| |
| |
| |
Vierde boek. I.
Het booze weêr, dat Mijnheer van Arkesteyn Semeyns bij zijn tocht naar Abkou had voorspeld, was niet lang uitgebleven, zoodat de regenmantel, dien de oude dienstmaagd hem had omgehangen, goede diensten bewees. Mijnheer had haar nog toegeroepen, dat zij den diksten moest kiezen, wat zij zich geen tweemaal had laten zeggen, want den stillen, bedaarden en zoo goedigen jongen gunde zij het beste. Semeyns had Mijnheers laatste order hooren geven en voelde zich zachter jegens zijn meester gestemd, toen hij de deur van het onderhuis achter zich hoorde sluiten en hij op de donkere straat stond, waar reeds eenige dikke regendruppels werden gevoeld. Het was reeds stikdonker.
Wat mengeling van tedere zorg en straffe strengheid in Mijnheers handelingen tegenover hem! De dikste regenmantel werd hem omgehangen, ten einde hem te schutten tegen de dreigende onweersbui, maar tevens bleef hem bevolen in de schier tastbare duisternis en
| |
| |
bij de steeds toenemende onveiligheid der wegen een loop te maken van zulk een omvang. Dus peinzende en tevens overdenkende wat hem in de laatste uren bejegend was, ving hij den tocht aan. Hij voelde naar den brief, dien hij aan de binnenzijde van zijn wambuis had gestoken en vooral zorgvuldig tegen den slagregen had te bewaren, die nu tegen hem aankletste en hem bijwijlen tot stilstaan dwong. Even als de bliksem het zwerk, zoo doorflitsten de verschillende gedachten het kokende brein. Er was een keerpunt in zijn lot: de lijdelijke toestand zou verkeeren in een bedrijvende; - Henrick, die zijn vijand was geweest, zou zijn hand vatten en hem leiden op den nieuwen weg; hij zou zich zelven niet langer behoeven te verachten; hij zou niet altijd behoeven te broeden op eigen gedachten, en deze als eenige gidsen en gezellen overal en altijd naast zich voeren op zijn eentonig levenspad. Maar waarvoor dit alles? Het schoone beeld, dat hij in de laatste maanden steeds in zijn droomen te midden van de logen-schepping zag staan, dat hij dikwijls had meenen te zien als wenkte en groette het hem met de hand, dat hem steeds dezelfde woorden toefluisterde: woorden van bemoediging, woorden zelfs van tederheid, was plotseling verdwenen, en had plaats gemaakt voor een koud marmeren standbeeld met ziellozen blik, gebiedende hand en ijskouden, minachtenden glimlach op de starre lippen. Dat beeld was lang het ideaal geweest waarnaar hij had gestreefd; het ideaal, dat hem bemoedigde in oogenblikken van afmatting, oogenblikken waarin hij twijfelde aan alles om en in zich. Wonderlijke jongen, had dikwerf menig inwoner van het kleine dorp Abkou gemompeld, als men hem alleen in het rond zag dwalen, den blik star voor zich uit gericht, de lippen onverstaanbare woorden prevelend, de handen stuiptrekkend zich bewegend! Wonderlijke jongen, die, ongezellig en norsch, het gezelschap der geburen steeds ontvlood, Meester Jochems zelfs tegensprak, of met een spotachtig lachjen voorbij zag en 's Zondags, in plaats van naar de kerk te gaan, in zijn dakkamertjen over die grimmige boeken en nog grimmiger instrumenten bleef neêrgebogen! Wonderlijke jongen, zoo zeiden allen, behalve Dominee, - maar Dominee was ook, zoo fluisterde men, niet als andere menschen - behalve Brechtjen en Meester Jochems en Vrouw Semeyns, die evenwel in zonderlingheid haar kind weinig toegaf...!
Toen hij van den Slichtenhorst terug was gekeerd, scheen dezelfde uitroep nog op hem van toepassing, want naar het uitwendige was hij weinig veranderd; innerlijk echter was hij niet meer dezelfde. Er waren toen oogenblikken geweest, dat het schijnbaar zoo stilstaande meir bewogen werd, alsof de onzichtbare bedding beefde en golfde; er waren toen oogenblikken geweest, dat de schijnbaar zoo kalme geest naar heftige beweging, naar verwerkelijking van nieuwe wenschen en begeerten verlangde, dat hij gevoelde mede een zoon van zijn
| |
| |
tijd te wezen en een kracht in zich om te dragen boven de meesten rondom zich. Toen heerschte er eene grootsche, rijke gedachte in zijn brein; een gedachte, die hem aan de werkelijkheid bond en die in de waereld der feiten slechts te verwezenlijken was; een gedachte alzoo, die de verborgen krachten in zijn binnenst, maar dáar zoo lang slapend, in beweging bracht, ze beloofde vruchtbaar te doen worden, en den schouder, waarop een jarenlang getorscht looden juk neerlag, de beweging deed maken als wilde hij zich vrijmaken van dien last.
