Sinjeur Semeyns
(1897-1898)–H.J. Schimmel– Auteursrecht onbekend
[pagina 158]
| |
ondergang der zon den gezichtseinder omboordde, had doen verbreeden en zich telkens meer uitspreiden. Toen had hij zich tot een gazen sluier vervormd, welke het geheele uitspansel bedekte en de straks nog zoo schitterende starren slechts wemelend en steeds kwijnender deed doorschemeren. De eerst nog doorzichtige sluier werd van lieverlede dichter en dichter, zoodat de duisternis als onbeperkte heerscheresse optrad. Het scheen den twee mannen, die de volgeladen schuit van Amsterdam hadden aangebracht, aangenaam te zijn, dat hun tocht zoo onbemerkt kon geschieden; - Karel echter had het hoofd geschud, toen hij de weêrsverandering had bemerkt, en den anderen te kennen gegeven, dat alleen algeheele onbekendheid met de streken, welke zij door moesten varen, hún alle beklemdheid ontnam. ‘Och, kom, we kennen dat liedtjen!’ had de een, die in geenen deele de houding van ondergeschikte aannam, bij het in-de-schuit-springen gebromd. ‘Voor sommigen is het ijs nooit sterk genoeg, voor anderen is de zieke altijd stervend... de eene durft niet, en de ander wil dubbel geld hebben voor wat kwakzalverij.’ Karel voelde het bloed naar het aangezicht stijgen en had een scherp woord op de lippen; maar de nieuwsgierigheid wie de spreker was, die tot hem zulke woorden durfde zeggen, voerde zijn gedachten een anderen weg op. Zonder iets te andwoorden stak hij het eindtjen kaars aan in de hoornen lantaren, die hij aan boord vond en nu even op de hoogte van het gelaat des sprekers hield. ‘Zie ik wel? Mijnheer van den Pauwert?’ ‘Geraden - laat je hand even vast wezen als je geheugen goed is. - Ik heb er belang bij te zien hoe je je houdt bij een gevaarlijke expeditie als deze.’ De toon had iets spottends. ‘Wilt u als knecht dienst doen, dan is 't mij wel; anders begin ik den tocht niet. Twee paar krachtige armen zijn niet te veel,’ hernam Karel koel. ‘Ik zal als knecht dienst doen.’ ‘Zonder tegenstribbelen; er moet slechts éen wil aan boord zijn.’ ‘Hoe heb ik het met je, mijn jonksken?’ ‘Maak de touwen los! Wie is de ander?’ Hij bleek Hannes te heten en de knecht te zijn van den kruier uit het pothuis op den hoek van Mijnheer Henricks gracht. ‘Waarom zond de jonge Mijnheer niet een zijner pakhuisknechts?’ vroeg Karel wrevelig. ‘Dat dien je hem later zelf te vragen,’ andwoordde van den Pauwert. ‘Heb je nog meer te bevelen? Laat het gauw uit zijn met de grap, want het begint me te vervelen... Je doet of de vijand ons op de hielen zit, en ook in dat geval is de vrees wat overdreven.’ ‘Het is geen vrees, Mijnheer! 't Is overbodig dit te zeggen.’ Dat | |
[pagina 159]
| |
was manmoedig gesproken, maar de daad, die de woorden vergezelde, toonde dat hij nogmaals toegaf aan een gevoel van ontzach voor een die maatschappelijk hooger stond dan hij: hij maakte het touw los, dat de schuit aan zijn kant met den wal verbond, terwijl. Hannes het van zijn zijde deed. ‘Wat moet die lantaarn?’ vroeg van den Pauwert. ‘Die zal Hannes straks in de hand nemen als hij aan de lijn gaat.’ ‘Moet ik aan de lijn? Met z'n beiden toch?’ Toen zij uit het dorp waren draaide Karel bij, beval den knecht op de kade te springen, wierp den pruttelende maar toch gehoorzamende de lijn toe, beval hem de lantaren vast te houden, zoodat zij in de schuit aan het schemerlicht ook wat konden hebben, en ten slotte vooral goed toe te zien, daar de kaden soms door het water of door de boeren doorgestoken waren. ‘Liever voor vier duiten in het uur van het pothuis naar Jaaphannes gekuierd dan zoo'n karrewijtjen,’ prevelde de knecht, die niet geweten had, dat het er buiten de stad zoo miserabel uit zag. ‘Wat zullen de kikvorschen hier een plezier hebben!’ dacht hij. ‘Wat zou een scharretje me smaken!’ zuchtte hij, en onder de gedachte aan spartelende en plompende kikvorschen en eêle scharren van de grootste soort sukkelde hij voort in het lederen haam. ‘Hoe laat kunnen wij er wezen?’ vroeg van den Pauwert, die bezig was een pijp te stoppen, en zich in de lengte op het presenningdoek, dat de lading dekte, had uitgestrekt. ‘In drie of vier uur, naarmate we voorspoed hebben. Ik verzoek Mijnheer niet te rooken.’ ‘Poeah! Waarom niet?’ ‘Ik ken de lading niet.’ ‘Niets als viktualie, man!’ ‘Voor het gering aantal bewoners? Op Kronenburg houden alleen de rentmeester en een paar tuinlui verblijf.’ ‘Ik ben 't met je eens, dat het dan een royale bezending is.’ ‘Ik vermoed daarom, dat Mijnheer de bezitting van zijn Vader in staat van tegenweer wil stellen en dat we meer inhebben dan mondkost. Daarom geen licht maken, Mijnheer! Ik herinner u de voorwaarden. Ik stuur de schuit in het riet als u niet doet wat ik zeg, en zeg op goeden grond.’ ‘'t Wordt hier hoe langer hoe weeker; 't lijkt wel brij!’ riep Hannes in de verte. ‘Zwijg!’ klonk het. Karel had zijn zwakheid overwonnen en nam voor goed het bewind op zich. Van den Pauwert toonde gehoorzaamheid; de tonder werd niet aangestoken, de pijp werd naast hem neergelegd. ‘U schijnt van avonturen te houden, Mijnheer!’ | |
[pagina 160]
| |
