trog was, waarin vroeger bij een belegering het deeg voor de bezetting gekneed werd. Jantje hoorde natuurlijk niet en moest dus door Geerte-moei gehaald worden. Hijgend kwam zij met den deugniet terug, dien zij nu tot eenige oogenblikken van stilte bewoog door hem een groot stuk koek tusschen de breede lippen te duwen. ‘Ik zei dan,’ zoo vervolgde zij, ‘dat ik het wel wat erg hondsch van Nichtjen vond om zoo mijn huis maar te verlaten; maar ik zei dadelijk tot Broeder Gerbrandtsz, dat het Nichtjes hart niet was, maar alleen Nichtjens grootschheid. Ik heb er altijd van gehouden, om iemants gebreken een warm doekjen te winden en Broer Ger- | |
| |
brandtsz ook - en daarom zei die laatst, toen hij hoorde, dat Neef, de Admiraal, dood was geschoten: “zie je, Geertelief, hierin de vinger des Heeren, wel?” Hij heeft altijd zoo'n dierbaar woordtjen op zijn pas!’
‘Zal ik nu hooren wat je hier komt doen, vrouw Gevaertsz? Ik kan me niet begrijpen, dat de wacht u heeft doorgelaten, u met die soort van aap!’
‘Aap? dien jongen, mijn jongen, een aap! En dan vrouw Gevaertsz, alsof we geen maagschap meer zijn! Nu, al wil je 't laatste niet wezen, toch kun je 't niet veranderen. We behooren allebei tot de Perseyns - ik even goed als Nichtjen, en als die groote Mijnheer, die Bassa, zooals ze hem in de stad noemen, omdat hij, even als de ouwe Joden, liefst meer dan éen vrouw er op na hield. - Nu, dat's een zwakheid, die ik hem niet kwalijk kan nemen. De man denkt zeker: van het goeje kan je nooit te veel krijgen, en beter zóo een dan een man, zooals Jilles, die niet weet wat een vrouw toekomt...’
‘Je spreekt gelukkig een taal, die hier niet wordt verstaan,’ hernam Geertruid, die inwendig beefde van ergernis. ‘Nogmaals, zeg kort en goed wat je begeert. Het kleed, waarin je mij ziet, moest, dunkt me, eenigen invloed uitoefenen op je wijze van handelen en spreken.’
‘En dat doet het, bij mijn zondige ziel! en dat zou Nichtjen blijken als ze me liet doorspreken. Maar dien jongen nu een aap te noemen...! Hij is mijn troost in mijn droefenis, al is hij ook de reden dat ik hier sta, waar me niet eens een zitplaats wordt gewezen, hoe groot die bank ook is.’
‘Je kunt hier gaan zitten; ik vergat het je te vragen en kon ook niet denken, dat je dit noodig had om er gebruik van te maken.’
Vrouw Gevaertsz, zette zich neer, maar Geertruid ging staan.
‘Grut, zoo een moest ik er ook hebben op mijn stoep onder de luifel!’ zeide Geerte zich behagelijk neervleiende. ‘Je moet toch maar bij den rijkdom komen om iets goeds en iets nieuws te zien. Maar nu wou Nicht graag weten wat me eigenlijk hier naar toe deed stappen, en waar Jantjenlief vandaan komt, niet? Als Nicht mijn brief had ontvangen, dan had ze 't al zoo wat kunnen raden, want daar stond in de gauwigheid alles in.’ En nu begon ze te verhalen van hetgeen haar weèrvaren was in de laatste maand, ‘en waar je kronieken van zoudt kunnen dichten.’
Zoo wat een week na Geertruids onvriendelijk vertrek - Geerte vergat niet licht, al vergaf ze ook gauw naar haar eigen beweren - was er voorbij gegaan eer datgeen, wat over haar verordineerd was, gebeurde. Het was op een avond na een smoorheeten dag, dien zij met zwoegen en tobben in haar huis en die Jilles - o, de ledigheid was toch wel des duivels oorkussen! - in een drankhuis met allerlei gespuis en, naar ze geloofde, ook licht vrouwvolk had door- | |
| |
gebracht, dat zij even in de ‘koocke’ zich met Broeder Gerbrandtsz had zitten stichten. Toen werd er een heftige bons op de voordeur gehoord. Geerte had dadelijk aan de Franschen gedacht, maar de broeder, die in alle dingen zoo veel bekwamer en trankieler was dan zij, aan haar dronken man, die, zooals het in de laatste dagen meer was gebeurd, door een goed deel van de buurt werd thuis gebracht. 't Kwam evenwel uit, dat ze allebei mis hadden gedacht: 't was noch het een noch het âar; het was een stoere pikbroek met Jantjen op zijn arm. Het kind sliep. Ze kon wel zeggen, dat het haar tot in de keel klopte, toen zij het lieve kind zag, dat gauw wakker werd en toen vervaarlijk begon te schreeuwen, zóo vervaarlijk, dat het wel scheen of in het huis, waar nooit een kind was geweest, al de meubels begonnen te dansen en te knikken. Of 't van plezier of van schrik was wist ze niet te vertellen, maar ze dacht nu wel dat het schrik was geweest. En bij dat schreeuwen begon de jongen te stompen en te trappen of de vloermatten voor oud in een boelhuis waren gekocht en of de stoelen en de tafels maar voetvegers waren. Ze had het hem deksels gauw afgeleerd en hem een afstraffer gegeven, zooals de schoolmatres van den Nieuwendijk het haar niet had kunnen verbeteren. Dat had altijd geholpen, zei de pikbroek, en het hielp dus hier ook. Ze kon niet zeggen, dat ze hem in 't eerst een mooien jongen vond en Broeder Gerbrandtsz juist ook niet - maar toen ze hoorde, dat hij met de retoervloot was meêgekomen en het kind was van haar eenigen broer, die op de ‘bonnefooi’ naar de Molukken was gesukkeld en 't daar erg goed had, toen bekeek ze hem met een ander oog. Hij was moe van het janken geworden en liet zijn wolligen krullebol hangen, en toen was er een stem heel van onder op naar boven in haar borst gekomen, die haar meteen