Maar dat alles scheen nu voorbij... Het verlangen naar vrijheid, naar verlossing uit den halfslachtigen toestand, die tot dusverre zijn vloek was geweest, bleef nog wel vurig in hem, maar het hooge ideaal, dat hij door die vrijmaking meende te kunnen bereiken, was verloren....
Geertruid, de trotsche Geertruid, had hem geweigerd en hem bij hare weigering vertreden!
Gelukkig, dat hij het laatste geloofde!
De prikkel tot werkzaamheid zou voor goed verstompt zijn, indien zij hem eenvoudig had afgewezen. Had hij bij haar alleen gebrek aan sympathie gevonden, dan zou hij met de werkelijkheid geheel hebben gebroken, en zich voor goed met zijn boeken en algebraïsche formules op- en afgesloten hebben. Maar hij voelde zich vernederd door eene, die hij zoo hoog had gesteld, en die, door hem de hand te reiken, hem tevens uit het moeras, waarin hij rondwroette, naar den vasten zandgrond had kunnen overvoeren. Hij was vernederd, omdat het toeval hem in nederigen stand had doen geboren worden, hem, die gevoelde van dat toeval of misschien wel van een hoogere macht iets ontvangen te hebben, dat oneindig meer waard was dan rang of stand. Te toonen, overtuigend te toonen, dat dit iets werkelijk meer was dan al wat het bekrompen vooroordeel voor hoog en verheven hield, was nu voor hem het op te lossen probleem geworden. De vrouw, die hem vernederd had, zou hij dwingen tot achting; de vrouw, die hem vertreden had, zou hij niet meer beminnen; maar hij zou zich op haar wreken - 't zou een wraak wezen waartoe een charakter als het zijne alleen in staat was! - door zich op te werken naar een hoogte, waar zij hem wel zien moest, en niet meer minachten kon.
Weg dus met alle mijmerijen, met alle droomen, met al dat zoeken, dat graven, dat wroeten naar den steen der wijzen! Niet omhoog in de eindelooze ruimte boven hem, maar recht voor zich uit lag de berg, dien hij te bestijgen had en dien hij bestijgen zou!
Was hij van den rechten weg afgedwaald? Hij moest onwillekeurig glimlachen. Terwijl hij bezig was in de hoogere regionen zijn plaats te zoeken, was hij in de lagere aan het dwalen geraakt, had hij de kennis prijs gegeven, die hem tot het zoo eenvoudig doel van dezen
| |
| |
tocht moest leiden. En het bereiken van dat doel was de eenige voorwaarde tot het bereiken van al het andere! Hij was de Diemerbrug toch voorbij. Zóó veel kon hij nog in het duister, dat hem omgaf, gewaar worden. Om zich op de hoogte te stellen van het terrein, waarop hij zich bevond, deed hij een voetstap ter zijde, zeer voorzichtig, daar de weg, dien hij bewandelde, slechts weinig boven het polderwater zich verhief, bovendien doorweekt was van den regen en daardoor wiegde en deinde bij elken voetstap. De weg kromde zich hier juist, waaruit hij afleidde reeds veel verder dan hij vermoedde gevorderd en reeds dicht den Holendrechtschen polder genaderd te zijn. Hij volgde nu het erkende spoor, maar voelde den voet eensklaps tegen een zwaar voorwerp afstuiten, dat dwars over den weg scheen te liggen. Hij stak den voet langzaam vooruit. Wat kon het wezen?... Geen hout, geen steen... Hij ging met den voet de lijnen van het voorwerp na en kwam tot het vermoeden, dat hij een menschelijk lichaam voor zich had. Hij bukte zich en werd van de waarheid overtuigd. Toen de hand het gelaat had gevonden, betastte zij echter iets wat geen vleesch meer was - de dood had het leven overwonnen. Van waar kwam die man? Daar stiet hij tegen een stok; het bleek een piek te zijn, waarvan de metalen spits was afgebroken. Het hoofd, welks borstelig hoofdhair stijf opstond, zeker door het bloed waarvan het verzadigd was, droeg een gebarsten metalen kap: van een der schouders hing een leeren bandtjen neer, waaraan de borstplaat van den voetknecht bevestigd was geweest. Hij dacht na: de borstplaat even als de spits van de hellebaard ontbraken; het was zeker hetzelfde geval als zich reeds zoo herhaaldelijk had voorgedaan. Er was weder twist ontstaan onder de vreemde aangeworven knechten; er was gestreden, gewond, gedood en toen geroofd. Zelden toch was het ijzer, tot oorlogswapen omgesmeed, zóo veel waard geweest als thands, en menige Kolonel vroeg maar niet naar de herkomst van verroeste zwaarden of gebulte helmen of