‘Als men er vele gehad heeft, dan gewent men zich niet zoo licht aan dat luie, laffe leven, dat jelui hier bij je moeders pot leiden. Maar dit pleizierreisjen noem ik geen avontuur.’ ‘'t Is waar, het zal, hoop ik, wel niet lijken op het avontuur, dat u laatst vertelde; maar van een pleizierreisjen heeft het juist niet veel.’ ‘Ik kan begrijpen dat je zoo denkt; je bent zeker gewoon in den maneschijn in deze moddersloot je zoo wat te laten afdrijven met een gezonde boerendeerne op je schoot?’ ‘Mijnheer denkt zich zeker nog altijd onder de keerkringen. Men kan zich hier misschien minder amuzeeren, maar loopt dan ook minder gevaar met een rooden leeuw in aanraking te komen.’ ‘Melkmuil, hou je daar buiten!’ riep van den Pauwert, zijn kouden, honenden, spottenden toon eensklaps prijsgevend. ‘Is 't al niet genoeg, dat je facie me telkens aan dien hondsvot denken doet? Een toontje lager of ik trek mijn handen geheel van je af!’ ‘Het oogenblik, dat ik gezind was de protektie aan te nemen, welke u mij aanbood, is voorbij; ik tracht zelfs te vergeten. U kan de lijn laten vieren... loop voorzichtig naar de plecht...’ De ander volgde het voorschrift op en kwam grinnikend terug. ‘Wat ben je toch voor een mengelmoes? Er zit van den neger en van den Spanjaard in je! Maak het niet te bont, magere zwetser, of ik zal voor goed vergeten dat je eenmaal mijn welbehagen hebt opgewekt. Wil je een teug?’ dit zeggende haalde hij een kan uit een hoek der schuit. ‘Beste rum! Eigen aanvoer!’ Karel strekte de hand uit en voelde nauw de zware kruik in zijn vingeren of hij smeet haar over boord. ‘Sangue di Dio!’ brulde de ander, terwijl hij naar zijn zijde greep... ‘Weet je wel, dat de schuit kan aankomen zonder jou, boer?’ ‘Keer je om!’ klonk het bedaard... ‘Het is geen pleizierreisjen. - Zie!’ Op de schuit werd het eenigszins licht. Het was een flauwe afspiegeling van de rosse streep, die zich aan den horizon vertoonde, en de gantsche streek met een spookachtigen schemerschijn overgoot. ‘Wat is dat? Een aardig natuurverschijnsel voor dit nevelig land. In de Antillen ziet het er echter nog beter uit.’ ‘Dat is brand, dat is moord... Ginder zijn ze aan 't vechten, of neen, dáar zal óok wel geen tegenweer zijn... Ginder plunderen en brandstichten de Franschen.’ ‘Goed: 't is ver hier van daan. - Had je mijn rum niet weggegooid, uilskuiken, dan kon je wat moed indrinken; want ik geloof dat je 't erg beet hebt.’ ‘Geloof wat u wil. Mijnheer weet zeker bij ondervinding, welk middel bij sommigen tegen de vrees helpt. 't Is achter Weesp, zelfs achter de Uitermeersche schans; 't zal te Ankeveen wezen,’ zei Karel, de rosse plek goed opnemend. | |
[pagina 161]
| |
‘Ze schijnen dus een anderen kant op te zijn gegaan als wij heen moeten,’ merkte de ander aan, die daarop, maar binnen 's monds, liet volgen: ‘Henrick schijnt een goeden berichtgever te hebben - het komt uit zoo als hij zei!’ ‘Wat is dat voor een licht?’ schreeuwde Hannes, die zijn gelaat er naar toekeerde. ‘Dat's een kruitmolen, die bezig is voor de Republiek te malen. Als zoo'n molen aan 't werk is, geeft hij altijd dien gloed van zich!’ riep van den Pauwert. Hannes twijfelde niet aan de waarheid en ging weer bemoedigd zijn moeielijken weg. Een lange poos ging de tocht voort zonder dat er een woord door de opvarenden gewisseld werd. Karel, aan het roer, scheen al het omringende te vergeten en schouwde naar boven: er was geen enkele star zichtbaar. Het scheen voor hem een bevestiging te meer van de woorden van zijn eerwaardigen vriend: richt het oog niet steeds omhoog, maar rondom u: dát is uw taak! Eindelijk brak van den Pauwert, die gedommeld scheen te hebben, het langdurig stilzwijgen door de vraag: ‘Waar zijn we zoo wat?’ ‘Bij het huis te Loenersloot!’ ‘Is dat een Hollandsche post?’ ‘Toen ik er 't laatst voorbij ging, lag er eene kleine bezetting.’ ‘Kennen ze je?’ ‘Ja wel... Sta mij ook een vraag toe: Heeft Mijnheer Henrick u ook van een zekeren Maarten Harpensz. gesproken?’ ‘Wel zeker - aan hem moet alles uitgeleverd worden.’ ‘Woont hij dan op het Slót?’ ‘Dat weet ik niet: maar je onderstelde straks, dat het aantal bewoners vermeerderd zal zijn uit aanmerking der tijden. Die man zal daarom den Rentmeester nu met anderen nog gezelschap houden.’ ‘'t Blijft toch vreemd!’ Karel verzonk in gepeins. Mijnheers brief moest aan den Rentmeester, die van den jongen Mijnheer aan een ander hem geheel onbekenden worden afgegeven... 't Zou toch veel eenvoudiger zijn geweest, alles aan éen man te adresseeren. Vader en zoon gingen echter niet zeer vertrouwelijk met elkaâr om. Gene liet zich weinig meer met de alledaagsche zaken in. Hij kon bevel hebben gegeven Kronenburg te approviandeeren en den zoon met de uitvoering hebben belast, zonder dezen kennis te geven van de bevelen, welke hij zelf tot verzekering van hoogere belangen uitvaardigde. Op die wijze kon hij zich het aanvankelijk zonderlinge verklaren. Een schrille kreet deed beiden in de schuit eensklaps verschrikken. De stem was niet te herkennen; maar de lijn werd slapper en slapper, de gang der schuit steeds trager, terwijl het licht der lantaren | |
[pagina 162]
| |