vertelde wat zooveel als een moeder was. En toen ze hem in haar waschmand tusschen wat vuil goed had geduwd, en hij daar was gaan slapen, toen had ze hem een zoen gegeven en weêr dezelfde stem van straks gehoord. Met Broer Gerbrandtsz was ze toen voor 't eerst aan 't kibbelen geraakt, daar hij haar uitlachte en het kind uitschold, zooals Nicht straks had gedaan. Maar hij vroeg wat gauw exkuus, toen hij meer van den guit zag, die een taal sprak, welke hij voor het Hebreeuwsch van den bijbel hield, maar later, toen ze er den koster van de Nieuwe kerk bij riepen, heel wat anders bleek te wezen. Hij begon zelfs erg veel van den jongen te houden, toen hij hem over den grond zag buitelen, de matten oprollende en de stoelen omtrekkende. Geertruid kon wel begrijpen, dat ze hem buiten de pronkkamer hield, maar als hij er erg op gestaan had, dan had ze hem toch wel eens een kijkje laten nemen, natuurlijk heel in de verte en in zijn hanssop. Het komiekst was evenwel geweest, dat ze een oogenblik had gedacht, dat hij op het schip onder het zeevolk niet schoon was ge- | |
| |
houden, waarom ze hem in een tobbe met heet water had gezet en toen aan het borstelen en schuieren was gegaan. Maar wat zij voor vuil had aangezien was zijn natuur. Jilles evenwel toonde zich weer heel anders dan Broer Gerbrandtsz. Hij kon niets van den jongen velen en zei, toen hij een uur vroeger naar zijn drinkhuis ging, dat hij het deed om van het duivelsch geweld af te wezen. De bedrieger! de huichelaar! Toen het kind er niet was, toen zei hij, dat het hem te stil was of dat hij de beenen brak over haar bussems en dwijlen - een logen, hij kwam er wel tegen aan, maar zijn beenen brak hij nooit! - en toch liet hij zijn echte vrouw alleen thuis... Om kort te gaan, het liep zóo erg, dat ze had moeten kiezen tusschen Jilles en Janlief, het kind van haar eenigen broêr, die haar naaste maag was, en Jilles, die haar in 't geheel niet bestond; en toen de kwelduivel weer zwaaiend thuis kwam, wat in de laatste weken altijd gebeurde, en dat hij weer zoo erg brutaal was, toen had hij weer zoo ysegrimmig valsch geglimlacht, zoo als Nichtjen nog wel weten zou, dat hij soms doen kon, en had hij tot haar, met zijn oog op Broeder Gerbrandtsz loerend, van Janlief gezeid, dat de bruine schreeuwleelijk nog wel wat anders als het kind van haar broêr in de Molukken kon wezen; en toen had ze niet meer geweten wat er gebeurd was, maar had ze zich in eens op straat zien staan, Janlief naast haar en Broeder Gerbrandtsz, zoo wit als een beddelaken tegenover haar; en toen had ze dien nacht bij een buurvrouw geslapen, die haar den volgenden morgen vertelde, dat Jilles, de dronkaard, Broeder Gerbrandtsz de deur uitgegooid en haar meteen een duwtjen had gegeven; en toen had ze er over nagedacht, wat ze doen zou, en besloten Broeder Gerbrandtsz niet meer te zien voor ze Jilles voor het Gerecht gedaagd had en van hem gescheiden was, en in dien tusschentijd naar haar Nicht te gaan, die de naaste was, en die zij ook had opgenomen met voorkomendheid en liefde.
‘Nu weet je alles, Nichtjen! Ik kom niet met leêge zakken; ik heb in de mijne meer dan jij in de jouwe had, toen je bij me kwam. Ik zit in een goed doen en de dronkaard zal moeten afdokken, dat zal hij.’
‘Vrouw Gevaertsz, ik heb zelve geen verblijf, als 't geen de welwillendheid mij heeft aangeboden.’
‘Juist, en het is geen klein huis ook, zou 'k meenen. Ik heb 't eens goed opgenomen voor ik binnen kwam, en ik weet zeker, dat ik geborgen kan worden. En dan, 't is ruim zooveel in Nichtjens eigen belang als in het mijne, dat ik hier kom. Dat laat zich alevel beter denken dan zeggen. Zoo alleen in dat groote huis, en dan nog zoo'n jong groen ding, begrepen?’
Gedurende het verhaal had Geertruid zeer gemengde gewaarwordingen in zich voelen oprijzen. De ergernis over de grove taal werd
| |
| |
getemperd door de waardeering van hetgeen zulk een vrouw, ter liefde van dat jonge monster, had kunnen opofferen. Geerte, die zij altijd als het grofste en zelfzuchtigste schepsel der waereld had gedacht, leerde ze nu eensklaps kennen van een geheel andere zijde. Het kwam zoo onverwacht, dat ze nauw haar ooren vertrouwen kon. Toch ontstemde haar het gedaan verzoek, de vorm, waarin het tot haar kwam, maar vooral het laatste gezegde, en bleef zij met een trek van wrevel op het gelaat, het hoofdtjen ontkennend schudden.
‘Al zijn hier ook verscheidene kamers leeg, ik zou niet weten waarom Mijnheer van Arkesteyn er eene voor u en dien jongen ontsluiten zou,’ merkte zij aan.
‘Ik wel, en het verwondert me niet weinig, dat Nichtjen het niet weet. Ik ben aangetrouwde maag van een Perseyn; ik heb een goede rekommandatie meê in mijn tasch, en ik heb Nichtjen, van wie de groote Hans zoo veel houdt, ook gehuisvest toen zij 't me vroeg.’
‘Zeker is het laatste de beste rekommandatie, Vrouw!’ zeide een zware stem met een zeer gedistingeerden tongval, waarvan het kenmerkende echter voor Geerte verloren ging. Deze was verschrikt opgesprongen en keek het eerst naar boven, alsof ze verwachtte, dat de stem uit de takken van den dikken boom nederdaalde en zag toen tot haar overgroote verbazing Jantjenlief op een dunnen tak zitten, waar hij zich behagelijk wiegde.