borstplaten, die hem door een of ander kleinen kramer tot inkoop werden aangeboden. Dicht bij het Abkouermeer was een schans aangelegd en een post uitgezet. De bezetting, bestaande uit een veertigtal hellebardiers, had de sluis te bewaken, welke het water uit de Vecht op de lager liggende landen in de Holendrechter en Bullerwijker polders moest doen afvloeien. De gedoode knecht maakte zeker een deel dier bezetting uit. Maar waar was dan het licht, dat 's avonds altijd uit die verschansing straalde en een baken was in de duisternis? Hij zag het nergens en begreep nu, waarom hij een oogenblik aan den weg had getwijfeld; dat licht had hij hier moeten zien. Een angstig voorgevoel bekroop hem. Voorzichtig sloop hij voort. Weder en nogmaals een dergelijk voorwerp dwars over den weg! Hij stapte er over heen; hij wilde zijn aankomst aan de sluis verhaasten. Hij greep de
| |
| |
leuning van de brug, die over de ringvaart naar de schans voerde. Geen schildwacht riep hem aan. Hij ging voort: geen geluid, ja toch wel een geluid, dat niet het lekken van den regen en ook niet het bruischen van het naar binnen stroomend water kon zijn: het was het ronken van een beschonkene. Hij trad in het wachthuis, vond een lont en een half uitgeglommen kool op de haardplaat, maakte licht en vond zijn vermoeden in allen deele bewaarheid. Daar lagen een drietal soldaten met een paar hoofdkappen en borstplaten met gescheurde zwaarden en kromgebogen hellebaardpunten in de bebloede hand geklemd, te ronken; zij bewaakten niet meer - zoo zij het ooit gedaan hadden - de sluis, welke dan ook, in plaats van wijd geopend, gesloten was. Een blijkbaar in allerijl opgebouwde zanddam voor de sluisdeuren sloot het Vechtwater geheel af. Hij kon het verdere gissen. Verderop lag een sluis om het water te keeren: hier was er eene, om het in te laten; gene zou met geweld geopend zijn en deze was met geweld gesloten. De boeren hadden weder het oude spel gespeeld, even zeker van niet ontdekt te zullen worden als de soudeniers het waren, die door geld of brandemoris werden omgekocht, en zelfs nog een handtjen hielpen aan het verwoesten van hetgeen zij moesten verdedigen, om daarna in den vasten slaap rust te zoeken van de genomen moeiten. Zij hadden in hun dronkenschap zeker twist gekregen en waren met elkaâr slaags geworden. ‘En dat zijn de soldaten, waarmee onze Stadhouder nog weerstand mogelijk acht!’ riep Karel uit, terwijl de tranen van spijt hem uit de oogen sprongen. ‘Hangen moesten de schelmen; vierendeelen moesten ze de boeren, die hun land liever hebben dan hun vrijheid.’ Hij hield eensklaps op. Hun vrijheid? De stommerts hadden niets anders als hun landerijen; al 't andere was voor de Heeren; 't sprak dus van zelf, dat ze het hunne voor ondergang behoeden wilden. Neen, verandwoordelijk waren alleen de overheidspersonen: de vroede mannen bij erfrecht, die aan het voordeel eener faktie het bestaan van den Lande hadden opgeofferd! Vloek over hen! ‘Zou het de moeite wel loonen dien kistdam weêr door te slaan en de sluisdeuren te openen? O, dat ik tot zulk een volk behoor en dat ik het toch lief heb!’ riep hij uit. Hij knarste met de tanden en sloeg zich met de vuist voor het hoofd. ‘Arm Prinsjen, wat baasjen je je ook toont, je zult toch alléen niet alles vermogen! Maak maar plannen, kom er de uitvoering van gadeslaan; nauw heb je den rug gewend, of men gooit om wat je hebt opgebouwd en gaat na dat kwâ-jongenswerk slapen! Nergens tucht of eenheid!’
Het was of de ergernis de laatste sporen van geestelijke afgematheid had doen verdwijnen, of ze hem de beschikking gaf over al zijn krachten, ja of ze die verdubbelde. Hij beroerde met den voet een der ronkende knechten, die zich omrolde en door die beweging den
| |
| |
waterkant naderde, waar hij, onbekend met het dreigend gevaar waarin hij verkeerde, bleef slapen. Het was Semeyns niet de moeite waard de hand uit te steken om hem een veiliger ligplaats te doen innemen. Mocht de ellendeling in zijn slaap een snelle beweging maken, dan zou hij den wal afglijden, het diepe water in! Het zou den Lande het werfgeld kosten, maar daarentegen fourage uitwinnen...! Met walging keerde hij zich af, en zonder om te zien vervolgde hij zijn weg.