niet meer gezien werd. Dit was voor Karel het bewijs, dat Hannes iets overkomen was. In een oogwenk lag de schuit met den kop tegen de kade en stond Karel met een haak gewapend aan wal. Hij zag de lantaren op een tiental schreden van zich af in eenige riet-pollen hangen en daar nog een flauw licht geven; hij zag... den armen kruiersknecht in een slop gevallen, het hoofd half onder water, maar de handen nog krampachtig gehecht aan een elzentak, die echter steeds meer neerboog, als niet in staat den gevraagden en zoo hoog-noodigen bijstand te verleenen. Karel stak den worstelende den haak toe, en haalde den drenkeling, die nog het besef had de punt te grijpen, op den kant. ‘Neen, ik ga weêrom!’ was het eerste wat de Amsterdammer uitbracht. ‘Ik hoop morgen weêr trankiel in 't pothuis van den baas te zitten. Ik wil geen duit hebben, maar ik ga weêrom.’ ‘We zullen saâm aan de lijn gaan!’ zei Karel. ‘Dit is een nieuwe geul; ik wist dat het een half uur verder gevaarlijk zou worden... Nu blijf ik bij je. Arme kaerel, ik heb geen hartsterking bij me! Wacht, totdat we te Nieuwersluis komen; daar zal ik wel zorgen dat je iets verwarmends krijgt.’ Hannes scheen eerst onwrikbaar in zijn besluit om terug te keeren, maar toen Karel herhaalde, dat hij onmogelijk den weg terug in het donker kon vinden, en dat, kon hij dit ook, de wegen elk oogenblik veranderden door het wegzakken van dammen en dijken, liet hij zich overhalen verder te gaan, mids Karel, die er meer van wist dan hij, die zelden de poort uitkwam en nodit zoo'n smeerboel als het hier was gezien had, bij hem blijven of liever voor hem uit wou gaan. ‘Maak toch voort!’ riep van den Pauwert van de schuit. ‘Heb je den bloed, of heb je hem niet? In beide gevallen moeten we voort!’ ‘Wel zeker, voor zoo'n geldzak is het leven van ons, die maar zooveul als knechts zijn, niets. Ik wou, dat hij hier in den modder zakte!’ bromde Hannes, die van de koude rilde en het water kletsend uit zijn kleeren schudde. ‘Sinjeur!’ vervolgde hij fluisterend, ‘laat je niet vertellen, dat het allemaal viktualie is - om den weerga niet. De vaten zijn uit een heel ander pakhuis geladen. Aan den Amstelboom werd meel en boter opgegeven, en toen dekte de naam van het huis de lading.’ ‘Zijn jelui er allebei ingetuimeld, dan kom ik waarachtig eens kijken!’ klonk het weder van de schuit. ‘Gelief daar te blijven en aan het roer te gaan staan!’ riep Karel, die de schuit met zijn haak in het midden van den Angstel duwde, en toen met den beangsten en trillenden Hannes de schuit ging trekken. Deze had nu een tot dusverre ongekende snelle vaart. ‘Hier links houden, daar rechts af - licht gestapt - even ge- | |
[pagina 163]
| |
sprongen - een wijden stap - voorzichtig - nu dezen kant - luchtig gestapt, anders zak je weg!’ zoo waarschuwde Karel den knecht, die achter hem ging en wien de angst alleen staande hield. ‘Ik zie lichtjens. God zal me bewaren, dat zijn toch de Franschen niet?’ vroeg Hannes. ‘Dat is Nieuwersluis! Hou maar moed! 't Is ook geen werk voor éen. Voor hem op de schuit hadden ze een ander kunnen meêgeven...’ ‘Tóch niet, dat's ook de Patroon. 't Rechte weet ik niet; maar ik heb ze hooren fluisteren onder mekaâr, dat het zooveel als voor gezamenlijke rekening ging.’ Karel haalde de schouders op. ‘Werda!’ klonk het eensklaps uit het riet, aan den oever, uit het moeras links en uit de derrie achter hen. De schrik was voor Hannes te veel; armen en beenen schokten; met het hoofd op de borst en met een zucht sloeg hij neer op de smalle kade. Gelukkig dat Karel in de laatste oogenblikken de lantaren hield, daar het anders stik-donker geweest zou zijn, en het gevaar om neergeschoten te worden nog grooter. Nu zagen de krijgsknechten, die hen van alle zijden besprongen, hoe zwak de tegenpartij was. Van den Pauwert was, zoodra hij het onraad bemerkte, naar de plecht gekropen, had een mes te voorschijn gehaald, en zou de lijn hebben doorgesneden om dan ongemerkt de schuit naar den anderen kant te sturen, zoo Karels roep: ‘Goed vriend!’ en de daarop gevolgde vraag: ‘Wie ben je? van waar kom je? waarheen ga je?’ hem niet overtuigd had, dat ze op een Hollandschen voorpost waren gestuit. ‘De stakkert is in-een-gezegen van angst!’ merkte Karel aan, nadat hij een der soldaten had verzocht hem te helpen Hannes op te nemen. ‘Als hij tóch moest schrikken, ben ik blij, Luitenant, dat hij het voor een Hollandschen voorpost doet. Heeft u den brand ginder straks gezien? 't Is te hopen dat dáar ook zoo wakker wordt toegezien als hier.’ ‘De Franschen schijnen over 's Graveland naar Ankeveen getrokken te zijn. Wij verwachten hier iederen nacht een aanval, en hebben te zorgen dat het geen overval is. Van nacht zullen ze ons wel van 't lijf blijven. Zoo als vluchtelingen uit Utrecht vertelden, heeft de vijand een spion, die een geboren Hollander en goed op de hoogte is, in hun dienst. Ik hoop, dat we den rakker machtig worden. Op het rad met hem! Onze knechten zijn beter te regeeren, Semeyns, sedert er een tiental op bevel van Zijn Hoogheid zijn opgeknoopt, nu vier dagen geleden... Sints dien tijd zijn de kaarten weggestopt even als de dobbelsteenen, en blijven de eieren, en nog meer, in het hok van den boer. Hoe staat het om Amsterdam?’ ‘De wind werkt meê, maar de boeren tegen; ook daar moest er | |