‘Heere mijn tijd! Mijnheer, wie u ook is, red mijn jongen - Jantjen, Jantjen, kom bij Geerte-moei! kom naar beneden!’
Geertruids gelaat was vuurrood geworden. Mijnheer van Arkesteyn stond daar op zijn stok met gouden knop geleund, met een fijnen spotzieken glimlach Geerte en het bruine monster beschouwend.
‘Uw Nicht, naar ik vermoed, uit het Rozijnvat, Geertruid?’ vroeg hij.
Geertruid knikte toestemmend, maar kon niet spreken.
‘Ik heb de roerende historie gehoord - buiten mijn schuld altoos,’ merkte hij met een stroef lachjen aan. ‘Juffer Geertruid heeft hier te bevelen; maar ik twijfel er aan of zij dit Slot wel als een verblijf, geschikt voor jou en dien kleinen vlegel, zal beschouwen.’
‘Zeker niet,’ viel Geertruid haastig in.
‘En dat waarom?’ vroeg Geerte, de handen in de zij zettend.
‘Ten eerste: omdat Juffer Geertruid dat zoo inziet, en dat is voldoende.’
‘Waar mijn Nicht woont, kan ik ook wonen en moet ik wonen zoo lang ze ongetrouwd is, zou ik zeggen.’
‘Waar die broeder Ger... hoe noemt u hem ook?... woont, woont u veel beter, zou ik zeggen!’ hernam Mijnheer, de wenkbrauwen fronsend.
‘Vrouw Gevaertsz, Mijnheer van Arkesteyn staat voor u,’ zeide Geertruid.
| |
| |
‘Dat heb ik al lang begrepen, Nicht! Ik was nooit bang voor de Heeren, die óp het kussen zaten. Daar kan Mijnheer Hasselaar, zaliger gedachtenisse! van getuigen, en waarom zou ik het dan wezen voor een, die er nu maar bezijden zit? En ik wist tot op dit oogenblik niet, dat er zoo veel courage toe hoorde om aan een van je eigen bloed, die je wèl hebt gedaan, te vragen: geef me een paar weken huisvesting tegen goede betaling.’
Wie weet hoe lang de woordenwisseling nog had kunnen duren, en wat er het einde van had kunnen zijn, zoo niet de apenmanieren van den jongen mulat een geweldige ontknooping hadden verhaast. De jongen had een oud kraaiennest gevonden en reeds geruimen tijd de prachtige blauwe veêren met roode punten op Mijnheers hoed in het oog gehad. Hij mikte met de zwarte vuilnis op het bewonderde voorwerp, terwijl Mijnheer, die een verdacht gekraak boven zich hoorde, juist omhoog keek, waarvan het gevolg was, dat hij den hoop dorre takken, het mos en de verdere ruigte in het gezicht kreeg. Hij schudde zich en riep een der knechten.
‘Haal dat ongedierte uit den boom en geef hem een tiental zweepslagen!’ klonk het met een stem, die een weergalm vond tegen de muren, welke het plein omsloten.
‘Zweepslagen? 't Zal niet gebeuren!’ Geerte stelde zich in staat van tegenweer en gromdeden krijgsknecht toe, die geen voetstap waagde te naderen. De jongen, die zeker begreep, dat er iets gaande was, wat hem betrof, klom naar boven en was in een oogwenk buiten het gezicht.
| |
| |
‘Laat een busschieter komen en schiet den aap neer. Geertruid, je arm! Je zult wel begrijpen, Vrouw, dat je binnen een half uur niet meer hier of in de omstreken gezien moet worden, of ik laat je opsluiten als een vagebonde!’
Geerte Gevaertsz, door aanhuwelijking maagschap van een Perseyn, een vagebonde!
‘Drie eigen huizen heb ik op den Nieuwendijk bij de Raamskooi, en op wel tien andere heb ik goede kustingen,’ riep ze. ‘Als ik den beunhaas duizend matten smyrnasche vijgen opgeef, dan buigt hij als een knipmes! Ik een vagebonde! Ze hebben in den Haag langen Jan verscheurd, zoo is me van morgen verteld, ze moesten het hier...’
‘Stil, stil!’ lispelde Geertruid aan haar oor. ‘Je kent Mijnheer niet. - Ik heb een goed huis voor je hier in de buurt. - De schoolmeester van het dorp is een goed man en zal je innemen. Mijnheer vindt het goed. Maar geen woord meer of je wordt gevat, Vrouw.’
De busschieter was naderbij gekomen; Mijnheer wees hem naar den boom. Geerte ging van het eene uiterste naar het andere en knielde luid snikkend voor Mijnheer neer en bad met gevouwen hand: ‘Spaar mijn lieven jongen, laat hem niet neerschieten! Wacht, man, wacht nog een oogenblik!’ riep zij in koddige gejaagdheid den onverschilligen knecht toe, die den haan van den snaphaan spande.
De takken kraakten; er werd een doffe smak gehoord, en de mulat snelde als een pijl uit den boog het binnenplein over en de poort uit, waar hij echter door den schildwacht gegrepen werd. Mijnheer had inmiddels Geertruid aangehoord, die hem eenige woorden in het oor fluisterde, en haar vriendelijk toeknikkende gezegd: ‘Doe met haar zoo als je wilt; maar laat de gemeene vrouw dadelijk weggaan en zich niet weêr vertoonen.’
Hij vatte haar hand en leidde haar voort, waarna een der knechten Geerte bij den arm pakte en haar barsch aanzei, dat hij haar weg te brengen had naar het dorp. ‘Turksche Bassa!’ en nog meer van denzelfden aard had ze Mijnheer willen toeroepen, maar juist keek deze om, en ze kon het zich maar niet ‘opstrijden’, dat ze geen beetjen respekt voor dien kouden, grimmigen ijsbeer gekregen had. Broeder Gerbrandtsz had haar herhaalde malen van Baäl verteld, maar de eerste maal, dat ze hem weêr ontmoette, zou ze hem kunnen verzekeren, dat ze zoo'n Baäl had gezien.