Toen hij het dorp Abkou bereikte, was het te laat om het voorgenomen bezoek aan Meester Jochems te brengen. Diens huis was dan ook gesloten; diens in den gantschen omtrek bekend uithangbord onzichtbaar. Het bestaan er van werd door het oor alleen gestaafd, daar de wind, die in de laatste oogenblikken was opgestoken en de onweersbui had gebroken, het ijzeren bord in de schorre hengsels wiegelen en knarsen deed.
Aan het uiteinde van het dorp naar den kant van Baambrugge lag een burgerwoning, welke zich echter door uiterlijke netheid en welvaart van de andere onderscheidde. Een klein tuintjen, waarin eenige rozen, zonnebloemen en duizendschoonen werden verpleegd, lag er voor, omgeven en afgesloten door een doornen heg. Door een houten hekjen en langs een smal pad, met geele klinkerts geplaveid, bereikte men de lage deur, die in tweën openging door het opheffen van een eenvoudige klink. Dan kwam men in het voorhuis met steenen vloer, waarop zand lag uitgestrooid, op Zaterdagavond, als het er versch werd opgebracht, verschillende kunstige figuren of vernuftige nabootsingen van allerlei dieren voorstellende. De wanden van het bescheiden vertrek waren blauw-wit bepleisterd, waarop een spiegel met stalen rand, een hangklok met zwarte gewichten en een zwarte kist met eenig lof- en snijwerk sterk afstak, al waren ook, zooals nu, de twee kleine vensterkens gesloten, en werd het licht alleen aangebracht door een dunne kaars op een blikken kandelaar, staande op een houten tafel bij den lompen schoorsteen met ijzeren haardplaat, waarop een turfvuurtjen smeulde. Het geheel had iets sombers, iets kils. Misschien was het anders als het zonlicht door de kleine ruitjens scheen, ofschoon toch niet meer dan een schuinsche straal naar binnen kon vallen; op dit oogenblik echter vertoonde alles daar binnen een donkergrijze kleur. Het turfvuurtjen zelfs gaf geen vlam, maar slechts een blauwgrijzen rook, die om den zwart gesmookten waterketel kringde, hangende aan een even zwarten ketting; zelfs de fijne pullen op de kast en op den houten schoorsteenmantel, door een donker gekleurd houten hek voor neervallen behoed, braken de somberheid niet, daar het licht, van de pit der dunne kaars uitgaande, tot zóo ver niet doordrong, wat jammer was om de kostbaarheid van het aardewerk, dat zeer in waarde afstak bij al het overige huisraad.
| |
| |
Een groot gedeelte van den avond zou een, die een nieuwsgierigen blik naar binnen had kunnen slaan, het vertrek, niettegenstaande de opgestoken kaars, onbewoond hebben geacht, daar er geenerlei geluid werd vernomen, dat de tegenwoordigheid van een menschelijk wezen had kunnen doen gissen. Toch had de vrouw des huizes, Vrouw Bella Semeyns, den gantschen avond zich in dat vertrek opgehouden. Op den houten stoel met hoogen rug, op welks zitting een door veelvuldig en langdurig gebruik verlept en ingedrukt kussen lag, had zij altijd door, van het begin van het onweer af, neergezeten, vlak bij de haardplaat, met een houten bankjen onder de voeten, een speldekussen en verschillend naaigereedschap voor zich op tafel en een grooten Staten-Bijbel opengeslagen in hare nabijheid onder haar bereik. Een stuk grof maar zuiver linnen lag op haar schoot, vastgehouden door éene hand, terwijl de andere met de schaar, hangende aan een eenvoudig koord, bevestigd aan een der banden om haar midden, bij wijlen piepend door het wreede lijnwaad ging. Zij zelve trok in hooge mate de aandacht. Waarlijk niet om het eenvoudig jak van gebloemd katoen, van voren laag uitgesneden, waar het de kroplap van hagelwit linnen ontmoette; zeker niet om de zwarte wollen of baaien rokken, de flepmuts, hoe keurig ook gesteven en geplooid, maar wel om het gelaat, dat er uit zichtbaar werd. Was zij een vrouw van zeer gevorderden of middelbaren leeftijd? Die vraag scheen gewettigd, al kroop ook hier en daar een witte hairvlok uit het mutsjen; al kringden bij wijlen diepe rimpels op het voorhoofd, dat de natuur hooger had gewelfd dan het gebezigd hoofddeksel wel toeliet op te merken; al vertoonde de huid de ruime plooien en de verflenste kleur, welke meestal kenmerken zijn van den ouderdom; al lag er een diepe groef, blauwachtig getint, onder de oogen; al was de blik van deze ook flauw en dof en de lijn langs den fijnen, kleinen neus en den even fijn besneden mond scherp en diep. In het geheel lag er iets wat de gevolgtrekking weersprak, waartoe de beschouwing der deelen aanleiding gaf. Het geheel getuigde van vroegere schoonheid, eene schoonheid minder verstoord of gewijzigd door den langzaam sloopenden tijd, dan wel door de spoedig vernietigende stormen van den rampspoed, van het zielelijden. De oogen waren in kleur aan die van Karel gelijk, maar in uitdrukking geheel verschillend van de zijne, en bezaten, bij langere beschouwing, iets onbeschrijfelijk dieps, iets nameloos weemoedigs. En dat laatste spreidde het geheimzinnig waas, wat de belangstelling opwekte maar niet bevredigde, over haar geheele wezen heen en droeg er zoo veel toe bij, om het den schijn te geven van een deftigheid, die tot achting verplichtte, van een achtbaarheid, die eerbied gebood, van een zachtheid, die tot deelnemende belangstelling verlokte. Hoe meer het oog haar gade sloeg, des te meer werd het overtuigd van een
| |
| |
bestaande onevenredigheid tusschen de kleedij en het wezen, dat er in gehuld was.