[pagina 164]
| |
[pagina 165]
| |
een voorbeeld gesteld worden. Er moesten nog twee of drie dammen opgeruimd worden en de kâ van Baambrugge tot Loenersloot, die nu nog gaanbaar is, zou wegzinken.’ ‘Onze Kolonel heeft je raad gevolgd om de Kortenhoefsche Zuwe door te laten steken, en bevindt er zich goed bij. Kom je een kroes bier drinken, anders hebben we niet. Ze laten ons honger en dorst lijden. Als de Heeren 't zelven niet beter hebben, dan willen we niet klagen, maar die hebben nóoit krimp. Kun je? De Kolonel zal je zeker goed ontvangen.’ ‘Wees gedankt, maar we moeten voort. Ik heb Kronenburg nog te proviandeeren - mijn schuit zinkt bijna van de zware lading.’ ‘Je kunt op een hartelijke ontvangst rekenen van de zijde der bezetting.’ ‘Ligt daar bezetting?’ ‘Ja, sedert eergister. De Kolonel kreeg bevel er een halve kompanjie heen te zenden...’ ‘Daar weet Mijnheer van Arkesteyn zeker niets van, en hij is nog wel de Heer van het Slot.’ ‘Het mocht wat! Ik hoorde wel, dat hij er aanspraak op maakte, maar de Heeren Staten hebben het anders begrepen, en het als Lands eigendom beschouwd.’ ‘Jammer voor Mijnheer!’ ‘Die heeft genoeg. Hoe meer de Heeren krijgen, des te dikker worden ze en des te zwaarder drukken ze op 't regeeringskussen. Je weet er alles van, niet waar? Maar ik geloof, dat de wind nu uit een anderen hoek begint te waaien. Zijn Hoogheid is werkelijk een Hoogheid!’ Middelerwijl was de altoos nog bewusteloze Hannes op de schuit gelegd en hielden eenige knechten naast hem de wacht. Vreemd was het, dat de overmoedige van den Pauwert zijn stem niet verhief, maar aan het roer, dat nu geen dienst meer deed, stil bleef zitten. Verkeerde hij in den waan, dat de schuit met haar lading in beslag zou worden genomen, dan werd die spoedig en wel zeer aangenaam verstoord. Semeyns bleek goed bekend te zijn en veel vertrouwen te genieten, want weldra werd het bevel gehoord, dat twee soldaten aan de lijn zouden gaan, en de schuit langs de nieuwe wetering in de Vecht tot aan Nieuwersluis zouden geleiden. Snel ging het voorwaards, en spoedig was men aan de aangeduide plek en in beter vaarwater. Karel wilde de soldaten afdanken, maar de wacht van musketiers, die hij daar aantrof, en die door een hem vreemden officier werd aangevoerd, beduidde hem, dat het beter was zich tot aan Kronenburg te doen begeleiden. Hannes werd van de schuit genomen, en in het wachthuis gebracht, waar men beloofde zorg voor hem te zullen dragen. Twee soldaten werden bij het roer, twee andere op | |
[pagina 166]
| |
de plecht geplaatst, terwijl een viertal het vaartuig voorttrokken. Karel betuigde zijn hartelijken dank voor de hulp en de bedekking, maar van den Pauwert was zijn hooggeklommen ergernis nauw meester. ‘Mijnheer Henrick roemde nog al je goede bekendheid in deze streken! Het heeft er veel van alsof we worden opgebracht!’ bromde hij. ‘In het geheel niet. Verder dan Kronenburg behoeft hun zorg niet te gaan en zal ze ook niet gaan. Ik begrijp uw ontevredenheid waarlijk niet.’ ‘Ik ben niet ontevreden, maar ik heb slaap. Ze zullen toch niet voornemens zijn van nacht nog de zwaar beladen schuit te lossen?’ ‘Zoo ver zal hun ijver wel niet gaan,’ merkte Karel glimlachend aan. ‘'t Is koud: ik wou dat we er waren!’ gromde van den Pauwert zich in zijn dikken mantel wikkelend. Zijn wensch werd eer dan hij het nog wachtte verhoord. In de duisternis, nog verdikt door het toortslicht dat hen omwalmde, had niemant hunner de grootsche trotsche huizing kunnen opmerken, die bij daglicht als een reus het lage omliggende land overzag en als te bewaken scheen. Eeuwen heugde de huizing en was zij als een verschrikking geweest voor de schamele onderzaten, die in hun leemen hutten de macht en de weelden hunner Heeren aanschouwden en bewonderden. Gerard van Velzen had daar gewoond en zijn wettigen Heer, den Graaf van Holland, als gevangene meêgevoerd. Sedert dien tijd was 't of een vloek op de burcht rustte. Telkens belegerd en genomen, weêr hersteld en ten deele weêr verwoest, was zij herhaaldelijk van eigenaar veranderd, en had zij de bewoners in den omtrek, die van lijfeigenen vrijen en zelfs fiere vrijen waren geworden, weinig eerbied gepredikt voor aangeboren heerlijke rechten en vrijheden. Zoo ver het oog reikte, had alles aan de schoone burcht behoord; maar langzamerhand was de grens der Heerlijkheid ingekrompen, en waren, op welke wijze wist men eigenlijk niet en wilde men ook maar niet onderzoeken, de vruchtbaarste landerijen het vrije eigendom geworden van de nakomelingen der mannen, die het eeuwen lang in heerendienst met hun zweet hadden bevrucht. In de laatste week was de onverschilligheid der boeren in den omtrek over de steeds onbewoonde huizing, op wier voorplein en tusschen wier steenen het gras en onkruid groeiden, in levendige belangstelling verkeerd. Men had herhaaldelijk uitgezien, of er ook een banier op de torentinne werd geplant, wat luide zou zijn toegejuicht, daar men van ouder tot ouder de burcht een sterke vesting had hooren noemen, en men in de tegenwoordige tijden op het platte land gaarne een versterkte plaats in de nabijheid had. Daar werd op zekeren dag de Prinsenvlag uitgestoken en weergalmden de verlaten gewelven | |
