| |
II.
Wat geraas, wat gegons, wat gejoel, wat verward gesuis en gebruisch van piepende, krijschende, schorre, hooge en lage stemmen werd er vernomen uit gindsch huisjen vlak tegenover de dorpskerk! De kleine raampjes stonden open, waaruit een grauwe wadem naar buiten viel, die zich spoedig oploste in de zuivere, warme Augustus-lucht. Het was een zeer onaanzienlijk huis, van slechts éen verdieping en gedekt met riet. De lage deur, aan weêrszijden door een klein vensterkozijnken geflankeerd, gaf toegang tot het voorhuis, en dat voorhuis diende tot school. Het bord, dat aan een ijzeren stang boven de deur hing, duidde de grootsche bestemming van dat huis reeds aan, een bestemming, die jong en oud steeds dat wrak, bouwvallig, verweloos en haveloos woninksken met een soort van eerbiedige vrees deed voorbij gaan; want van ouder tot ouder had daar de dorpsschoolmeester gewoond, en een reeks van geslachten had op dezelfde banken de beginselen der allernoodzakelijkste kennis opgedaan.
Slechts het tegenwoordig geslacht ging onder het bord, dat nú uit- | |
| |
| |
| |
hing, iederen morgen en iederen middag na het noenmaal door, bij het openstooten der op een kier staande deur, welke echter op een bepaald oogenblik gesloten werd. Dat bord was ook door Meester Jochems zelven ontworpen, zoo niet geschilderd; het stelde hem voor met een kroon op 't hoofd, omringd van al zijn razende en tierende scholieren en droeg het onderschrift: ‘het gekroonde hoofdzweer’. Wie op dit oogenblik - het was even voor vieren in den namiddag - 's meesters huis ware voorbijgekomen, zou de voorstelling op dat bord volkomen waar, en alleen de kroon op 's meesters hoofd een poëtische fiktie hebben geacht, hoewel toch in idealen zin voor het aanbrengen van dat monarchaal sieraad veel kon worden aangevoerd. Karel dacht er misschien ook zoo over, nu hij, half achter een der openstaande versterluikjens verscholen, een blik naar binnen sloeg in dien baaiert van gistende stolfen en van dooréen wriemelende koppen en kopjens. Daar, in een hoek van het langwerpig vierkant vertrek, dat eens geplaveid was geweest met roode bakken, welke thands echter op verschillende plaatsen waren vergruiseld, zoodat de holsblokken der kleinen zich er in verlustigden de vochtige aarde om te woelen en de vlakte tot een schilderachtig golvend terrein van kuilen en heuvels om te scheppen - zat in een houten katheder Meester Jochems. Het was het hoekjen, dat 's zomers het koelst en 's winters het warmst was, en alzoo den schoolmonarch alleen toekwam. De schoolmeester dier dagen was dan ook in den meest uitgestrekten zin een monarch. De teekenen zijner macht waren niet verre; want op den rand van den lezenaar, waarmeê de katheder van voren prijkte, lagen de handplak en de roede van wilgentakken, die zóó lang was, dat Meester er de scholieren op de achterste banken zelfs meè ‘trakteeren’ kon. Naast die teekenen zijner macht lagen tevens de middelen zijner wijsheid: een inkthoornken, een zanddoosken, een pennemes, een glas vol zwarte inkt, ganzepennen, perkamenten, enz. en achter zijn rug hingen de teekenborden met proefschriften van den meester, zooals ‘de tien geboden’, het ‘Vader ons’, alles sierlijk met de pen getrokken. Aan de eene zijde van den katheder prijkte het A B bord, aan de andere het ezelsbord, of neen, dit laatste zou daar hebben gehangen, indien het op dit oogenblik niet dienst had moeten doen, om de domheid van Jaenke, het kind van ‘Noentje de bleekster’, te doen uitkomen, - een dikke prop van vier jaar, met diepe kuiltjens in de wangen, in de armen en schier overal, maar wier gezonde kleur geheel schuil ging onder een zwart vernis, een mengsel van hetgeen de vloer opleverde en van het vocht, dat de warmte haar uit de poriën dreef. Het ezelsbord was haar omgehangen en zij zelve was op de bank gezet! De groote blauwe oogen keken zóó verbaasd in het rond, de dikke lippen pruilden zóó koddig en werden zóó erg uit haar fatsoen getrokken door de verlegen vingers, die in den mond wilden schuil
| |
| |
gaan, dat de naastbij zittenden telkens proestten van lachen en haar aanstieten of op de breede voetjens en de gestopte wollen kousen tikten, wat tot gevolg had, dat de van boven pruilende en van onder stampende en pret makende Jaenken eindelijk harmonie bracht in het boven en in het onder en losborst in een schaterend gelach. Arme Jaenke, maar ook, arme meester! In de laatste oogenbhkken was deze bezig geweest, met de drie oudste jongens excercities te maken op het hoogst en heiligst gebied, dat van den Godsdienst, zooals ‘dezelve’ naar de Synode nationaal, gehouden te Dordrecht in den jare 1618-1619, voor goed was vastgesteld.
‘Gelooft ge in God den Vader?’ vroeg Meester, zijn omvangrijke stem ditmaal buitengewoon uitzettende, om het toenemend geraas te overschreeuwen en tevens allen te overtuigen, dat de gewichtigste stoffe, welke ooit behandeld kon worden, thands behandeld werd.
‘Ja, Meester, met heel mijn ziele!’ galmde de knaap.
‘Braaf gezegd, Evert! Gelooft gij in God den Zoon?’ vroeg hij den daaropvolgenden jongen, wiens oogen beschaduwd werden door het omlaag gestreken lichtblonde, steile hair, en die met niets anders zich bezig hield als met zijn zakmes groote splinters te hakken uit de zitbank. ‘Hoort ge niet, Jaap? Leelijke gluipert! Dom kuiken!’ riep Meester.
De leelijke gluipert of het domme kuiken bleef hem aanzien, en het was waarachtig of hij óok kwaad werd, en dat wel om de hem gedane vraag.
‘Och, kom, dat's valsch!’ prevelde de jongen.
‘Wat zeit hij?’ vroeg de Meester; maar er was niet één, die het hem overbracht.
‘Nog eens, gelooft ge in God den Zoon?’ Er was een onweersbui in aantocht; Meester werkte vervaarlijk met de borstelige wenkbrauwen.
‘Neen!’ riep de jongen, ‘dat's mijn vraag niet; ik had altijd: den Heiligen Geest.’
Meester merkte nu eerst de vergissing; de jongens zaten niet zooals gewoonlijk. No. 1 zat op zijn plaats, en had dus goed kunnen andwoorden, maar No. 2 zat op de plaats van No. 3 en moest dus wel falen.