‘Je beeft, Nichtjen-lief?’ vroeg Mijnheer teder bezorgd zich voorover buigend om Geertruid in het gelaat te zien. ‘Wat ben je bleek! Heeft die vrouw je zoo diep gekwetst? Eene uit de heffe van het volk!’
‘Zij heeft mij vroeger wèl gedaan, Mijnheer! Ook heeft ze mij in haar ruwe taal op gedachten gebracht, welke treffend en waar zijn. - Zou zij niet hier in een of andere betrekking kunnen dienst doen?’
| |
| |
‘Als opperwaschvrouw of als kokkin?’ vroeg mijnheer schertsend.
‘Ik voel mij hier... zoo alleen!’
‘Weinig vleiend voor mij! Maar zou dan het gezelschap van zulk een kreatuur voor jou een afleiding kunnen zijn of een aanvulling van hetgeen ik niet bij machte schijn te geven?’
‘Er kunnen omstandigheden zijn, waarin men, aan welke gezelle ook, de voorkeur geeft boven... de eenzaamheid,’ lispelde Geertruid, die begreep op deinenden grond te staan, en niet wist werwaarts zij vluchten moest om zich in veiligheid te stellen.
‘Lieve Nicht!’ klonk het vleiend aan haar oor, ‘wat gedachten zijn dat? Heeft men je wagen te beleedigen door...?’ Hij hield even op, als verwachtte hij een andwoord, maar het bleef uit en het blozend kopjen bleef van hem afgewend. Hij begreep dat hij moest trachten gerust te stellen. ‘Heb ik eenigen dwang op je uitgeoefend, dan geschiedde 't zonder het te willen,’ zeide hij goedig.
‘O neen! u was een goed bloedverwant, een wijze en voorzienige voogd voor mij!’ riep zij met vuur. ‘Maar wat men in oogenblikken van overspanning aangrijpt als een reddende hand, kan later op iets anders gelijken... als men tijd heeft gehad na te denken.’
‘Zeg liever, als men argwaan in een hart heeft geplant, dat uit zich zelf die woekerplant niet zou doen opwassen. Wat heeft men je toch verteld, lieve Geertruid?’
‘Niets, niets, Heer Neef! Och, ik ben een dwaze, die niet weet wat ze wil, die niet weet te willen, en toch... begrijpt dat te moeten weten...’
‘Laat mij eens raden. Wendela heeft je verteld... dat...’
‘Neen, neen, zwijg van haar!’
‘Henrick wat wild is?’
‘'t Kan zijn, dat ze mij dat vertelde.’
‘En daarin had zij gelijk; 't is een der redenen, die mij bewogen je niet langer te noodzaken hem te zien.’
‘Wendela is arm zoo als ik ben. Toch vond ze een betrekking, welke haar in staat stelde, zonder haar stand te verliezen, nuttig te zijn. Ik wil daarin haar voorbeeld volgen. - Ja, nu is 't mij klaar wat ik wil en willen moet. Zou uw invloed, Heer Neef, mij niet bij een bejaarde vrouw een betrekking kunnen verschaffen, welke mij een soort van onafhankelijkheid bezorgde? Wendela is toch óok van goeden huize?’
‘'t Is waar; toch ben je niet als Wendela, en daarvoor mag je dankbaar zijn,’ merkte hij met een fijn glimlachjen aan. ‘Ik had een oogenblik gedacht,’ vervolgde hij na een zacht kuchjen, ‘dat je Henrick tot zijn huisgoden zoudt hebben teruggebracht; dat je je zoudt ontfermd hebben over den wildzang, die zooveel goeds en degelijks heeft en ook een naam, welke juist niet verdient met hem uit te sterven... Ik had gedacht...’
| |
| |
‘Henrick, Heer Neef, heeft niet den minsten invloed geoefend op mijn voornemens, of zal dat ooit doen. Ik respekteer alleen in hem den zoon van mijn weldoener en voogd.’
‘Weldoener wil ik gaarne zijn, maar je voogd niet, lieve, bedenk dat wel!’ hernam Mijnheer op vroolijken toon. ‘Dus dat is het niet wat je van mij verwijdert, wat je aandrijft je zelven te vernederen? Ja, vernederen! Je bent geboren om te heerschen, niet om te dienen. Ik meen dat fiere hartjen te kennen en dat krachtig hoofdtjen, waarin alleen plaats is voor de hoogste en verhevenste wenschen. Maar wat kan het dan zijn, dat je wel wat... ondankbaar maakt? Het is een hard woord, maar ik weet geen beter...’
‘Ondankbaar? jegens wien?’
‘Jegens mij. Zou je mij willen verlaten, liefste Geertruid, nu ik juist een vrouw van geest en gemoed behoef om een huisvertrek in te richten, waar ik de zorgen der politieke en militaire zaken vergeten kan? Ik heb je niet willen vermoeien met hetgeen mij pijnt; je hebt genoeg te dragen, al draag jij het ook met een kracht, die mij toeschijnt zóo groot te zijn, dat je er nog wel een deel aan mij van kunt afstaan...’
‘Ik heb het vermoed, dat Uw Edelheid veel te dragen had, al toonde ze zich opgeruimd, al was ze deelnemend voor mij. Dat was goed, dat was groot, Heer Neef!’
‘En je wilt mij verlaten!’
‘Nog niet - maar later...’
‘Dan zal ik je niet weerstreven. Later, als je 't dan nog wenscht, zal mijn invloed wel in staat zijn je te leiden werwaards je begeert te gaan... tot een goed huwelijk misschien wel, Geertruid!’ De laatste woorden sprak hij bijna aan haar oor uit, terwijl hij haar handtjen vatte en drukte.
‘Ik zal nooit huwen beneden mijn stand en ook niet zonder liefde.’ Het laatste ontsnapte haar. Zij dacht hard op: geen wonder dat ze een oogenblik later diep berouw had, zich dus verraden te hebben.
Mijnheer begreep er echter niet veel van, of maakte niet de juiste gevolgtrekkingen. Daarvoor had hij dan ook haar gedachten moeten gekend hebben, welke vooraf waren gegaan. Hij staarde haar dus verrast aan en zeide: ‘Wie zou je ooit tot zulk een huwelijk willen dwingen, lieve?’