[pagina 167]
| |
van tromgeroffel en hoorngetoet. Men ademde vrijer en dacht zich nu voor goed voor een overval der aartsplunderaars en moordenaars gevrijwaard. Van den Pauwert was Hollander genoeg om, hoezeer ook bekend in den vreemde, vreemdeling te zijn in zijn eigen land. Geen wonder alzoo, dat hij het slot Kronenburg, waarheen Amsterdammers met minder gevulde beurzen en dus van minder gehalte, vaak spelevaarten deden, volstrekt niet kende, en dus met eenige bevreemding en zelfs bewondering het donker, somber, maar reusachtig gevaarte beschouwde, dat langzamerhand voor hem uit het duister van den nacht te voorschijn trad. Aan die bevreemding en bewondering paarden zich, hoe hij het zich ook poogde te ontveinzen, schrik en ontzetten, toen hij de burcht, in plaats van door vleermuizen, kat-uilen en een paar oude bedienden, door een zwerm soldaten zag bewoond, van wie er verschillende, in hun slaap door de ongewone beweging gestoord, de hoofden over de muurkanteelen heen staken en de aangekomenen met een gants niet vriendelijk oog begluurden. ‘Waar zijn we hier?’ fluisterde hij tot Karel, tegen wien hij veel vriendelijker was geworden en in wiens nabijheid hij zich bleef ophouden, niettegenstaande hem telkens vrij ruw en gebiedend bevolen werd, de hand aan het werk te slaan en de lading binnen te brengen. ‘Dat gaat niet, mannen!’ hoorde hij Karel tot zijn genoegen zeggen. ‘Ik heb de lading over te geven aan Maarten Harpensz.’ ‘Die is niet bekend...’ ‘Dan stel ik voor, de schuit hier aan den ketting te leggen en te wachten tot de dag aanbreekt... Wij beiden kunnen de rust goed gebruiken - jelui misschien ook.’ Van den Pauwert geeuwde luid, wat de spotternij van niet weinigen gaande maakte. ‘Doe het nog eens, je lijkt krek een aap...’ riep er een met een sterk duitsch accent. ‘Een dronken aap...’ verbeterde een ander. ‘En op mijn woord van nuchteren aap kan ik jelui verzekeren, dat ik een keel zoo droog heb als leer, maar dat ik in de schuit een paar vaatjens heb verstopt, die een brandewijn inhouden, zooals niet een van jelui er nog ooit een drop in zijn vuile maag heeft gekregen. Wie helpt me ze aan wal brengen?’ Er was geen luitenant in de nabijheid; en al was die er ook geweest, om een melkmuil als de meesten waren, bekreunden de huurlingen zich niet veel, die de les, op de Schans bij Nieuwersluis gegeven, nog niet hadden bijgewoond. Luid joelend was men van den Pauwert gevolgd, en nog luidruchtiger kwamen ze met hem en een tweetal vaatjens terug, de brug over, tot op het voorplein, waar ze den boôm der vaatjens insloegen en heel spoedig het meer | |
[pagina 168]
| |
dan kostelijk vocht naar binnen sloegen. Onbemerkt was hij, dien zij aanvankelijk een aap hadden gescholden, uit hun midden verdwenen en de richting, welke Semeyns had ingeslagen, gevolgd. Deze was dadelijk na zijn aankomst de lage deur van een der zijtorens binnengegaan om den ouden Rentmeester te zoeken, dien hij in het oude, welbekende kamertjen in de bedstede, maar door het gerucht ontwaakt, aantrof en den brief van Mijnheer, aan zijn adres luidende, overreikte. ‘Moet ik weêr naar Uitert?’ vroeg de oude, onthutst de oogen wrijvende en de wollen slaapmuts op het hoofd verschuivend. ‘Naar Uitert? Wat heb je daar te doen voor Mijnheer?’ ‘Ik weet het niet. Ik mag het niet zeggen. Maakt Mijnheer het wel? Denkt hij goed over mij? Heeft hij de soldaten hierheen gezonden? Ze zeggen, dat Mijnheer over niets hier te zeggen heeft. Als ik dat zeker wist...!’ ‘Mijnheer beveelt je, na aan den inhoud van dezen brief voldaan te hebben, zoo spoedig mogelijk naar Amsterdam te komen... Mijnheer heeft daar een post aan 't turfdragersgild te begeven, en die is voor jou. Misschien staat er in den brief nog wel meer van. Open dien maar.’ ‘Neen, neen, dat zijn halszaken!’ fluisterde de oude. ‘Lieve Heer, wat ben ik blij, dat ik naar stad toe ga! Daar wonen al mijn bloed-magen! En ik heb ze in geen tien jaar gezien. 't Is me ook een reis... heel naar Amsterdam!’ ‘Maar wat praat je toch van halszaken?’ vroeg Karel nieuwsgierig. ‘Zei ik dat? Nu, ik meende 't niet... Kent de Sinjeur Jonker Zweder van Linden? Dat's eigenlijk de erfgenaam, zeggen ze. Dat zeg ik niet. De Heere beware me, neen! Als Mijnheer van Arke-steyn zegt, dat Kronenburg hem hoort, zal het wel waar wezen - jongens ja!’ ‘Is dan de brief en de vorige ook...?’ ‘Ja, voor Jonker Zweder! Wat ziet die er rijk uit! 't Lijkt wel een Prins!’ Zeker onderhandelde Mijnheer over den afstand van het eigendomsrecht van Kronenburg met Jonker Zweder. Waarom voelde hij zich verlicht, toen hij tot die gevolgtrekking kwam? ‘Goê nacht, Sinjeur!’ zei de oude, die blijkbaar van hem ontslagen wilde zijn. ‘Nog iets, oude!’ viel Karel haastig in, het hoofd terug houdend, dat weer in het kussen duiken wou. ‘Ken je hier op het Slot een man, die zóo heet?’ Hij toonde hem den brief voor Maarten Harpensz, bestemd. De oude schudde ontkennend het hoofd. ‘Laat me nu slapen, Sinjeur! Ik wou, dat je me morgen dien brief maar hadt overgereikt, dan had ik van nacht nog, zonder naar te | |