Wie weet welke strenge strafoefening er gevolgd zou zijn, te meer nu Jaenkes misdaad door Meester werd opgemerkt. Wie weet of niet de scherpste van naalden voorziene plak uit den geheimsten hoek van den katheder zou zijn te voorschijn gehaald om het nietswaardig geboefte ‘exemplaarlijk te kastigeeren’, zoo niet een der vensterluiken plotseling was dichtgeklept. Kleine, onbeteekenende oorzaken hebben soms verbazende gevolgen; zoo was het ten minste hier! Karel had zijn lachlust niet kunnen bedwingen. Was hij begonnen
| |
| |
met, ernstig als altijd, de komische zij van het schouwspel voorbij te zien en alleen een vergelijking te maken tusschen het onderwijs, dat hij in Amsterdam in de groote school, waar zelfs Latijn en Grieksch werd geleerd, genoten had en de ellendige kwelplaats, welke in Abkou school werd genoemd, hij kon daarmeê en met zijn deftige gevolgtrekkingen nu niet langer voortgaan; hij moest lachen, daar hij de toedracht der zaak begreep, en in eens het ongerijmde van het drilsysteem, toegepast op de boerenjongens en meisjens, inzag. De beweging, door zijn lichaam te weeg gebracht, deelde zich mede aan het luikjen, en dat had slechts een klein stootjen noodig om te gaan waarheen het wel wilde. Onwillekeurig herstelde hij dadelijk het vergrijp; hij sloeg het luikjen weer open, maar werd meteen zichtbaar voor al de kinderen en voor den woedenden meester, die daardoor in zijn zoeken naar de ‘bloedplak’ werd afgeleid en bij den aanblik van den geleerden landmeter - een wonder in zijn soort, maar het soort was beroerd, zoo fluisterden de boeren in den omtrek - zijn wraakoefening prijs gaf. Toch moest de toorn zich uiten, en half tot Karel en half tot de kinderen aan zijn voet, berstte hij los: ‘Ik zeg met den poëet:
't Is wat te zeggen, kinderen op te voên: 't is een drommedaris
Lie 't gerammel, gejank en 't kijven kan harden.
Was ik er baas van, ik sleurde u allen te flarden,
Die hexkens, die schurken...!’
‘'t Slaat vier, meester! mag ik u spreken?’ vroeg de nieuw aangekomene. Meester deed alsof hij 't niet hoorde, maar hij stond toch op. De kinderen begrepen het: hun slimheid stak af bij hun domheid van straks. Jaenke sprong met ezelsbord en al van de bank, en de drie godgeleerde bengels maakten al plannen voor een vechtpartij op den dijk.
‘Stilte! Silentie!’ donderde het uit den katheder, maar met een verwonderlijke stembuiging klonk het toen zalvend:
Zal de meester wel regeeren
waarop de kinderen in koor invielen:
Dan moeten de kinders obedieeren
waarop de meester solo:
Als de kindere 't kwade vlieden
Worden zij nog vrome lieden!
Die niet op den schooltijd past
Wordt op roedespijs vergast.
| |
| |
en bij het binnentreden van Karel, was 's Meesters laatste vermaning:
Maak toch altijd reverentie
In der goede liên presentie.
waarop de kinderen bogen en knikten, en als lammeren, twee aan twee, den tempel der wijsheid en der kennisse verlieten.
‘De kleine huichelaars!’ zei Meester Jochems, ze verbolgen naziende. ‘Nu ze jou zien, gaan ze zoo liefjens heen als waren ze allen exemplaren van christelijke deugd, en het zijn altemaal galgenbrokken...’
Karel wachtte bedaard tot de toorn van den achtbaren meester wat bekoeld was, maar bleef hem daarbij aanzien met iets wat naar een glimlach zweemde om den mond.
De man met zijn rond bruin en hier en daar met donker roode vlekken of bobbels ontsierd gelaat, grooten dikken neus, breede opgewipte kin en kleine grijze oogen, waarin niet veel licht schemerde, had in zijn woede naar zijn hoofddeksel, een lange wollen muts met pluimen, gegrepen, waardoor die erg schuins was getrokken, en een deel van zijn gladden schedel had ontbloot. Die half naar achter weggetrokken muts gaf het geheele wezen iets ongemeen onnoozels, wat sterk afstak bij de trotsche houding en fiere gebaren, waardoor hij zich den naam van ‘het kalkoensche haantjen’ op het dorp verworven had.
‘Ik vond, dat u 't nog al niet erg benauwd in het schoolvertrek had...! Ik heb het dunkt me wel eens voller gezien,’ merkte Karel aan. Had hij verwacht, dat Meester door die vrij onschuldige opmerking op andere gedachten ware gebracht, dan had hij zich volkomen misrekend, want wel verre van het vuur uit te blusschen, had hij het zonder het te willen aangestookt.
‘Ja, ook dát nog! In plaats van den meester te sterken door hem het respekt te betoonen, waarop hij aanspraak meent te kunnen maken, gaat de Kerk hem afvallen. Of neen, niet de Kerk, maar de wolf, die in schaapskleèren zich hier heeft binnengesmokkeld. Maar ik ben aan 't requestreeren, solliciteeren en amendeeren. Het konsistorie is op mijn hand, dat weet ik van Habakuk de Jonge, den veenbaas daar ginder, die diaken is. Wie mij molesteert, dien molesteer ik ook, dat zweer ik bij al de Santen van het afgezworen bijgeloof.’
‘Maar, Meester Jochems, ik vat niet...’
‘Ik wil 't gelooven, want de wolf in de pastorie heeft jou ook beet: het was me een sjagrijn, toen ik 't hoorde. Zoo'n knappe kop, die de differentie van wolf en schaap niet toont te kennen! Ik zou het mij nog meer aantrekken, als je mijn scholier waart geweest, maar dat is me ten minste nog bespaard!’
‘O, het geldt Dominee van Kesteren...’
‘Dien ze de Kerk moesten uitbannen. De zalige Bogermans zal
| |
| |
zich in zijn graf omkeeren, als hij van al de Sociniaansche dwalingen hoort, die deze uitkraamt. Godslasteringen zeg ik - Blasphemies zeg zeg ik, al te gader. En wat zou onze hoogeerwaarde Voetius zeggen, als hij dien Antichrist hoorde...? Heeft hij 't je óok gezeid? Hij gelooft niet eens aan den duivel!’
‘Voorzichtig, Meester Jochems! Het kan u niet weinig schâ doen, als Dominee uw taal hoorde: hij is een mensch, al is hij ook een groot en goed mensch.’
‘Er was een tijd, Jonkman! dat niemant op Abkou, ja zelfs in de verste omstreken, eenig mensch voor goed zou gehouden hebben, voor wien Meester Jochems slechts even den neus had opgehaald. Toen zou een Dominee, die in onze kerk preekte en de echt Gereformeerde leer verkondigde, wat een sterkende spijs is voor de hongerige, geestelijke ingewanden, Meester Jochems niet hebben bedild, niet eenige zijner scholieren hebben durven verleiden, om van school te blijven en in de pastorie de spel- en rekenkunst te gaan leeren. Weet je daarvan, Jonkman? Weet je wat in de vorige week is gebeurd? De waanwijze ginder durft aan mijn kennis twijfelen, aan mijn kennis van het kinderhart! Wie weet beter dan ik de hardste noten te kraken? durf ik vragen. Wie heeft langer het Hanenboek gebruikt of Niervaarts oprecht onderwijs van de Letterconst? Wie kan beter schoonschrift toonen dan ik? En hij heeft er me nu al tien afgenomen, juist die altijd krek op het verreljaars hun tien stuivers betaalden en in den slachttijd het best hun dankbaarheid toonden. En dat in zoo'n slechten tijd als we nu beleven! Van bedorven land kunnen we wel spreken - maar van bedorven magen heuselijk niet.’
's Mans toorn was van lieverlede in weemoed overgegaan. Karel dacht het nu den tijd tusschen beide te komen.
‘Houd maar moed, goede Meester, maar leg uw tong toch in band waar het onzen Dominee geldt, dien u geroepen is te gehoorzamen. Bedenk toch dat hij Latijn, Grieksch en Hebreeuwsch verstaat.’