Zij had vlijtig doorgewerkt, hoe de bliksem ook flitste, de donder ratelde en de regen gudste; zóo vlijtig, dat de fijne, teere, maar door den handenarbeid wel wat ontsierde handen de blijken er van droegen. Toch was de arbeid niet meer dan werktuigelijk. Schier onafgebroken waren de lippen in beweging geweest, terwijl de oogen bijwijlen afzwierven en de blik zich als verloor in het donker van den achtergrond. Zij schuwde zeker de eenzaamheid niet, daar zij er niet aan dacht de buitendeur op het nachtslot te doen. Zij was er zeker aan gewoon alleen te zijn, en dacht niet aan de gevaren, die voor een eenzame, zwakke vrouw in dien uithoek van het dorp altijd groot waren, maar sedert het vreemde krijgsvolk bandeloos rondzwierf en de oorlog hoe langer hoe dichter bij kwam, waren verdubbeld. Zij was reeds twee dagen alleen geweest; maar het scheen wel of voor haar de tijd niet bestond, want toen een welbekende stap op de klinkerts voor de deur werd gehoord, speelde er wel een blijde glimlach om de lippen, maar toonde het gelaat geenerlei verbazing of verrassing. Hij had eer kunnen thuis komen of langer wegblijven, het had de uren niet langer of korter gemaakt.
‘Goên avond, moeder!’ zeide Karel, de voeten op den vloer afschurend en zich schuddende als een poedel, die uit een onwelkom bad is gekropen.
‘Goên avond, kind!’ hernam de ander, op zachten toon, zonder eenigen zweem van warmte echter. ‘De bui schijnt je overvallen te hebben...’
‘Natuurlijk, daar ik hier voor u sta,’ zei de ander wrevelig.
‘Je hadt onderweg geschuild kunnen hebben.’
‘Dat onderstelt, dat ik dan vroeger van Amsterdam had kunnen weggaan. De meester was echter niet vroeg klaar, en de knecht moest alzoo wachten.’
‘Wat dikke mantel! Heb je je dien in de stad laten maken?’ vroeg zij, den natten mantel hem uit de handen nemend, en op een stoel, dien ze voor het vuur zette, uitspreidend.
‘Neen; hij is van Mijnheer! De jachthond wordt niet altijd naar het koude, tochtige kot gejaagd zonder dat hem een bedekking meêgegeven wordt. Tegen dat het jachttijd wordt bijvoorbeeld, heeft men het beest graag niet al te stijf in de pooten.’
Moeder schudde het hoofd, en loosde een diepe zucht.
‘Waarom zucht u, moeder?’ vroeg de ander heftig.
‘Ik dacht dat ik het zoo zacht deed, dat je 't niet hooren kon; dát toch is mijn gewoonte, kind!’
‘Waarom zucht u?’ herhaalde hij nog heftiger, niettegenstaande de zachte toon der stem en de weemoedige woorden zijner moeder
| |
| |
een tedere snaar in zijn binnenst deden trillen, zooals dikwijls, zooals meestal, wanneer hij zich tegenover zijn oude moeder, die toch niet oud was, bevond. ‘Waarom zucht u? Waarom zucht u altijd?’ voegde hij er bij, als om haar waan, dat zij 't steeds ongemerkt had gedaan, voor goed te verstoren.
‘'t Is uit droefheid over de sterkte van dit lichaam. Ik zou 't zoo graag anders willen.’
‘Moeder!’ riep hij kort. Zijn eerste opwelling was, zich in haar armen te werpen; maar de innerlijke wrevel, in de laatste uren zoo zeer opgekropt en toegenomen, deed hem die zachte aandoening terug dringen. Hij wierp zich op een stoel, die in het half duister van het vertrek stond, en bleef met het hoofd op de hand geleund, een tijd lang stil zitten.
‘Wil je niets eten of drinken, kind?’ vroeg zij op haar gewonen zachten, kalmen toon.