De vraag werd niet beandwoord. Na een poos klonk het echter gedwongen vroolijk: ‘Kent u het bleeke, fijne meisjen, dat we gister hier heen gaande in het dorp voorbij reden, Mijnheer?’
‘Je meent die met Semeyns in zoo'n levendig gesprek was? Dat's Brechtjen Jochems, de dochter van den schoolmeester, een ziekelijk opgewonden kind, naar men mij zei.’
‘Ja, ik heb haar bij Juffer van Vosbergen ontmoet. 't Is zonderling;
| |
| |
dat kind kan in de toekomst zien. Ze voorspelde mij, dat ik in Abkou zou komen en nog iets; maar dat is niet uitgekomen...’
‘De voorspelling was nog al gemakkelijk. Het kind ontmoette je en hield dadelijk van je, wat natuurlijk was; en daar men hoopt wat men wenscht en dikwijls met een levendige fantazie ook ziet wat men hoopt, zag zij je in het dorp dat zij bewoont.’
‘Hoe knap u ook is, Heer Neef! toch zou ik, indien ik een Egyptische koningsdochter ware, u niet tot mijn droomuitlegger verheffen!’ riep Geertruid.
‘Ik zou aan uw hof ook liefst een andere waardigheid hebben vervuld, maar toch altijd eene van even intiemen aard. Wat is er echter in mijne uitlegging, dat de vroolijke critique mijner lieve Nicht heeft uitgelokt?’
‘De onwaarschijnlijkheid, lieve Neef! anders niets...! Maar u doet dat kind onrecht, door haar alleen als ziekelijk voor te stellen,’ vervolgde zij weder op haar gewonen ietwat somberen toon. ‘Zij heeft een zilver geluid. Ik vergeet nooit het vaers, dat ze opzei, toen u in aantocht was, toen u reeds in de voorkamer was bij Juffer van Vosbergen, om mij de tijding te brengen...’ De oogen schemerden weer van tranen.
‘O ja, ik weet... ik begrijp je. Heeft zij zulk een edukatie genoten? Zoo, zoo, dat doet me werkelijk genoegen.’ Tot elken prijs scheen hij haar van het onderwerp te willen brengen, dat haar weder vervulde en dat hem telkens tot wrevel verlokte. Hem kwam die droefheid wel wat overdreven en zeker erg vervelend voor. ‘Geertruid, weet je waar ik reeds lang over gedacht heb? Mijn géomètre te laten trouwen.’
‘Heeft hij van zijn verlangen daartoe doen blijken?’ vroeg zij levendig.
‘Dat herinner ik mij niet. - De jongen wordt hoe langer hoe meer ontevreden en doet, naar ik vrees, ook aan de poëtery. Dat is juist geen reden om hem een waarzegster of een profetes op rijm tot vrouw te geven, maar... ik begrijp den jongen niet altijd meer. Gewoon is hij niet; in het alledaagsche heeft hij geen zin, en toch wordt het voor hem zaak een eigen woning te hebben. Ze stonden beiden zeer vertrouwelijk te praten, hé? Ik weet bovendien, dat ze dikwijls bij elkaâr zijn. Hoe meer ik er over nadenk, hoe beter ik het plan vind. En jij?’
‘Als ze elkander lief hebben, dan is het plan zeker heerlijk. Ik zag beiden zoo graag gelukkig getrouwd!’ riep ze opgetogen uit. ‘Maar hij zal haar niet liefhebben!’ vervolgde ze na een oogenblik, meer tot zichzelve dan tot hem, die naast haar ging.
‘Het moet gebeuren!’ viel Mijnheer in. ‘'t Is tot zijn best, al ziet hij het zelf nog zoo niet in. Ik voorzie wel tegenstand, want in de laatste weken is ook in hem de duivel der anarchie gevaren, maar
| |
| |
hij heeft toch nog respekt behouden voor wie boven hem staan. Je zult mijn bondgenote zijn... Jij polst het meisjen, ik den jongen. Het zal ons beiden iets aangenaams te doen geven in deze niet bijzonder aangename landstreek en in dezen eentonigen oorlog. Slaat het daar elf? En nog is hij er niet! Ik heb een paar brieven te schrijven, lieve! Blijf je hier, heb dan de goedheid hem dadelijk bij me te zenden als je hem ziet aankomen.’
‘Wien, Neef?’
‘Wel, mijn géomètre. Ik had hem van morgen vroeg al verwacht; dadelijk, hoor!’ Hij vatte haar hand en kuste die. ‘Je maakt mij den arbeid werkelijk zwaar!’ Bij die galante woorden voegde hij een zeer galant gebaar met de wuivende hand, waarna hij de steenen trap opklom, welke naar de deur van het hoofdgebouw leidde, en waarboven het wapen der oude Heeren van Abkoude in grijsgrauwen steen was uitgehouwen.
Het was Geertuid niet onaangenaam, dat hij haar alleen liet. Een waereld van gedachten en gewaarwordingen lag in haar binnenste, en in zijn bijzijn waagde zij er bijna geen blik in te werpen. In zijn bijzijn? Wat was dat voor een gevoel van beklemdheid, bij wijlen van angst zelfs? Wat was hij goed en lief voor haar, hij, de alom gevreesde, de hooghartige! Ware hij het slechts minder voor haar! Zij had er straks van gesproken niet te weten wat ze wilde, niet te kunnen willen; dat was een onwaarheid geweest, want zij wist zeer goed wat ze wilde, en zij had van natuur een wilskracht, welke aan hardnekkigheid grensde. Zij wist dat zij van hier wilde, en waarom ging ze dan niet? O, hoogmoedig hart, dat zich niet te verdeemoedigen wist voor de menschen! De dochter van den grooten zeeheld kon niet dienstbaar worden. Ze maakte zich diets, dat zij het aan haar vader verplicht was; dat ze dezen onteeren zou door af te dalen tot den rang eener gewone burgerdochter, die, dalende en dalende, eindelijk tot de laagte zou neerzinken van een Vrouw Gevaertsz. Nog bij het leven van haar vader had een jonkman uit het volk het gewaagd de oogen tot haar op te heffen; zeker omdat hij wist dat ze geen vermogen had. Wat zou het zijn, indien ze zich zelve vernederde en nog dienstbarer werd dan de jonkman, dien ze zoo gaarne met een dochter van den dorpsschoolmeester zag gehuwd.