‘Dat beduidt niets... dat ken ik ook - wel te verstaan, als ik het leeren wil; maar ik wil niet... Tien van mijn besten zijn voor mij verloren gegaan, en ik heb mijn arme huisvrouw haar pepernoten des Zondags na den ochtenddienst al moeten weigeren, wat nog niets is in vergelijking met hetgeen ik mij zelven zal moeten ontzeggen, ten ware...’
‘Ten ware...’
‘Ten ware mij als vergoeding voor al de tribulatiën het ambt van doodgraver, dat gister open is gevallen, worde toegevoegd - welk ambt mij in de tegenwoordige omstandigheden niet gants en al verwerpelijk voorkomt. En daar jij, mijn vriend! met Zijn Eerwaarde op goeden - laat mij heel zacht zeggen: veel te goeden - voet staat, zou ik het zeer plichtmatig van je vinden, indien je een goed woord
| |
| |
voor mij deedt. Ware de Heer Maarschalk van het Nedersticht - je hooge protekteur - hier...!’
‘Goed, goed!’
‘Dus dat 's dan afgesproken. En als ik het ambt krijg, waartoe ik de naaste ben, dan trek ik mijn jammerklachte aan het Eerwaarde Konsistorie in. Zeg dat Zijn Eerwaarde, wien zulk een klachte van een man als ik toch niet onverschillig kan wezen. En nu nog iets: als je nu een dag hier blijft - tegenwoordig lijk je wel een trekvogel! - dan wilde ik je wel eens een rekenkunstig opstel opgeven en zien hoe ver men het in de Amsterdamsche scholen waarvan je - ik moet het bekennen - een niet gants verwerpelijk kind bent in de Arithmethica gebracht heeft.’
‘Als altoos tot uw dienst, Meester! Ik ben u eigenlijk komen opzoeken om u tijding te brengen van Breehtjen. Ik heb haar in Amsterdam bij Juffer van Vosbergen opgezocht en haar nog al opgewekt gevonden. Haar oogen gloeiden wat minder en haar wangen wat meer. Ze is daar onder goede leiding. In haar belang moest u zien haar daar in huis geplaatst te krijgen; ze heeft behoefte aan afleiding. Hoe drukker zij het heeft met de zinnelijke waereld, hoe eer zij de bovenzinnelijke vergeten zal. Waarlijk, Meester! hier is de lucht voor haar niet goed, en het gemis aan omgang met meisjes van haar leeftijd evenmin.’
‘Maar zij is weer hier; weet je dat dan nog niet?’ vroeg Meester, een paar groote oogen opzettend. ‘Tegen het noenmaal is ze aangekomen. De drukte begon haar in Amsterdam erg te hinderen en dan, zei ze, dacht ze, op haar stoel zittend met een zacht kussen, altijd maar aan ons, die het minder goed hadden en in onrust verkeerden... en daarom wou ze bij óns zijn. Een goed lief kind, hé? Tusschen ons gezegd, ze heeft niets van haar moeder; in haar stem, zou ik zeggen, ligt iets van de mijne. Sommigen beweren dat ze innerlijk nog meer van mij heeft. Nu, dat kan ik niet beoordeelen. Ze vroeg dadelijk naar je. Ze was bang, dat je niet wel was, daar je den laatsten keer, dat ze je zag, er zoo naar uit zag. O, ze houdt zooveel van je. Als ze je naam maar hoort, dan lijkt ze wel een profetesse uit het Oude Verbond. Waar haalt het lieve kind de stichtelijke woorden vandaan, zei laatst mijn goede Gitte, en ik merkte toen op, dat ze van ter zijde mij aankeek en toen met veel satisfaktie glimlachte. Kom, ga met mij meê naar het achterhuis!’
Leider der jeugd, hoe blind zijt ge! Of is het de ingenomenheid met u-zelven - dat kenmerk der middelmatigheid! - die u den lust ontneemt een onbevangen blik te slaan op 't geen u omringt, zelfs op 't geen u het naaste is? die u tot de vatbaarheid ontzegt om al wat werkelijk rein en lieflijk en onschuldig is naar eisch te waardeeren? Meester Jochems had niet begrepen wat Karels gelaat
| |
| |
in de laatste oogenblikken telkens van kleur had doen wisselen, wat hem een begeerigen blik had doen slaan naar buiten, wat hem haperend deed uitbrengen: ‘Later, straks... morgen misschien...!’
‘Ze zou het me kwalijk nemen als ik je gaan liet, want ze heeft je zeker al gezien. Het zou een best vrouwken zijn, heel anders als mijn Gitte, die ook wel goed is, maar zoo als de boomen hier, weet je, altijd met de wortels in het water en een kruin, die niet goed door wil schieten. Een best vrouw-mensch anders, die me de spinnen en haar rag van den zolder houdt, en die een meester te Abkou noodig heeft als men hem tien van zijn beste jonkskens afkaapt. Maar Brechtjen past er een, die van de kostumes van de groote lui afweet, en daarom vond ik het heel goed, dat ze naar Amsterdam ging. Als vrouw zou ze even gehoorzaam wezen als...’
‘Meester, je pintjen bier staat klaar!’ riep Gitte in haar werkkostuum, de bouwen opgesjord en de handen rookend van het zeepsop; een vrouw, die er geheel anders uitzag als men naar de schildering van haar man vermoed zou hebben, en op wier mager en vermoeid gelaat dezelfde reine uitdrukking lag als bij Brechtjen, hoewel bij deze meer veredeld. ‘Heere Gut!’ riep zij verbaasd uit, toen zij Karel opmerkte, ‘dan heeft het kind toch weêr gelijk. Hoe gaat het, Semeyns?’
‘Brechtjen,’ riep Meester met zijn luidste stem, ‘kom eens hier!’
Midden onder het gegiggel en gekraai van verscheiden kinder-stemmetjens werd het kleppen van een paar muiltjens gehoord. Brechtjen, het lieve Brechtjen, met een bekoorlijk blosjen op het gelaat, stapte over den drempel en reikte den bedremmelden Karel de hand. ‘Karel kan niet binnenkomen, Gitte! want hij heeft iets anders te doen, liet hij mij straks merken. Maar kun je Brecht missen, laat haar dan maar een eind den dijk met hem opgaan!’ zei Meester.
‘Moeder staat aan de tobbe en kan dan niet oppassen. De kleine Piet, dat weet u, Vader, is zoo erg wild en Hannaatjen niet minder,’ merkte Brechtjen aan; maar alles aan haar gaf wel te kennen, dat ze kleinen Piet en Hannaatjen thands wat minder wild had gewenscht.
‘En Bert en Hannes en Toon!’ bromde Meester, wien het was aan te zien, dat al die vadervreugd hem te machtig was.
‘Ga maar gerust, kindlief! 't Is niet goed, dat ze zoo dadelijk weer onder de kinderen zit. Ik kan het best alleen af!’ zei Gitte.
En Brechtjen wandelde een oogenblik later naast den wéinig galanten géomètre, dien zij met de flikkerende oogen telkens aanzag, terwijl hij met gebogen hoofd voortging. Toch hield hij veel van haar; toch behoorde het tot zijn liefelijkste herinneringen, dat hij in vroeger tijden met haar in de omstreken had rond gezworven: zij de kleine voetjens niet zoo snel kunnende reppen als zijn jongensstap
| |
| |
het eischte en toch hem op zij willende blijven, daar zij geen woord wilde verliezen van zijn vertelseltjens; hij, bijwijlen haar hand in de zijne nemend en haar dan aanziende met een bewonderenden en tevens meêlijdenden blik. Het was toch een verterend vuur, dat toen al uit die oogjens lichtte; het was toen al het brooze vat, dat zoo veel kostelijk reukwerk bevatte.