[pagina 169]
| |
droomen, kunnen dutten. Sedert ik dien bochel in Uitert heb gezien - ze zeggen dat het de opperste is - komt hij altijd, als ik aan 't malen ga, aan mijn bedsteê staan. Ze hebben me ook miserabel...! Dat zijn halszaken, hoor je... geen woord meer! Nu, ik wensch je wel te rusten.’ Hij trok de wollen lappen, die als gordijnen dienst deden, dicht, verzocht Karel het licht, dat op de tafel flauw brandde, vooral niet uit te doen en keerde zich om, met het gezicht naar den binnenmuur. ‘De deur is van buiten gesloten!’ riep Karel den oude toe, die weer was ingedommeld. Hoe hij ook aan de stevig met ijzer beslagen deur rukte, het mocht hem niet gelukken, die te openen. De sluiting bestond straks alleen uit een klink, die zeer gemakkelijk omhoog ging; van buiten moest dus de belemmering aangebracht zijn. Was het in scherts of in ernst geschied? In beide gevallen kwam zijn opsluiting hem zeer ongelegen. Hoewel hij wist, dat deze toren afgescheiden stond van het hoofdgebouw en door geen menschelijk wezen behalve den ouden man was bewoond, rammelde hij aan de deur, sloeg hij er met den vuist op, schopte hij er met den voet tegen, in de hoop, dat het gedruisch, voortgeleid langs de steenen wenteltrap, beneden weergalmen mocht in de gewelven en de aandacht trekken van de wacht op het voorplein. Het was vergeefsch. De oude was wakker geworden, stak het hoofd weer door de bedgordijnen naar buiten en prevelde een heftige verwensching. De flauwe, half dicht genepen oogen sperden zich echter plotseling open, toen hij de verandering op het gelaat van den jonkman waarnam, die niet meer op de deur rammelde, maar het oor aan de deur bracht en toen haastig naar het eenige kleine venster van het slaapvertrek trad, de luikjens daarvan openstiet en het hoofd naar buiten stak. Door die opening kwam nu een verward gedruisch van kletterende wapens, van gillen en vloeken, weldra gevolgd door musketschoten, naar binnen. De oude sprong het bed uit en plaatste zich naast Karel. Het venster gaf evenwel alleen het uitzicht op de gracht en de omliggende landerijen en lag in dezelfde richting als de poort, die voor hen achter de dikke muren van de borstwering aan die zijde als wegschool. Welk een aanblik echter voor wie een oog mocht slaan op het voorplein! Twee ledige vaten lagen uit elkaâr getrapt en daarom heen een tiental knechten doorstoken. Het scheen, dat de overval en de moord plotseling waren geweest, want de dooden lagen nog in de houding, die zij in hun dronkenschap hadden aangenomen; - de een met een kroes in de hand, de ander met een of ander vuil lied op de lippen, de derde met den eenen arm om een kameraad geslagen, wien hij zeker eeuwige vriendschap gezworen had. Op de brug voor de poort | |
[pagina 170]
| |
stond een toortsdrager, die, zelf achter den muur verscholen en dus schotvrij, de brandfakkel voorover boog, alzoo het afschuwelijk tafereel zwak verlichtte en de aanvallers gelegenheid gaf de weerlooze prooi neer te vellen, eer er aan weerstand gedacht kon worden. Die aanvallers - ze waren zeker meer dan vijfhonderd man sterk - vulden het voorplein en gingen met de grootste orde te werk. Aan de taal, waarin de korte bevelen werden gegeven, konden zij als Franschen worden herkend, en of die hoedanigheid reeds voldoende was om allen tegenweer te verlammen, na het afmaken van de dronken knechten op het voorplein, bleef het in het hoofdgebouw rustig alsof er niets ware gebeurd, werd er geen musketschot gehoord, geen hellebardier op de steenen trap gezien. De vijand geloofde dan ook aan een hinderlaag en bleef nog eenige oogenblikken staan in een halven cirkel geschaard met geladen musket, de hand aan den trekker, de tromp op den hoofdingang gericht, maar ontwaarde niets. Ja toch! Voor de vensters vertoonde zich eenige doodsbleeke gezichten, die zich snel verwijderden, nog eer de vensterruiten verbrijzeld werden door de musketkogels van den vijand, die nu de ware toedracht der zaak begreep en onder een schaterend hoongelach of met den uitroep: ‘dood aan de lafaards!’ op het voortzetten van den aanval bedacht was. Maar onder die mannen in de met bloed en slijk bevlekte uniformen, die hen als Fransche gendarmes deden kennen en wel van het in | |
[pagina 171]
| |