Was dat zoo? Zou ze dat gaarne zien? Indien het werkelijk tot zijn geluk leidde, zeker! Maar kon het tot zijn geluk leiden? Wenschte zij, dat hij dat meisjen kon liefhebben? o Raadsel der raadselen, zij wenschte en zij wenschte niet; ze zei ja en ze zei neen, en eindigde met in tranen uit te barsten en zich zoo rampzalig te gevoelen, als geen ander menschenkind op aarde kon zijn. Gelukkig dat ze haar kamer had opgezocht en daar onbemerkt den vrijen loop kon laten aan hare gedachten. Zij was alleen en dacht kracht te erlangen in het
| |
| |
gebed. De Onzienlijke antwoordde haar niet. Hij had het sedert hare kindschheid niet gedaan. Ze trad met den wrevel in het hart naar het venster, maar deinsde terug. Daar naderde hij met haastigen stap, de jonkman, dien zij wilde doen huwen met dat ziekelijk, droomerig kind. En hij was niet ziekelijk en geen droomer; hij was een jonkman met groote geestvermogens; een, die óok gevat was in den ijzeren greep van een reuzensterken arm!
Hij lichtte het hoofd op en nam zijn hoed af; gold die groet haar? Neen, het was geen groet; want hij wischte met een hand, welke zij beven zag, het paerelend voorhoofd af. Snel trad ze achteruit, en hij even snel vooruit. Zij wierp zich op een stoel bij het venster en sloeg de handen voor het vuurrood gelaat en de brandende oogen.
Mijnheer had niets van de nadering van zijn géomètre gemerkt. In het groot maar somber vertrek, in der haast voor het verblijf van den hoogen bewoner ingericht, zat hij aan de lompe zware eikenhouten tafel neer, den rug gekeerd naar een wijden schoorsteen, op welks haardplaat het roet in groote druppels was neergedropen, het hoofd gebogen over eenige papieren en meer bepaald over een langwerpig stuk, dat hij in de hand hield en aandachtig doorliep. Het was een brief, dien hij dezen morgen ontvangen had, en waarin werd gemeld, dat men met genoegen zijn verzoek, om uit alle ambten, ‘welke hij tot dusverre was hebbende, gedemitteerd te worden,’ had ontvangen en het ter plaatse zou overbrengen waar zulks behoorde; dat men op prijs stelde, dat hij tot het doen van ‘dit devoir was gemoveerd,’ en als blijk daarvan hem gaarne bevestigde in een militair kommandement, als Maarschalk van het Nedersticht, waarvan de Heere Prins Maurits, te Muiden rezideerende, zou worden geadverteerd. Onderstond: Guillaume Pr. d'Orange.
‘Gratie van de doodstraf, maar toch veroordeeld tot eene, die er het naast op volgt!’ prevelde van Arkesteyn, terwijl een smadelijke glimlach langs neus en mond heen trok. ‘De genade van een jonksken van twee en twintig jaar, dat den weg voor zich gebaand ziet door het omhouwen van de zwaarste eiken uit het bosch! Hoe lang zal het nog duren, eer het rad van fortuin weer omwentelt en onder brengt wat nu boven is? Heel lang zeker niet! Vriend d'Estrades, toon nu voortvarend te zijn als vroeger! Laat het gouden louis regenen en wek je duttende legerhoofden! Laten ze niet te bang zijn voor het water! Binnen een maand vrede! De Engelschen hebben te Bodegraven een afzonderlijk gehoor gevraagd. Goed zoo! Er moet wat jaloezie komen onder de bondgenoten, en dan duurt het niet eens een maand!’
‘Mijnheer, daar is Semeyns!’ klonk het op den drempel.
‘Laat binnen komen!’ riep van Arkesteyn opspringende met een trek van blijdschap op het gelaat. ‘Eindelijk!’ riep hij den jonkman
| |
| |
toe, die den drempel overschreed, de deur achter zich dicht maakte en op een drietal schreden van hem verwijderd met ontblooten hoofde bleef staan.
‘Heb je mijn brief bezorgd?’
‘Ja, Mijnheer!’
‘Ik had je al vroeger terug verwacht. Niet dat je je niet gerept schijnt te hebben!’ voegde hij er vergoêlijkend aan toe, toen hij den toestand van den jonkman had opgemerkt. Diens kleeding droeg de blijken van een snellen en door sloot noch dijk weerhouden tocht; diens gelaat de sporen van vermoeienis, ja van uitputting. ‘Waarom gister niet vroeger van hier gegaan, dan had je zonder je zoo te vermoeien nog vroeger terug kunnen keeren? Ik zag je in den na- | |
| |
middag nog in het dorp staan, en toen zeker weinig denkend aan de zending, welke ik je had opgedragen,’ zei Mijnheer met een glimlach. ‘Maar mijn brief is dan toch gister nog mijn Rentmeester ter hand gesteld?’
‘Van nacht aan Floris Adriaansz, die Mijnheers Rentmeeeter was. Kronenburg werd toch sedert eenige dagen van wege den Prins bezet.’
‘En mijn Rentmeester daar gevangen gehouden!’
‘Neen, mijnheer! Toen ik hem verliet, was hij niet gevangen, maar ik vrees, dat hij niet lang in vrijheid zal gebleven zijn.’
‘Maar dan had je mijn brief terug moeten houden als van geenerlei waarde meer! Kronenburg bezet...! Men ontzegt mij dan het Leen, zonder regard te slaan op mijn petities!’ mompelde hij.
‘Ik vermoedde niet, dat de brief, door Uwe Edelheid aan den huisman geschreven, zulk een groote waarde had,’ merkte Semeyns kalm aan.