‘En waarom niet nog wat gebleven, Brechtjen?’ vroeg Karel op schier bestraffenden toon.
‘Och, ik kon niet...’
‘Waren ze dan niet lief voor je?’
‘Veel te lief zelfs; maar ik kon die stem niet weerstaan. Ze riep me toe: je hoort bij je ouders en bij Karel, die alleen is. Ben je niet alleen?’
‘Brechtjen, wat kun jij daartegen doen?’ vroeg hij, veel scherper dan hij meende, maar toch met opzet.
‘Met je wezen als je 't wilt hebben; en als je dat niet wilt, dan toch in je nabijheid wezen, om te komen als je mij roept. - Och, Karel, ik weet niet wat het is, maar als ik bij mijn kleine broertjens en zusjens zit, dan denk ik dikwijls: ik wou, dat Karel hier was om hun te vertellen zooals hij het mij deed. Vader lacht er om en zegt altijd, dat niemand zoo goed vertelt als hij, maar hoe knap Vader ook mag wezen, zóó knap is hij niet.’
‘Hoor eens, Brechtjen-lief! je denkt je nog altijd te veel in dien tijd terug; vandaar dat je mijn sprookjens zulk een groote waarde toekent. Je bent nog geheel als vroeger.’
‘Dat ben ik ook. Is dat kwaad, Karel?’
‘Kwaad? Je bent een engel!’ fluisterde hij haar toe. ‘Kwaad is 't niet een engel te wezen,’ vervolgde hij met een glimlach; maar op half spottenden toon, als wou hij den uitroep van straks verzwakken voegde hij er bij: ‘'t Is heerlijk zelfs, maar dan moest de aarde de hemel zijn. - Een paerel is een groote schat, en toch zegt men dat zij de vrucht is van een ziektetoestand. Het dier, dat in zijn schelp dat kleinood te voorschijn bracht, heeft zijn eigen levenskracht verteerd.’
‘Maar het heeft dan ook een paerel gegeven. Tot dien prijs zou ik wel mijn laatste kracht willen wegschenken!’ riep Brechtjen.
‘Och, ik ben een waanwijze, vervelende opvoeder, die telkens door zijne scholieren te recht wordt gewezen!’ riep Karel gedwongen vroolijk uit. Hij was veel meer getroffen dan hij wou doen blijken. ‘Waarlijk, Brechtjen-lief, ik had het goed met je voor, toen ik wenschte, dat je naar Amsterdam ging, en daar wat zou blijven. 't Is goed, zoo meende ik en meen ik nog, dat je onder lieden verkeerde van een andere edukatie - en tevens onder meisjens van wat meer leeftijd. Er zijn zoo zaken, die ik je niet zeggen en leeren
| |
| |
kan, en die meisjens uit goede kringen je ook wel niet zeggen, maar door haar voorbeeld, of ik weet niet hoe, laten gissen. - Je vat wel wat ik meen?’
‘Neen, Karel, heusch niet...’
‘Stel, dat Jongejuffer Fransjen mijn speelnoot ware geweest, toen ze vijf en ik elf of twaalf was; denk je, dat ze 't nog had willen wezen toen ik twintig telde en zij alzoo veertien?’
‘Ja, waarom niet? Als ze dan zooveel van je had gehouden als ik, dan zou ze 't even graag als ik gebleven zijn.’
De wijze leermeester bleef een poos zwijgend tegenover de scholiere staan. Snel als een bliksemstraal vloog het hem door het brein, hoe hij zelf tegenover een andere het thands gepredikt beginsel telkenmale had overtreden, en daarvoor streng genoeg gekastijd was. Hij bleef zwijgen en hij moest spreken, wilde hij niet vermoedens opwekken, welke in dat rein gemoed geen wortel mochten vatten; en toch, door duidelijker te spreken zou hij misschien verhaasten wat hij vermijden wilde.
‘Brechtjen, je bent als het bloemeken in de wei. Het geurt en het bloeit zonder te weten wat gevaren het loopt van door de grazende koe vertreden of afgeschoren te worden.’
‘Als het bloemeken het wist, dan zou het misschien niet zoo geuren en zoo bloeien; en daar Onze Lieve Heer de bloemekens daartoe bestemt, is 't heel wijs en liefderijk van Hem, dat Hij 't ze niet laat weten...’
't Was een sluitreden, waartegen niets te zeggen viel. Hij kwam geen stap verder en hij moest toch het doel bereiken, dat hij om haar zelfs wil reeds lang in het oog had gehad. Daar knarsten de wielen van een karos over den zandweg en hijgden en snoven een paar vurige en met schuim bedekte paarden in de nabijheid. Hij herkende het livrij van den lakei die in het portier zat. Hij herkende het statig, deftig, hoogmoedig gelaat, dat naar buiten werd gestoken en hem veelbeteekenend aanzag, en ook de tengere gestalte der geheel in het zwart gekleede Juffer, die door het optippen van het zijden gordijntjen even zichtbaar werd.
Het was Mijnheer van Arkesteyn, wiens aanstaande komst hij dien morgen op het Hooge Huis had aangezegd, en Juffer Geertruid.
Een pijnlijke gewaarwording maakte zich van hem meester, toen hij haar naast Mijnheer zag neerzitten; het zweet paerelde hem op het voorhoofd. Hij had de Juffer wel uit de karos willen sleuren. Was het uit wrok?
‘Zag je haar? Je kent haar immers, juffer Geertruid?’ vroeg Brechtjen. ‘Je wilde mij goed gezelschap bezorgen... dáárvoor behoef ik nu niet meer uit mijn dorpjen te gaan.’
‘Toch had ik gewild dat je in de stad was gebleven!’ hernam
| |
| |
Karel, met den voet op het mulle zand stampend. ‘Je behoort niet in je vaders huis, dat in deze tijden van oorlog niet veilig is,’ voegde hij er eenigszins haperend bij.
‘Ik ben niet bang en weet, dat ik niet sterven kan voor mijn tijd dáár is, en als die dáár is, kan ik het toch niet ontvlieden, waar ik ook ben. Je weet niet wat ik weet,’ zei zij, onbeschrijfelijk weemoedig glimlachend en hem met haar gazelle-oog aanstarend, waarbij het hem was, alsof een stuk ijskoud metaal in zijn hart om en om werd gedraaid. Hij voelde, dat ze zijn arm omvatte; hij zag, dat de oogen begonnen te staren op éen punt, ver in het verschiet, hoe haar gelaatszenuwen zich stuipachtig bewogen. Hij vernam haar stem! maar neen, het was niet de hare, want ze was vol en krachtig: ‘Ze komen - red hem - ieder man op zijn post! Maar ze vluchten, de lafaards...! Ze vluchten - red hem! hij is gered... maar het kost bloed... veel bloed - kostelijk bloed...!’
‘Brechtjen, Brechtjen-lief, je vermoordt je zelve door toe te geven aan die ziekelijke aandoeningen! Dáárom wilde ik ook, dat je ginder gebleven was. Ginder zou je beter zijn geworden; ginder zou misschien je een eigen huisjen gebouwd kunnen zijn, met een die je lief had zoo als je het verdiende - dat zou alles gebeurd kunnen zijn, maar hier niet, hier nooit!’ zei hij met nadruk.
‘Ja, ik behoor hem, maar niet in dit leven, dat weet ik wel!’ lispelde zij, nog altijd in haar extaze verloren, en oogenschijnlijk ongevoelig voor hetgeen haar in zinnelijk waarneembaren vorm omringde.