Utrecht gevreesde regiment Picardië, waren er een tweetal in burgerkleeding. Een hunner, als een voornaam edelman gekleed, was naar voren gedrongen, naar de eerste gelederen, toen hij zag hoe nabij de overwinning was, en sprak met den bevelvoerenden Officier, terwijl een glimlach van zelfvoldoening op het schoone gelaat speelde, en houding en gebaar aanduidde, dat hij, hoewel niet de onmiddellijke bevelhebber, niettemin werkelijk de hoogste in rang was. Hij vroeg den Officier iets, maar het scheen of hij hem iets beval. Hij vroeg of het nu niet tijd zou zijn om den spion, wiens proefstuk een meesterstuk was geweest, van zijn knellende banden te ontslaan en hem zijn vrijheid van beweging, mids binnen de muren van dit kasteel, te hergeven. De Officier willigde het verzoek in met een diepe buiging en wilde verder gaan, maar Jonker Zweder had nog meer te verzoeken, en wel of men er aan denken wilde de noodige bevelen te geven, om zoo min mogelijk te vernielen en niet te plunderen, daar dit Kasteel hém toebehoorde met al de landerijen daarom heen, zoo ver het oog reikte. ‘Naar uw wensch zal gehandeld worden, Mijnheer!’ ‘Nog iets. Ik heb u gezegd, dat de man, die ons zou opwachten met een witten band om den arm, de gemachtigde is van den Amsterdamschen winkelier. Welnu, daar staat hij in de deur van dien toren. Laat hem geen hair gekrenkt worden. Het is in 's Goeverneurs belang, dat aan de voorwaarden van het kontrakt stipt voldaan worde, want dan kunnen er meer leveranties van nog grooter belang verwacht worden. Gij zult wel de goedheid hebben, straks geldelijk met hem af te rekenen, zoodra we weten wat er met de ginds liggende schuit is aangebracht.’ De Officier boog weder en gaf de noodige bevelen. Middelerwijl had de spion, in wien we Maarten Harpensz. gemakkelijk herkennen, daar hij geen moeite had gedaan zich te vermommen, blijkbaar met de grootste onverschilligheid het afschuwelijk en door hem veroorzaakt schouwspel aangestaard. Hij stond in de poort, de handen op den rug gebonden en bewaakt door twee soldaten met ontbloot zwaard; hij kauwde, zooals in oogenblikken van de kalmste rust, de bruine bladen, welke eenige der Fransche soldaten hem reeds begonnen te benijden, daar zij, door zijne goedgunstigheid, een klein proefjen verkregen hadden. Toen op het voorplein meer licht werd ontstoken, had hij, die in het halfduister van het poortgewelf stond, de gelegenheid om goed te zien, zonder zelf gezien te worden. Het was in het eerst nog de vraag of hij dit veel op prijs stelde, daar hij den blik onverschillig in het rond liet weiden. Maar eensklaps liep er een schok door zijn leden, kneep hij de oogen half dicht, ten einde scherper te kunnen onderscheiden en bleef hij onbewegelijk staren naar de gestalte, die in den deurpost van den kleinen toren | |
[pagina 172]
| |
stond. Zijn gelaat stond echter spoedig weder in de gewone plooi - een uitdrukking van domme snaakschheid - toen zijn geleiders hem van zijn banden ontdeden en hem met een krachtigen duw in de lendenen naar het voorplein zonden, waar hij zich vrij mocht bewegen. Van al hetgeen er voorviel zag Karel niets. Hij hoorde echter veel en vermoedde een aanval. De jonkman was nog nooit zoo dicht bij het strijdgewoel geweest, had nog nooit van zoo nabij de kruitlucht geroken, had nog nooit de aandrift gevoeld, welke hem thands beheerschte. Een zwaard, een musket! De Franschen waren nog nooit teruggedreven, maar ditmaal kon de kans gunstig zijn! Een halve kompanjie, zich verdedigend achter dikke muren, de moordende kogels afzendende van de hooge transen! Met bebloeden kop zou de vijand moeten deinzen, en hij was er niet bij! Daar werden de grendels van de deur aan de buitenzijde weggeschoven, en trad van den Pauwert binnen, een witten doek om den linkerarm gewonden. ‘Wat gaat hier om?’ vroeg Karel naar hem toetredende, terwijl de oude man in zijn angst, dat de binnentredende een vijand mocht zijn, zich in de bedstede onder de dekens verborg. ‘Niets van beteekenis!’ hernam van den Pauwert rustig. ‘Ik heb daar beneden juist Maarten Harpensz. ontmoet en hem beloofd den brief te geven, dien jij voor hem ontvingt.’ ‘Ik ben zeer nieuwsgierig den man, die niemant hier kende, te zien. Ik ga met u en zal hem zelf den brief geven.’ ‘Onnoodig!’ ‘Daar heb ik alleen over te oordeelen. Laat mij gaan, Mijnheer van den Pauwert! Uw handelwijze zou me waarlijk doen denken, dat niemant anders als u mij straks in dit torenkamertje had opgesloten. Laat mij door!’ vervolgde hij, den ander, die hem den weg versperren bleef, vreemd aanziende. ‘Als je mij den brief geeft voor Maarten Harpensz. bestemd. Je staat onder mijn bevelen, jonkman!’ zeide van den Pauwert op hoogen toon. ‘Dat erken ik niet. Vrijwillig heb ik den last op mij genomen, dien Mijnheer Henrick wenschte uitgevoerd te zien. U heeft de kleeding en de plaats ingenomen van schippersknecht; welnu, handel dan ook dien overeenkomstig. Laat mij door, herhaal ik! Wat gaat hier toch om? Ik wil mijn vrijheid!’ ‘Ik heb met Mijnheer Henrick de zorg voor je toekomst op mij genomen. Ik zal je de vrijheid geven, die je ginder ontbeerde... Je hebt verlangd soldaat te worden: welnu je zult het zijn. Een luitenantspatent ligt in de ridderzaal van dit Slot voor je klaar. Daar kun je het halen, maar om daartoe in staat te wezen, moet je deze deur doorgaan, en om die door te kunnen gaan, moet de brief van Maarten Harpensz. in mijn bezit zijn!’ | |
[pagina 173]
| |