‘Dat heeft hij ook niet; maar een brief, waarin de eigenaar over zijn eigendom beschikt en den bewoner huishoudelijke voorschriften geeft, houdt iets bespottelijks voor den schrijver in, zoo diens eigendomsrechten niet worden erkend. Ik gun mijn bestrijders geen enkele oorzaak tot spot.’
‘Ik heb alle reden te vermoeden, dat Mijnheers brief niet in handen van de knechten Zijner Hoogheid zal zijn, maar wel in handen van den vijand. Terwijl ik in het torenkamertjen van den ouden man was, werd het Slot door de Franschen overrompeld en genomen.’
‘Genomen! De knechten Zijner Hoogheid schijnen ook daar, zooals overal, goede wacht te hebben gehouden!’
‘Het was een overval, naar ik geloof, met medeweten van eenige der overvallenen. Er was list van buiten en verraad van binnen.’
‘Heb je daarvan bewijzen? Neem je in acht! We zijn in staat van oorlog, en er wordt kort recht gedaan. Zijn de schuldigen aan te wijzen, dan zullen we ze doen aanhouden. Er is reeds te lang met zachtheid gehandeld.’
‘Mijnheer oordeele zelf!’
De Jonkman scheen hoe langer hoe meer zijn vermoeidheid te gevoelen. Hij had de hand op den rug van den naastbij staanden stoel gelegd als om zich daarop te steunen. Mijnheer bemerkte het en vroeg zelfs op een warmen toon: ‘Wat deert je, Karel? Ga zitten. Ik had zulk een haast niet gevorderd, vooral nu de brief eigenlijk geen waarde meer had! Ga zitten. Wil je een roemer wijn?’
‘Ik dank u, Mijnheer! Ik bid u, spreek niet aldus tot mij...! Liever uw strengsten toon dan deze!’ Hij dwong zich bedaard te zijn, wat hem schijnbaar gelukte. ‘Mijnheer oordeele!’ herhaalde hij zacht. En toen begon hij, eerst stootend en haperend, maar van lieverlede vlotter en bepaalder: ‘Mijnheer was van gevoelen, dat ik
| |
| |
mij hier te lang heb opgehouden; dat geschiedde niet uit vrije beweging. Mijnheer Henrick had mij verzocht eenige vaten mondbehoeften naar Kronenburg te brengen; op de voldoening van dat verzoek en het gelukkig overvoeren der lading was door hem een groote belooning gesteld. De schuit met de zware lading kwam laat aan, en om haar niet door de omzwervende stroopende benden geplunderd te zien, besloot ik, niet voor dat de avond gevallen was, op weg te gaan.’
‘Je staat in mijn dienst, niet in dien van mijn zoon!’ zei Mijnheer, zich wrevelig in zijn stoel werpend en met den vinger op het blad der tafel tikkend. ‘Ik wil van de zaak niets meer weten en verbied je in het vervolg eenigen last, van wien ook, uit te voeren, hoe rijk de je toegezegde belooning ook zij. Voor hetgeen je toekomt zorg ik, naar ik meen, nog al rijkelijk.’
‘Mijnheer vergunne mij voort te gaan. Mijnheer moet van de zaak weten. De last van Mijnheer Henrick luidde: de lading uit te leveren aan zekeren Maarten Harpensz, aan wiens adres mij een briet was medegegeven. De man kwam met de Franschen binnen, maar redde mij, die met den ouden Rentmeester in den toren verraderlijk was opgesloten. Een oogenblik te voren was mij aangezegd, dat Mijnheer Henrick gereed was zijne belofte aan mij te vervullen. Een deel van de opbrengst zou besteed worden, om voor mij het patent van luitenant te koopen in het leger van den vijand!’
‘Wat? Dat is een verdoemelijke logen! Daartoe is Henrick niet in staat.’
‘Gelooft Mijnheer mij dan in staat zulk een logen te verzinnen?’
‘Je haat mijn zoon, dat weet ik.’
‘Als ik hem haat, dan is het alleen om met gelijke munt te betalen, Mijnheer!’
‘Dat is een andwoord, dat je niet voegt. Neem je in acht! Werp geen vlek op een naam, die niemant heiliger moet zijn dan jou. Welk een sprookjen disch je mij op! Waar zijn je getuigen? Ah, je weifelt! Je hebt ze niet!’ riep Mijnheer triomfantelijk uit. Een oogenblik te voren had hij inwendig getrild.
‘Twee personen vond ik te Abkou aan boord der schuit; de een bezweek halverwege, de ander, een vriend van Mijnheers zoon, Willem van den Pauwert, werd in mijn bijzijn vermoord.’
‘Fraai gevonden! Ik merk, dat ik je tot dusverre nog niet heel goed kende,’ zei Mijnheer met een blik van minachting. ‘Semeyns, wat erbarmelijke wraakneming! Ik dacht je er te schrander voor.’
‘Mijnheer vergunne mij voort te gaan,’ hernam Karel, hoe langer hoe bleeker wordend, maar steeds kalmer en krachtdadiger. ‘De brief, voor dien Maarten Harpensz. bestemd, werd door dezen geweigerd en gerenvoyeerd naar den Kommandant van den post te Nieuwersluis, in wiens bijzijn ik dien openen moest. Ik gehoorzaamde. De brief
| |
| |
werd van nacht om twee uur daar geopend door Kolonel Pelt in mijn tegenwoordigheid en die van twee Kapteins. Die brief bleek een faktuur te zijn van zwavel en salpeter, het bedrag te betalen a comptant of in prima traites op Amsterdam of Londen, te stellen aan de order van den Heer, die het afgesproken herkenningsteeken aan den arm zou dragen. En onder aan de factuur stond een nota, inhoudende, dat van de prompte en akkurate betaling de uitvoering der verdere orders dependeerde. Een en ander geschreven met de hand van Mijnheers zoon, ofschoon niet door hem geteekend...’
‘En...?’ De kreet, die uit Mijnheers gorgel opsteeg, verbeeldde dat woord.
‘Mijnheer begrijpt het overige... Ik voegde mijn getuigenis daarbij.’
‘Ellendeling!’
De zware eikenhouten tafel, waarop de gebalde vuist neer lag, trilde.