In hun nabijheid, waar de weg, die met kreupelhout bezoomd was, een bocht maakte, werd een lustig gezang gehoord, door een schorre zware stem aangeheven, terwijl hetzelfde refrein door verschillende kinderstemmen telkens werd herhaald. Janmaat kwam er aan, begeleid door eenige van Meester Jochems scholieren; en het klonk lustig:
Daar was er een prinsjen in 't Bbbenhoutland,
Hoezee en hoezee en hoezee!
Die had er zijn wammes nog nooit 'reis gebrand;
Hoezee en hoezee en hoezee!
Die sliep en werd wakker en had weer festijn;
Hoezee en hoezee en hoezee!
Die telde zijn hennetjes bij het dozijn;
Hoezee en hoezee en hoezee!
Die kroop in zijn hangmat wanneer hij maar wou;
Hoezee en hoezee en hoezee!
Die wist van geen hitte, en die wist van geen kou!
Hoezee en hoezee en hoezee!
Van alles het eêlst en dan dubbel rantsoen;
Hoezee en hoezee en hoezee!
| |
| |
Hij had er waarachtig maar niets voor te doen;
Hoezee en hoezee en hoezee!
En werd hij van al dat geluier wat moê,
Hoezee en hoezee en hoezee!
Dan kreeg hij een dubbelen oorlam nog toe
Hoezee en hoezee en hoezee!
En toen het zijn zilveren bruiloftsdag was;
Hoezee en hoezee en hoezee!
Toen dronk hij een afgedriedonderden plas;
Hoezee en hoezee en hoezee!
Toch kwamen de nikkers hem blij te gemoet;
Hoezee en hoezee en hoezee!
En riepen: Och, ouwe, wat ben je toch goed!
Hoezee en hoezee en hoezee!
Vrij snurken, vrij vrouwen en daarbij vrij wijn!
Hoezee en hoezee en hoezee!
Ik wou wel het Prinsjen in 't Nikkerland zijn!
Hoezee en hoezee en hoezee!
‘Janmaat, Janmaat!’ liet Karel ernstig hooren, terwijl Brechtjen naar den zeebonk toetrad en hem de hand reikte met een vroolijken trek op het gezichtjen.
‘Wat zie je me aan als de ziekentrooster van 't Admiraalschip met zijn uitgestreken bakkes! Een lustig liedtjen hoort er bij! 't Is om de differentie weet je... alles klaagt en kniest, dat je ze wel met een verroesten enterhaak op hun verd... Neen, niet vloeken, zeit Bestevaer. - Maar 't is een bliksemsch werk! 'k Geloof dat mijn overgrootvaar al knoopen lei; 't zit me dus door en door in het bloed! Wel, Brecht, wel meid! 'k ben blij dat je weerom bent! Als ik je hier heb, dan merk ik minder van mijn lam geschoten vlerk.’ Dit zeggende wees de breed geschouderde man met zijn bruin verweerd gelaat en zijn open jolig oog naar den stomp, die de plaats van zijn rechterbeen had ingenomen en, op een stuk hout vastgemaakt, hem voor altijd tot hinkelen had veroordeeld.
‘'t Is zoo'n arme stumperd; wees niet hard voor hem!’ lispelde Brechtjen; en luide vervolgde ze: ‘Hou je van een dikken spekpan-nekoek, Jan? Kom dan met me meê, ik heb er op schotel nog een die je smaken zal.’
‘Ik volg je, meidlief; ik heb een haaienmaag, dat weet je wel. - Heb je nog wat te preêken, jongen? Doe het dan gauw. Jongens,’ zei hij, zich tot de knapen keerende, die hem allen aangaapten, ‘gaan jelui me maar voor naar den molen, daar gaan we napret houden en vertel ik je misschien nog wel van Govert, den vroolijken lichtmatroos... of mag ik dat óok niet?’ vroeg hij, Karel boos aanziende.
‘Of je dat moogt, jolige kameraad!’ viel deze in, die zeker met
| |
| |
zijn gedachten elders was geweest, daar hij nu eerst blijk gaf van gehoord en verstaan te hebben. ‘Vertel hun maar van jongens, die moed in het lijf hadden en niet bij moeders pappot bleven zitten. - Maar ik blijf er bij, dat het schreeuwen langs 's Heeren wegen in troebele tijden als de tegenwoordige menig vroom gemoed ergeren kan en je in diskrediet brengen, wat je waarachtig niet verdient. Heb je in de laatste dagen ook iets bijzonders hier in den omtrek gezien?’ vroeg hij hem ter zijde nemend.
‘Ze zijn van den Vechtkant af, Sinjeur! maar houden schuw huis aan de Gooische zij. Ik ruik het kruit mijlen wijd; ik zeg je, dat het zoo is. Maar, donderskind! - daar heb je mijn overgrootvaar weer - ik zou je haast vergeten mijn boodschap te doen. Daar zitten er een paar op je te wachten bij Jaap den sluiswachter, die de schuit nog niet schutten kan waar de kaerels bij hooren. Ze hadden het heel vroolijk en zeien dat ze op je wachtten. - Wat ga je beginnen? ‘Wat zit er in die schuit?’
‘Een karweitjen voor den hofmeester, Jan! 't Heeft niets te beduiden. Dag, Brechtjen, waag je met Janmaat maar niet zoo ver weg, als je vroeger wel eens deedt! De omstreken worden hoe langer hoe onveiliger, niet van den vijand maar van eigen volk.’
‘Zoo! Ik dacht, dat je, als zoo'n groene baarsche bamboes, met het lieve bakkesjen in 't geheel niet meer wou praten! Dus je kijkt haar toch nog aan en zorgt voor haar vaarwater! 't Zijn me jongens tegenwoordig! Op mijn ouwen dag word ik nog dingsig als ik zoo'n jong knap ding onder schot heb. Maar jij hoort ook misschien tot die mannen, hé? die loopen gaan als ze een flapmuts zien? Ik geloof waarachtig, jongen, dat jij de kat in donker knijpt en alleen overdag er uitziet als een dominee op ouwejaarsavond.’
‘Jan, als je met Brechtjen in gezelschap bent, gebruik dan andere woorden als in de kombof of het ruim. Kom, geef me je harde maar trouwe knuist; brom niet meer! IJzer lijk je van buiten, maar van binnen ziet het er anders uit - week en warm zelfs. Adie!... Grove zeebonk! Maar zijn hart is zoo rein en teer als dat van het meisken, dat hij achterna hinkt!’ zei Karel, beiden naoogende. ‘Ik wou, dat ze ginder gebleven was; het zou voor ons beiden goed zijn geweest!’ Met die woorden had hij zich omgewend, en ging hij den kant van de schutsluis op.
Janmaat had de waarheid gesproken. Daar lag de schuit volgeladen, bijna tot zinkens toe; maar van de lading zelve werd niets gezien, daar alles met presenningdoek overdekt was. ‘'t Was tegen den slagregen!’ merkte een der mannen aan, dien hij in de gelagkamer van den sluiswachter, tevens tapper, vond. Zijn kameraad scheen duchtig van de brandemoris geproefd te hebben. Hij lag met het hoofd op de tafel en was in diepe rust; de gedeukte hoed met breeden rand
| |
| |
lag achteloos over zijn achterhoofd. Toen Karels gelaat wrevel te kennen gaf, zei de ander, dat hij zich niet ongerust behoefde te maken over den slapende, want dat die zijn roes wel gauw te boven zou wezen, ja dat hij al wel dadelijk in staat zou zijn al het werk dat hem mocht worden opgedragen, te verrichten. Het zou zeker vooreerst niet noodig zijn, daar men nu nog wel niet verder zou trekken. Op de vraag van Karel of er niets aan hem af te geven was, reikte de man hem een brief over, waarvan het opschrift luidde: Af te geven aan Maarten Harpensz., die er op Kronenburg om vragen zal.