‘Moeder!’ riep hij eensklaps opspringende en voor haar tredende, ‘u is van goede afkomst, niet waar?’
‘Waarom die vraag - zoo plotseling?’
‘Omdat ik bij de slagen, die mij van tijd tot tijd worden toegediend, nu ook nog een trap heb ontvangen...’
‘Op den voet of op het hart, Karel?’ vroeg zij het wemelend blauwe oog naar hem opslaande.
Hij kon niet andwoorden; hij sprong op, stond naast haar, sloeg zijn arm om haar hals en kuste haar.
‘Ja, ik ben een slecht zoon, en ik wilde toch een beste zijn!’ lispelde hij, terwijl de tranen langs zijn bleeke wangen en trillende lippen biggelden.
‘Jij een slecht zoon? Kind, dacht je dat ik je een verwijt deed? dat ik geloofde, dat jij mij ooit op het hart trapte? Kom, ga naast me zitten; jij bent een lief kind, dat een betere moeder verdiende.’
‘Neen! Neen!’
‘Een vroolijker toch, niet waar? Eene, die je eens kon doen glimlachen als je zoo ernstig bent, en dat ben je dikwijls; want boeken maken ernstig, en altijd snuffel je er in. Och! ik ben ook zoo'n weetniet, dat ik maar nooit begrijpen kan wat heil er in die folianten kan schuilen, en dat men ze nog noodig heeft als men Gods Woord...’
‘Gods Woord! Is dat Gods Woord, dat boek, dat nat is van menschenbloed?’ vroeg hij op zachten toon, naar den foliant op tafel wijzende.
‘Karel, ben je een Godloochenaar geworden? Ook dat nog!’ prevelde zij, de trillende handen vouwende en het hoofd neerbuigende als onder een onzichtbaren last, die het werd opgeladen en wel moeielijk maar toch gelaten torsen wou.
‘Neen, Moederlief, neen! En als ik het was, dan zou ik niet wen- | |
| |
schen dat u de misdaad - want dat zou het in uw oogen zijn - zoo stil verdroeg. Ik kan niet die lijdzaamheid goedkeuren, die u altijd het hoofd doet buigen, die u alles doet dulden wat u ook wordt aangedaan. Wees niet het schaap, dat zwijgend ter slachtbank gaat, maar liever de wolvin, die haar eigen welpen verslindt als de honger haar teistert! U maakt me zoo week en ik moet zoo sterk, zoo hard wezen!’
Hij had haar handen tusschen de zijne gevat, drukte die en bracht ze aan zijn lippen.
‘Moederlief, zóó hand in hand moest u mij uw verleden vertellen! Moederlief, 't is jaren geleden, dat we onder dien dikken iepenboom zaten voor het Slot... het hooge huis van Abkou. 't Was een schoone zomeravond; de zon zonk zoo prachtig neêr naar de kim en het water was zoo spiegelglad en kabbelde zoo zoet langs den grazigen wal. Weet u wel, dat ik toen juist achttien jaar was geworden? En ik wees u op de wolken, die op heerlijke bergen en trotsche burchten en stoute ridders op forsche paarden geleken, en ik had uw hand gevat even als nu, en daar schitterde toen een prachtige ring, één met een stralenden edelsteen... en ik bewonderde dien, en vond dien waardig door een edelvrouwe gedragen te worden... Ik verbeeldde mij in een dier burchten, uit het purperen wolkgespan gebootst, te wonen. U nam deel in mijn droomen, en er kwam leven en licht in uw oogen; er kwam een fiere glimlach op uw gezicht en er kwam een woord over uw lippen, dat ik nooit, nooit vergeten zal...’
‘Ik ben 't vergeten, kind!’ zei zij, haar hoofd op zijn schouder leggend en ditmaal toch medegesleept door die herinnering. ‘Wat gelukkige tijd was dat! Wij hadden rust en vrede!’
‘U zei: uw moeders naam had een goeden klank en u vertelde mij hoe onze voorvaderen - het geslacht van de de Leeuwen - tot de aanzienlijksten behoorden van Rotterdam; hoe er Burgemeesteren onder scholen; in hoeveel weelde u was grootgebracht; maar dat rampen van allerlei aard uw Heer Vader hadden getroffen, zoodat er bij zijn dood weinig of niets voor u overbleef; hoe een voogd, een verre bloedmaag der Perseyns, u onder dak bracht bij den tegenwoordigen Heer van Arkesteyn, die zoo goed voor u was, zóó goed, dat hij u uit zijn huis liet trouwen met... een schipper op Buiksloot... niet waar? zóó goed was hij - niet waar? zóó buitengewoon goed, dat u die grootsche weldaad nooit heeft kunnen vergeten en mij in de vreeze van dien hoogen achtbaren Heer en Meester heeft opgevoed?’ Zijn stem had van lieverlede het bijtende gekregen, dat hem in oogenblikken van hooggaande ergernis eigen was.