‘Tegen den morgenstond liet de Kolonel een koerier naar Amsterdam afgaan aan den Hoofdofficier; maar volle twee uren vroeger had ik een vertrouwbaren bode te paard aan Mijnheers zoon gezonden met een stuksken papier, waarop ik duidelijk de woorden teekende: ‘alles ontdekt, vlucht!’
‘Ga, ga heen!’ stamelde of hikte Mijnheer. De woorden waren niet te verstaan, maar het gebiedend gebaar met de hand maakte ze duidelijk. Hij was opgerezen, marmerwit, alle spieren en pezen gespannen, het hoofd fier omhoog, zoodat de hooge, krachtige gestalte nog hooger en krachtiger geleek.
‘Mijn God!.... Laat ik u helpen - ik kon.... ik mocht niet anders.’
‘Ga... of er gebeurt iets vreeselijks!’ klonk het met holle stem, terwijl de hand, als ware ze versteend, uitgestrekt bleef. In de starre oogen kwam iets wilds, in de gestalte beweging. Semeyns deinsde ontzet achterwaards. Hij zag Mijnheer langzaam in den stoel neerzinken, maar altijd nog het dreigend oog op hem gevestigd, den dreigenden arm tegen hem uitgestrekt. Hij begreep niet te mogen, niet te kunnen helpen, maar besloot ijlings bijstand van anderen te vragen.
Daar binnen werd blijkbaar geen hulp begeerd. Toen Mijnheer zich alleen zag, waggelde hij naar de deur, welke hij met den grendel afsloot; vervolgens doopte hij een doek in de kan met ijskoud water, welke in een hoek der kamer zich bevond. Het was of hij het bewustzijn, dat hem dreigde te ontsnappen, wilde vasthouden; of hij de leden, welke hem hun dienst gingen weigeren, door de kracht van zijn wil tot gehoorzaamheid zocht te dwingen, maar dan ook den bloedstroom, welke door zijn aderen gudste en naar het brein opbruischte, door het eenig middel onder zijn bereik tot stilstaan, of
| |
| |
terugvloeien trachtte te brengen. Henrick gevangen genomen wegens félonie, de erfgenaam van zijn naam met schande overdekt! Zijn geslacht tot uitsterven veroordeeld! Het was vreeselijk, het was een slag, zoo als nooit iemant had getroffen! En de misdaad van Henrick zou ook tegen hèm kunnen getuigen; want wat hij bij ontdekking van hetgeen hij gedaan had tot dus verre had kunnen doen uitleggen als ten oirbaar van den lande geschied te zijn, zou na de félonie van zijn zoon de misdaad heten van... hoogverraad! Hoe de tegenpartij zou juichen! Al zijn fijne berekeningen faalden... al zijn...! Maar neen, o God, neen, wat was hem de politiek, waar zoo veel meer, zoo veel dierbaarder op het spel stond! Hij voelde, dat hij dien zoon had liefgehad als de edelman het juweel, van zijn voorvaderen geërfd; dat hij op dien zoon de grootste verwachtingen had gebouwd, dat hij voor dien zoon had gearbeid en geduld geoefend, waar hij zag niet te kunnen slagen dan na jaren zwoegens; want hij geloofde dat hem de toekomst behoorde door dien zoon! Was dat niet waarachtige vaderliefde? Was dat niet innige gehechtheid? Waren het niet de banden des bloeds, welke nu van éen dreigden gereten te worden? En door wiens schuld? Door den jongen, dien hij had welgedaan van der jeugd af aan, door den jongen dien hij... De verwensching, welke hem op de lippen beefde, werd niet uitgesproken! De trillende handen werden aan het gloeiend voorhoofd geslagen, een waterstraal bij vernieuwing op den schotel uitgegoten... Daar keerde het zwijmend bewustzijn, daar paerelden de zweetdruppels, daar haalde de borst ruimer adem en stroomden de tranen uit de brande oogen...!
Hij was voor waanzin behoed!
Er was herhaaldelijk geklopt, maar hij had niet gehoord. De klok van den grooten toren had meer dan vijfmalen het voortschrijden van den tijd aangeduid; de zon, die het gewaagd had, een straal in het somber vertrek te doen vallen, was verschrokken terug getreden en tintte nog maar de windvaan van den zeskanten toren purperrood. De schemering was in aantocht. Toen werd er weder geklopt, harder en zonder ophouden, en drong door de dikke deur de stem van Geertruid, eerst fluisterend van angst, maar weldra luide en in den schrillen toon der wanhoop: ‘Geef toch een bewijs van leven, Heer Neve! Geef andwoord, of ik laat de deur inslaan!’
Het laatste behoefde niet, want de deur werd geopend, en de rechte gestalte van den Heer Neve werd op den drempel zichtbaar. ‘De arbeid schijnt me erg te hebben ingespannen!’ klonk het, terwijl een glimlach op het toch wel wat bleek gelaat zichtbaar werd, ‘en toen schijnt de natuur zich gewroken te hebben en mij in slaap te hebben doen vallen.’
‘Is u dan onwel geworden, zoo als Semeyns voor uren reeds be- | |
| |
neden aandiende? We zijn den gantschen achtermiddag in spanning geweest. Hier is een brief uit Amsterdam.’
Hij rukte haar dien uit de hand. Het was er een van Wendela,
| |
| |
die hem kennis gaf, dat Henrick vroeg in den morgen was uitgegaan, maar niet teruggekeerd, en dat Mijnheer de fungeerende Hoofdofficier met tal van dienaren het huis had doen doorzoeken en bezetten.
‘Wat nieuws?’ waagde Geertruid te vragen.
‘Niets bijzonders... Geertruid, willen we nog eens een luchtjen scheppen?’ was het andwoord en Mijnheer plaatste den voet op de eerste trede van de trap. Gelukkig echter, dat zij hem vastgreep, want hij scheen den voet op de tweede trede niet juist te hebben gezet en zou zeker zonder haar bijstand naar beneden zijn gestort. ‘'t Is hier erg benauwd. - Wat hitte!’
Zij huiverde van de kou; zij vond het erg kil in de steenen gangen en gewelven, maar zei het niet.
|
|