Vreemd, geen enkele letter schrifts voor hem! Maar 't was ook niet noodig, zoo oordeelde hij bij eenig nadenken.
‘Ik wil geen sterken drank aan boord!’ vervolgde hij luid. ‘Als die man straks niet nuchter is, blijft hij achter; we gaan evenwel niet voor donker heen.’
‘Moeten we het heele eind boomen, Sinjeur?’ vroeg de knecht.
‘Natuurlijk niet - een van jelui gaat aan de lijn, misschien wel allebei.’
Hij riep den sluiswachter ter zijde, verzocht dezen dringend beiden mannen geen druppel brandemoris meer te schenken, of, indien zij er op stonden, den drank met water te verdunnen. - Een flink stuk brood met kaas en een kan schuimend bier, daarvoor zou hij echter gaarne goed betalen.
| |
| |
‘Begrepen, begrepen!’ zei de sluiswachter. ‘Zeker proviand voor een van de forten aan de Vecht, hé? Je houdt den Angstel, hé? Diep water, maar lage wal - en dat in donker, neem je in acht, Sinjeur!’
‘Ik ken den weg...!’
Hij kende zijn weg en wist beter dan iemant in den gantschen omtrek de gevaren, die hem wachtten; niet alleen van de zijde der stroopende Fransche benden, maar ook der telkens veranderende wegen of kaden, die het opgestuwde water afkabbelde, waardoor in een etmaal diepe kuilen ontstonden waar weinig tijds geleden nog een flink stevig pad had bestaan... In velerlei gestalten kon hem de dood wachten. Stemde die gedachte hem ook ernstig, ze maakte hem niet vervaard. Eensklaps trad hem echter de gestalte zijner moeder, van wie hij de eenige steun was, voor oogen. Hij had haar moeten belooven zich niet roekeloos in gevaar te stellen. Hij dacht thands aan haar, zoo als ze, verlaten en verslagen, in dat somber eenzaam vertrek zou neerzitten als hij eens... Tranen welden er in zijn oogen op! Onmannelijke zwakheid! Hij had er naar gestreefd te doen wat er nu van hem verwacht werd, en hij zou terug deinzen! 't Was de invloed zijner moeder, die altijd zoo verweekend op hem werkte. Toch kon hij niet heengaan zonder afscheid van haar genomen en zonder een blik geslagen te hebben op een Juffer, die hij straks nog mijlen van zich verwijderd had gewenscht.
Maar de brief aan dien onbekenden Maarten Harpensz.? Hij kende den Rentmeester op Kronenburg immers wel, daar hij dien herhaaldelijk, en ook nu weer, instrukties van Mijnheer had moeten overbrengen; en die had een gantsch anderen naam! Maar misschien was er op het Slot, behalve de oude Rentmeester, nog een jonge knecht, die voor hofmeester dienst deed; of had Mijnheer het aantal bewoners en bewakers versterkt, in welk geval, maar dan ook alleen, de verzending van een dergelijke schuit vol mondkost gerechtvaardigd werd. Toch scheen hij iets onbegrijpelijks in deze geheele zaak te vinden, en draaide hij den goed gesloten en met groen was - het wapen der Perseyns stond er in afgedrukt - verzegelden brief om en om, tot dat hij zich over zich zelven schaamde, en het niet voor hem bestemde stuk in zijn borstzak voor goed naast den brief van Mijnheer wegborg.
Het was al avond - de avond van een warmen Augustusdag - toen hij den weg, die naar het Hooge Huis voerde, afkwam. Zijn oogen waren gezwollen, zijn lippen trokken zich krampachtig saâm; gene gaven getuigenis van hetgeen er bij het afscheid zijner moeder had plaats gehad, deze van zijne stemming bij de beschouwing van het Slot, de reusachtige steenmassa, welke van het leven, dat zij thands in zich borg, niets naar buiten liet dóórdringen.
Over die brandende oogen schaamde, over die trillende lippen
| |
| |
ergerde hij zich. De stemming, waarin hij zich bevond, was hem raadselachtig. Was hij een lafaard? Was zijn bewustzijn van kracht dan verwatenheid?
‘Goeden avond, lieve vriend!’ hoorde hij een melodieuze maar echte mannenstem roepen; tevens stak een mannelijke gedaante den zandweg over en reikte hem van verre reeds de hand toe.
‘Dominee, zoo laat nog op weg?’
‘Kan ik u nog niet met meer recht dezelfde vraag doen? Mijn weg ligt toch meer buiten dan in de Pastorie...’
Ware het dag geweest, dan zou de beschouwer misschien minder geboeid zijn geweest, dan het nu de hoorder moest zijn. Ds. Johannes van Kesteren, die in 't jaar '65 van Tienhoven naar Abkou was beroepen en thands den middelbaren leeftijd had bereikt, behoorde naar het eenparig gevoelen der Abkousche meisjes, alleen Brechtjen had er zich nooit over uitgelaten, tot de leelijke soort. Hij was mager en schraal, had eigenlijk geen wangen en daarbij een neus, die wel voor twee kon tellen. Wel is waar lag er in zijn oogen een eigenaardig licht, en had zijn glimlach wel iets van een zonnestraal, maar het geheel maakte toch op allen een niet bevredigenden indruk. Van zijn theologische studiën en van zijn eigenlijke richting werden wonderlijke dingen verteld, die hem bij de mannen niet aangenamer dan bij de vrouwen maakten; kortom, Ds. van Kesteren was een verloren reputatie, een zieleherder, die het wel niet verder dan Abkou zou brengen, hetgeen zelfs voor Abkou geen plezierig vooruitzicht was.
Het was of Karel in alles van zijn dorpsgenoten moest afwijken; want de meest impopulaire man van het dorp was zijn vriend, of liever, want die naam was van zijn kant wel wat heel gemeenzaam, zijn leermeester, zijn voorbeeld. Hoe Dominee over hem dacht, bleek reeds uit het feit, dat hij hem ook nu weder staande hield en met hem een gesprek begon, dat, als altijd, spoedig zeer belangrijk werd en zich ver boven het alledaagsche verhief. Dominee had spoedig bemerkt wat nieuwe wonde in dat tedere, onbedorven hart geslagen, wat nieuwe last er op dien schouder geladen was, en dat de weerstand-biedende kracht wel eens spoedig kon zijn uitgeput. Hij had in de laatste oogenblikken 's jonkmans gelaat en de richting zijner oogen, die naar omhoog blikten, gevolgd, voor zooveel het matte licht, dat van den starrenhemel uitstraalde, dat toeliet.
‘Schoon, niet waar? Maar je schijnt niet alleen te bewonderen, maar ook iets te vragen,’ merkte hij aan.
‘Ja, maar ik verwacht geen andwoord; ik vroeg dikwijls, het andwoord kwam nooit.’
‘Het kan wel aan den vrager liggen. Millioenen waerelden, niet waar? Hoe goed begrijpen wij nu de woorden van den Zoon des menschen: ‘In 't huis mijns Vaders zijn vele woningen.’ Toen die
| |
| |
woorden gesproken werden, gaf het gewelf boven onze hoofden niet hetzelfde andwoord als nu. Toen dacht men die lichtjens niet anders als lampjens, sabbathtoortsen in den tempel van Jehovah. De mensch-heid heeft haar gezichtseinder toch wel verwijd. De lichttoortsen werden zonnen, zooals de onze is, die eens als Godheid werd aangebeden. Je merkt wel, dat, als men goed vraagt, men toch wel andwoord ontvangt.’