‘Niet meer! niet meer, Karel! Och, moet je mij zoo streng er voor straffen, dat ik een oogenblik aan een zondigen hoogmoed heb toegegeven!’
| |
| |
‘Ik vond u nooit zoo verheven, zoo voortreffelijk, zoo waardig om aangebeden te worden als toen, Moeder! Ik had u nooit zoo lief! Ik was trotsch op u! Ik had gewenscht dat u 't van avond mij nogmaals had willen vertellen, maar dan nog in meer bijzonderheden... 't Zou mij goed gedaan... 't zou mij kracht hebben gegeven, en kracht heb ik nu vooral noodig; want ik sluit mijn boeken, ik verlaat mijn cel, en zoek een plaats daar buiten in de bezige menschenwaereld. De besten onzer strijden en worstelen...!’
‘Toch niet ten oorlog trek je? Je bent mijn eenig kind. Wil Mijnheer dat? Staat hij dát toe?’ vroeg ze levendig.
‘Ik zal straks andwoorden. Moeder! Laat mij nu eerst nog wat vragen. Had u een broeder?’
‘Hoe kom je daarop? Hij leeft toch niet meer?’ vroeg ze verschrokken.
‘U had dus een broeder; u vreest dat hij leeft. Was hij dan zóó slecht?’
‘Ik mag niet oordeelen, ik vooral niet!’
‘Is dan uw vrees, dat hij nog in leven zou zijn, geen oordeel?’
‘Wat je grootvader nog had kunnen nalaten, heeft hij verbrast. Als de verloren zoon is hij heengegaan; hij beroofde je van 't geen je wettig had toegekomen en je zoo goed hadt weten te gebruiken...’
‘Hoe oud was u toen hij heenging?’
‘Twintig jaar!’
‘En grootvader vloekte hem om zijn boos gedrag?’
‘Och! die was blind voor hem, die vertroetelde en bedierf hem. Toen hij jong was, was 't zoo'n vrolijke, aardige krullebol!’ vervolgde ze met meer warmte. ‘Hij droeg me soms op zijn stevige armen in zee, en lachte dan als het schuimend water om ons heen spatte. Niemant had het moeten wagen mij een stroowisch in den weg te leggen, want de sterksten dorst hij aan. “Hachjen,” noemde ieder hem, en moeder sprak altijd van hem als haar olijken guit.’
‘Me dunkt, grootvader had gelijk, dat hij hem een beetje bedierf. Maar hoe werd “het hachjen” en “de olijke guit” zoo'n verworpeling, dat de zuster, voor wie hij zijn leven had willen geven, niet zijn dood, maar zijn mogelijk leven betreurt?’
‘Dat weet ik niet, kind! Er zijn wegen, die de vrouw niet langs kan gaan om te zoeken wie verloren is.’
‘Heeft hij u mishandeld?’
‘Hij heeft je geld verkwist.... Mijnheer, die om mijnent wil zijn gangen liet nagaan en hem zijn bescherming aanbood, verhaalde mij later, hoe verre hij was afgedwaald. Als soldaat van de Kompanjie is hij weggegaan, schulden en schande achterlatende, schulden, die Mijnheer heeft zoeken te verbergen.’
‘Moeder!’ riep Karel in drift opstaande, en de hand loslatende,
| |
| |
die hij tot dusverre in de zijne hield gevat. ‘U veroordeelt uw eenigen broeder alzoo alleen op gezach van een ander, op gezach van iemant, die allen overheerscht die hij aanziet! Moeder, dit had ik niet van u verwacht! Toen u onder zijn dak woonde, liet ik de zwakheid nog gelden, maar later, na jaren, nú nog! Moeder, heeft u dan geen wil, heeft u dan geen oogen als de zijne alleen?’
Zij boog het hoofd weder deemoedig en zweeg.
‘Zóó verre kon hij het dan brengen, dat u uw eenigen broeder op zijn gezach als een reddeloos verloren booswicht beschouwde en bleef beschouwen. Nog erger, want een zuster, dunkt me, kan nog bidden voor den diepst gevallen broeder. Welk een overwicht heeft die groote Heer toch op u en... op mij? 't Is een werking sterker dan die van Satan.’
‘Stil, stil - bezondig je niet - 't is een heiligschennis.’