‘Droom ik of waak ik?’ riep de Jonkman de hand aan het voorhoofd brengende. ‘Ik heb weinig tijd, Sinjeur! Het wachten maakte me altijd wrevelig. Ik vraag nog, maar aanstonds zal ik bevelen!’ riep hij de stem uitzettende. De deur sprong op een kier. Het was zeker de tocht: geen van die beiden sloeg er acht op. ‘U heeft niet te bevelen. Grootspraak wekte altijd mijn minachting op. Ik begrijp, dat de brief meer waarde heeft dan ik tot dusverre vermoedde. Hij wordt mij nu afgevraagd, nú en niet op de reis langs onze posten... Zou het waar zijn, dat u saâmspant met den vijand van den Lande...? dat die lading...?’ ‘Verkocht is tot hoogen prijs, tot den hoogsten prijs, en dat daarmeê het doel van den koopman bereikt is. En die koopman dacht niet alleen aan zich zelven. - Een goed gedeelte van den bedongen prijs wordt bestemd, om je luitenantspatent onder de keurtroepen van Europa te betalen. Er is, dunkt me, geen reden om zoo sentimenteel te klagen en tevens zoo onbeschoft tegen je weldoener op te staan.’ ‘Welke keurtroepen bedoelt u?’ ‘De tijd van overreden is voorbij. Ik had gedacht, dat je even als ik het oog verder liet gaan dan de duinen en de derrie van dit landeken. Wie een man wil worden, heeft de geheele waereld voor zich. Toch rekenden wij hier op een mogelijke bekrompenheid en een kinderachtig vooroordeel en heeft men dat willen ontzien. Je treedt in dienst van den grooten Koning en zult niet gebruikt worden in deze streken. Zijn Majesteit trekt elders nieuwe legers samen, en tot een dier legers zul je behooren. Begrijp en waardeer je nu je beschermers?’ ‘Het is dan toch waar wat ik straks reeds vermoedde: je bent een schurk!’ zei Karel met zulk een koele minachting, dat het den ander een oogenblik was of de worm, dien hij had meenen te kunnen vertreden, onder zijn oogen zich vervormde tot een reusachtige slang, die hem in haar wrongen dreigde te verbrijzelen. ‘Ellendige boer!’ grauwde van den Pauwert. ‘Je hebt zóoveel gesproken, dat je voor eeuwig zwijgen zult!’ Hij had met de rechterhand in zijn zijzak getast en het wapen gegrepen, dat daar was verborgen. Een breed en glinsterend mes flikkerde in de nabijheid van 's jonkmans borst, maar de opgeheven hand viel als door een bliksemflits verlamd neer. Stuiptrekkend bewoog zich het lichaam van den aanvaller; een purperen stroom spoot op en stroomde over den steenen vloer; een doffe slag werd gehoord: van den Pauwert lag neergeveld en roerloos. Op het oogenblik, dat hij zich op den weerloozen jonkman had willen werpen, was de deur met kracht opengestooten, was een man, | |
[pagina 174]
| |
in schamel, bovendien gehavend en met modder bevuild, gewaad, naar binnen gevallen en had hij het kleine wapen, dat hij in de rechterhand hield, met een buitengewone behendigheid en een zeldzame kracht in éen stoot tot het hart van van den Pauwert doen doordringen. Er was een enkel woord van 's vreemdelings lippen
gehoord - een korte naam, meer kon 't niet geweest zijn - en daarop was een flauwe zucht geloosd, de laatste, die van den Pauwert kon doen hooren. De vreemdeling zette zijn voet op het lijk en staarde met een wilden lach, wat aan de voldane begeerten van het verscheurend gedierte deed denken, op het steeds bleeker wordend en verstijvend | |
[pagina 175]
| |
gelaat van den verslagene. En het klonk, sissend en fluitend, als werden de woorden door de op elkaâr geklemde tanden heen uitgestooten: ‘Te gauw! Maar ze is toch gewroken!’ Zonderling was het op te merken, hoe spoedig de uitdrukking op zijn wezen veranderde en zonder zachte schakeering in eens overging in eene van welwillendheid. Het was tevens zonderling de fiere gebiedende houding te bespeuren, die den onaanzienlijk gekleeden man kenmerkte. Alsof het een opperbevelhebber was, die een zijner onderbevelhebbers had te ondervragen en te bevelen, trad hij op Karel toe, die stom van verbazen was, maar geen vrees gevoelde en - het was hem zelf een raadsel - zonder dat het hart hem sneller begon te kloppen, den geweldigen redder, die een gewoon roover en moordenaar kon zijn, zag nader komen en zijn scherpen blik kalm ontmoette. ‘Je bent Karel Semeyns - de zoon van Bella de Leeuw!’ zei hij half vragend, half bevestigend. ‘Ik ben Maarten Harpensz., voor wien de brief is bestemd, dien je in den zak hebt, en waarvan die ellendeling je wilde berooven. Neen, behoud hem en open hem in de schans te Nieuwersluis, waarheen je je dadelijk begeven moet. Je was bijna het slachtoffer geworden van een schandelijk verraad. Neem dien witten doek van zijn arm; ik zal hem je ombinden. Die band zal je veilig door de Franschen heen doen gaan.’ ‘Zijn de Franschen in of voor het Slot?’ ‘Er in, maar over eenige dagen er weer uit, naar ik hoop.’ ‘Maar wie ben je, die mij komt redden?’ ‘Ik noemde je mijn naam. Je tijd van vragen is nog niet gekomen. Ga mij voor... niet te driftig, maar langzaam de poort uitgewandeld, en dan haastig naar den post te Nieuwersluis, waar je in het bijzijn van den bevelhebber dien brief opent. Hoor je, in zijn bij zijn, dat is mijn wil. Je hebt nog nooit bloed gezien, wel? En toch wil ik hopen, dat je geen lafaard bent. Vaarwel, en doe wat ik je geboden heb. Ik ga je na.’ ‘Waarom zoo geheimzinnig? Je schijnt mij goed gezind.’ ‘Waaruit blijkt dat? Omdat ik hém neersloeg? Die kaerel was mij bloed schuldig.’ ‘Zal ik je weerzien?’ ‘Misschien! Verlang er niet naar!’ Maarten Harpensz. maakte een gebiedend gebaar met de hand. Karel gehoorzaamde en daalde langzaam, maar nu toch met knikkende knieën, de steile wenteltrap af. |
|