‘Allemaal zonnen...!’ prevelde Karel. ‘Mij dunkt, dat men beter had gedaan niet te vragen dan het wél te doen en zoo'n andwoord te krijgen! Is dan alles logen, wat men ons instampt van der jeugd af?’
‘Logen...?’
‘Waarom heb ik ook gebroken met het geloof van allen, die mij omringd? Waarom heb ik geen vrede kunnen vinden in de beloften der kerkelijke leer, waarvoor duizenden onzer edelsten hun bloed hebben gegeven en hun leven gelaten? Ik had behoefte aan een Menschgod, die, na zijne missie volbracht en onze schulden betaald te hebben, naar omhoog was gevaren, en nu boven dat blauwe dundoek bij zijn Vader leeft! Dat dundoek bestaat niet, evenmin als die sabbathtoortsen.’
‘Die sabbathtoortsen werden zonnen, dat dundoek de oneindigheid...’
‘Welk verlies voor mij...!’
‘Welk een ontzachelijke winst voor den menschelijken geest!’
‘Die geen steunpunt meer heeft; die zich verliest in het niet der oneindigheid.’
‘Er is geen niet. De scheppende kracht doortrilt de onbegrensde ruimte. Je bent er zelf het bewijs van: je bestaat. Luister, mijn vriend! Je bedriegt je zelven, indien je denkt behoefte gehad te hebben aan hetgeen je voor altijd verloren hebt. Ware het je een behoefte geweest, dan zou je 't niet hebben verloren.’
‘Droom mijner jeugd! Liefelijke beelden van een hemel, den zetel Gods en den tempel, waar de heilige Engelen dienden en de ware volgers Christi een plaats zouden vinden om hun Heer te aanbidden in geest en in waarheid! Zoo denk ik dikwijls, zoo denk ik ook nu! Ik heb dien hemel verloren en geen anderen gevonden! Waar is uw hemel?’
‘Overal - niet alleen op de plek, waarheen je de oogen richt, en die je boven noemt, omdat je, een aardworm, je niet van je aardkluitjen kunt losmaken. Als men prijs geeft wat een logen blijkt te zijn, als men zich van het grove bijgeloof der menigte heeft losgemaakt, dan behoeft men nog niet rampzalig te wezen. Voor eenige jaren was ik in een dorpjen in de nabijheid van den Haag. Ik was nog student in Utrecht en vol van het vuur van onzen Voetius - een man, dien ik nog lief heb, al scheidt ons ook een oceaan. Daar
| |
| |
merkte ik in een prieel een jood op, wien, nevens zijn oostersche afkomst, ook zijn goddelijke op het gelaat was afgeprent. Ik dacht later zoo; toen waarlijk niet. Het was Baruch Spinoza, de uit de Amsterdamsche synagoge gebannene, omdat hij vertreden had wat heilig was geacht, duizenden jaren lang! Toen men mij zijn naam noemde, grilde ik - en hij... glimlachte zoo zacht, zoo vredig. Hij zou geen boosdoener van zich hebben gestooten; hij zou geen gevallene hebben vertreden; hij verdoemde niet; hij meende niet de volstrekte waarheid te bezitten; hij zócht naar Waarheid, Goedheid en Schoonheid met al de kracht van zijn geest en gemoed. Of hij die gevonden heeft weet ik niet; wel, dat hij zachtmoedig en liefderijk en heilig is gebleven even als die andere jood, niettegenstaande hij verbannen is en vervloekt zooals die andere gekruisigd.’
‘Dominee!’ riep Karel met afschuw, ‘spreekt u zelfs dien jood voor! U stelt hem mij misschien wel als exempel...?’
‘Zeker niet. Zóo ver als hij gaat kunnen weinigen gaan. Ook heeft ieder denkend wezen zijn eigen weg. Lieve Vriend, het leerstuk beteekent zoo weinig voor de ontwikkeling van het wezen van den mensch. Wat je goed en rein en heilig doet zijn, wat je krachten als wezen kan doen ontplooien, dát alleen behoort je godsdienst te zijn.’
‘Wat is dan wel de uwe?’
‘Die van Jezus; dus eene, die mij de deur van gindsche Pastorie al zeer spoedig zal doen uitdrijven en mij dan zal doen heengaan met vrede in het hart.’
‘En ook met hoop en ook met geloof? Zeg mij iets meer! Ik heb in u mijn leidsman gezocht, omdat ik u... wel niet begreep, maar omdat toch een stem in mijn binnenste mij toefluisterde, dat het mij goed zou zijn u te léeren begrijpen...’
‘De grondtonen van ons beider wezen zijn dezelfde...’
‘Gelooft u in waarheid aan God? Aan de onsterfelijkheid?
‘En die vraag doe je, lieve vriend! omdat jij daaraan twijfelt en ik je misschien daaraan heb doen twijfelen? Waarom haar dan nu eerst laten hooren? - Ik wil je meêdeelen wat ik dikwijls heb gedacht, en wat beteren en wijzeren dan ik mij wel eens hebben doen denken. Wie kent den juisten oorsprong van zijn gedachten of van de richting, die zij nemen? Ik overpeinsde dikwijls mijn betrekking tot het Heelal, en dan rezen soms de volgende gedachten in mij op: Wat zich ginder als zon, planeet, komeet en maan heeft gevormd; wat hier als dier- of menschenvorm verschijnt, wat ons als dampkring omgolft - die algemeene zelfstandigheid noemen we: materie, en wat zich uit haar heeft saamgevoegd: de natuur. Zoo verscheiden ook hare verschijnselen, hare gestalten en haar werkzaamheid zijn, toch blijft haar altijd een en hetzelfde kenmerk bij: hare onvrijheid. Onder alle vormen blijft ze gebonden en afhankelijk van de natuur- | |
| |
wet: de ijzeren noodzakelijkheid. Zoo verschijnt ons ook aanvankelijk de mensch. Buiten zijn wil treedt hij in het leven; buiten zijn wil treedt hij het uit. De stofdeelen der materie, waaruit hij gevormd is, verstuiven, worden gewijzigd en dienen weder andere doeleinden der natuur. Maar is dat nu de geheele mensch? Schouw in uw eigen binnenste, menschenkind! Daar bespeurt ge een oneindigen rijkdom van wenschen, gewaarwordingen, gedachten! Weldra opent zich voor u de poort van den tempel der kennis; wordt ge overgevoerd op het gebied van het zedelijk leven met zijn idealen, zijn streven, zijn overwinningen en nederlagen. Weldra vermeit zich uw meer en meer geoefend oog in de wonderen der schoonheid in natuur- en menschenleven en verheft ge u tot het vermoeden of het voorgevoel van iets oneindigs, wijs, goeds en schoons, dat zich u als altoos bestaande aankondigt en toch altijd weder ontzweeft, zoodra ge 't in uw taal beproeft uit te spreken. Nu dringt zich de gedachte aan u op: Is 't wel mogelijk, dat dit alles te gelijk kind en offer is van de blinde onbewuste macht, die zich als natuurwet te kennen heeft gegeven? Verder schrijdt uw onderzoek, en daar verrijst voor u, ten minste als iets wat denkbaar is, een wezen, dat vrij, den natuurwetten niet onderworpen, den geheelen vorm van zijn aanzijn slechts uit zich zelven bepaalt, dat werkelijk zeggen mag: ik wil, omdat het ook zeggen mag: ik kan. Zulk een wezen noem ik geest en zulk een wezen is werkelijk van het lichamelijke, van de materie onderscheiden.’
‘Ja, ja, dat versta ik!’ fluisterde Karel, door den toon van den steeds meer bezielden leeraar geboeid en medegesleept.
‘Ge hebt in u het bewustzijn van u zelven; gij spreekt van uw hand, van uw hersenen. Gij zijt u zelven bewust als een wezen, dat werkelijk van hand en hersenen onderscheiden is. Maar vaster en onwrikbaarder wordt nog de overtuiging van het bestaan des geestes in u door het bewustzijn van uw vrijheid. Ge kunt, in weerwil van iederen prikkel, niet willen; ge kunt, ondanks eiken wederstand, willen. Welnu, het vrije kan in oorsprong en aard niet éen zijn met het onvrije... Hem alzoo, die oprecht en ernstig zijn binnenste doorvorscht, is zijn geest meer werkelijk en waar, dan zijn eigen lichaam, dan alles wat hij met de zinnen begrijpen, met de handen tasten kan. Gij kent dat in-zich-zelven-inkeeren, dat leven met uw innerlijk wezen, dat-u-afzonderen van de wereld buiten u. Ge gevoelt dan in u het bestaan van iets, dat vrij is van de wet buiten u en voor zoo veel uw lichaam betreft ook in u, een iets, dat onverderfelijk moet zijn uit den aard van zijn wezen. Het toppunt echter van alle ongerijmdheid zijn de scholastieke en kerkelijke bewijzen voor de onsterfelijkheid. Een onsterfelijk lichaam is even zoo goed een onding als een sterfelijke geest. De geest toch, als vrij,
| |
| |
zedelijk wezen, kent geen ruimte, geen tijd; hij is onveranderlijk; hij heeft geen begin en geen einde, want dat zijn begrippen van tijd en van ruimte; hij is onverbeterlijk en onverderfelijk; want verbetering en verderfelijkheid zijn veranderingen, en verandering is een gewrocht van tijd.’
‘Ik kan u niet geheel volgen. - Het gloeit mij in het hoofd, waar gedachten gedachten voortstuwen met een snelheid welke mij het ordenen niet toelaat. Dus in ons zelven moeten wij zoeken en vinden wat ons een zelfstandig bestaan waarborgt?’
‘En tevens het bestaan van den Hoogsten Geest, voor Wiens Majesteit wij ons omsluieren even als de Serafim van het Oude Verbond. Uw geest getuigt van den Zijnen! Er is verschil van graad, niet van soort... Hef nu nogmaals uw oog omhoog, nietig menschenkind en tevens heerlijke uitstraling van het Volkomene en Eeuwige, die millioenen waerelden behooren u...! Gij zult ze omvatten met uw geest!’
‘Verder, verder!’ bad Karel, die de handen gevouwen had.
‘Voor het oogenblik niet, mijn Vriend! Je bent niet in staat, zoo zei je straks, al je gedachten te ordenen. Je moet dat kunnen, eer wij verder, indien we verder gaan. Je hebt mij gevraagd, en ik heb je mijn binnenst bloot gelegd. Wat ik heb verworven, verwierf ik door eigen strijd; doe desgelijks. Slechts dat is je eigendom wat je zelf verwerft. Ik weet dat die spreuk ook de uwe is. Bovendien zijn onze wegen verschillend. Voor mij de studeerkamer, voor u het bezige menschenleven...’
‘Van het laatste heb ik een walg: laat mij met u gaan naar de stille cel en daar blijven. Leid mij verder, leid mij ten einde toe; doe den storm der hartstochten in mij bedaren...!’
‘Slechts wat ge zelf, door aanwending van eigen kracht, verwerft, is uw eigendom; ik herhaal het.’
‘Maar ik kan die kracht slechts aanwenden in de eenzaamheid, afgescheiden van al de laagheid, de onbeduidendheid der woelige menigte! - Doet u niet desgelijks?’
‘Weet je dat zoo zeker, mijn vriend?’ vroeg de ander zacht, met weemoed in den toon zijner zilveren stem. ‘Maar al ware het, dat ik mij opsloot met mijne boeken of mij afsloot in den grootschen tempel, waarin wij nu rondwandelen, en al ware de poging om daar iets te verwerven geen felle strijd, toch zou ik je moeten raden mij niet te volgen; in mijn heiligdom ligt niet het uwe. Je hebt andere neigingen, die beproefd en geadeld, je hebt andere krachten, die ontwikkeld moeten worden. Het doel der denkende wezens is éen; de middelen om het te bereiken echter zóo verscheiden als de millioenen schepselen het onderling zelven zijn. Wij willen allen den Grooten, Oneindigen Geest naderen en aanbidden. Hij, die de mate- | |
| |
looze ruimte doorvorscht en hare eeuwige wetten naspoort, nadert en aanbidt Hem; hij, die een traan wischt uit het oog der treurenden, hoop en moed stort in het hart van de wanhopigen en moedelozen, hij, die zich zelven vergeet en verloochenen kan ten bate van anderen, doet het evenzeer! Je bent zwak, vriend! en je moet sterk worden. Je gaat peinzend, op eigen smart broedende, dit arme, geteisterde land door, en je moet dat handelend doen, de krachten gebruikend, die in je sluimeren. Een daad van zedelijken moed geldt evenveel als de diepzinnigste gedachte.’
‘Vriend, vriend, was dat het doel, waartoe u mij van uw wonderlijke geheimenissen vertelde? Heeft u mijn zwakheden bemerkt, mijn streven zonder wil...?’
‘Ja, en den invloed uwer arme, kranke moeder en van anderen, hoewel mij onbekend. - Ik moet trachten je jezelven te leeren verstaan, jezelven te leeren beschouwen als de nimmer uit te putten mijn, die het kostelijkst en kostbaarst in zich vat. - Heb je mij verstaan, mijn vriend! je moet arbeiden in de bezige menschen-waereld.’
Daar klonk in de verte een vroolijk, maar niet zeer stichtelijk matrozenlied, en dreunde het driemaal hoezee hun schril in de ooren. Karel trilde: het was of de aanraking met de platte werkelijkheid hem onaangenaam aandeed. Dominee begreep wat er in den jongeling omging; hij vatte zijn hand en lispelde hem toe: ‘Ook in die waereld is slechts verschil van graad en niet van soort; ook die, naar uw aanzien, ruwe en onbeschaafde, bezit den onverdelgbaren, prachtigen edelsteen; ook die heeft zijn noodzakelijke plaats in het Heelal. En niet alleen de ruwheid, die nog edel is wat den kern betreft, maar ook de onreinheid, ook de gemeenheid, dat alles heeft haar plaats, tegen over je naar ik hoop; ga ze niet alle met voorname onverschilligheid voorbij! Wij hopen elkaâr weer te zien. Vaarwel, broeder!’
Hij was verdwenen... Karel staarde hem na, hief toen den blik omhoog en poogde de schatten te overzien, die hem getoond waren. Hij peinsde en peinsde, tot een forsche hand op zijn schouder werd gelegd en een stem, die hem niet geheel onbekend voorkwam, hem vrij barsch toeriep: ‘Zullen we nu eindelijk gaan, Sinjeur? Vóór het aanbreken van den dag moeten we toch op Kronenburg zijn aangekomen!’
|
|