‘Die afgoderij zal mij nog razend maken! Zij leidde reeds bij wijlen tot zulk een fellen haat jegens den afgod, dien u aanbidt en die mij in zijn ijzeren vuist houdt geklemd, den groei mijner pezen tegenhoudt en de werking mijner spieren belet. Hoe kan er vertrouwen zijn tusschen moeder en zoon, als tusschen die beiden zulk een monster-godheid in staat? Hoe kan ik het u klagen, als ik weêr werd gewond, in het liefste gedeerd door hem, dien u altijd maar wierook biedt? En hoe dikwijls heb ik naar vertrouwen verlangd, naar een hart, dat het mijne, naar een geest, die den mijnen begreep! Maar ik moet zwijgen, maar ik moet alles verkroppen...! De natuur, die vulkanen bouwde, om doortocht te gunnen aan het onderaardsche vuur, als dat te fel opflikkert, was wijs, en voorkwam daardoor vernieling en vernietiging!’
Zij had aanvankelijk met smart, weldra met verwondering naar die ontboezeming geluisterd. Haar gedachten schenen de zijne niet volkomen te kunnen volgen; zóóveel begreep ze echter, dat hij zich over hare terughouding, hare koelheid beklaagde, en het scheen dat zij die klachten rechtvaardig vond en toch niet wist te voorkomen. Ze boog weder het hoofd, vouwde de handen en bewoog even de lippen.
Er was een oogenblik van stilte; alleen het tikken der hangklok binnen en het druppelen van het water buiten werd vernomen.
‘Dat mijn vader nog leefde, al ware hij maar schipper...! Waar is hij begraven?’ vroeg Karel, eensklaps kalm geworden.
‘Ik heb je dat al zoo dikwijls gezegd, kind! Laat ons het verleden vergeten!’ zei ze met een zucht. ‘Wil je niets eten of drinken? Dat ik nú pas daarnaar vraag...!’
‘Niets, Moeder! Nu ik voor goed met het verleden wil breken, wil ik het nog eens goed aanzien om het te begrijpen en om te zorgen, dat ik het nooit weer tegen kom. Vader is begraven in de
| |
| |
Westerkerk, niet waar? Heb ik dat goed onthouden? Ik heb de zerk gezocht, waaronder hij liggen moet, maar die nooit gevonden.’
‘Hij ligt bij de smalle gemeente...’
‘En hij, die zoo mild voor u en mij was en is, was het dus niet voor uw man, voor mijn vader? Vader was ook niet gelukkig in zijn leven, niet waar, Moeder?’
‘Niet meer, niet meer!’ fluisterde zij, van haar stoel oprijzende, en naar den achtergrond tredende waar het donker was.
‘Dus is het wel waar wat ik hoorde?’
‘Wat? Wat? Wat heeft men je verteld?’ vroeg zij met levendigheid, maar staan blijvend waar ze stond.
‘Dat ook u niet gelukkig met hem was! Dat hij geen man was die u paste... dat hij... dronk, Moeder!’
‘Dat was mijn schuld!’ klonk het heel zacht uit een hoek van het vertrek.
Karel trilde, trad naar haar toe en vond haar op een stoel neergezegen, het voorschoot over haar gelaat geslagen.
‘Moeder, Moeder, dát heb ik niet gewild!’ riep hij uit, voor haar nederknielend en zijn hoofd in haar schoot leggend. ‘Ontaarde zoon, die zijn moeder doet blozen!’ riep hij uit, in zijn tranen schier stikkend.
‘Neen, je bent geen ontaarde zoon!’ lispelde zij, met de magere vingers in zijn dikke hairen woelend. ‘Je beklaagt je er over, dat ik je niet versta, en je hebt gelijk. Het gaat mij als de hen, die een eenden-ei uitbroedde en wanhopig aan den walkant heen en weer liep, omdat haar jong te water ging. God de Heere gave, dat het anders ware, en dat je met je moeder samen kon gaan! Maar neen, neen, dát te wenschen, is zondig, is zelfzuchtig. Een sterke man mag niet even langzaam gaan als een gebrekkige, afgeleefde, oude vrouw! Kind, ga je eigen weg! Je zult dien zeker met vlugheid ten einde loopen, want je bent zóo sterk... Maar toch, verlies me niet geheel uit het oog; want ik heb niets als jou!... Zoo lang ik er ben - ik heb dikwijls gebeden om er niet meer te wezen, en dus geen blok meer aan je voet - maar zoo lang ik er ben, wou ik je toch zoo graag blijven zien, al is 't ook heel in de verte...’
Een gebroken hart, maar een moederhart sprak zich daar uit: de woorden drongen als pijlspitsen in de borst van haar eenigen!
‘Neen, Moeder, neen, nooit zullen wij scheiden! Denkt u, dat ik mij schaam over u! U is mijn trots... Ben ik sterk, zooals u denkt dat ik ben, ik wensch het te wezen om u te kunnen steunen; ben ik hoogmoedig en streef ik naar vrijheid en hoogeren stand, ik ben het, ik doe het om u weêr terug te brengen naar die plaats, waar u hoort. Maar als u wil, dat ik anders zal zijn; als u wil, dat ik in dienst blijf van Mijnheer, dan zal ik u gehoorzamen. Mijnheer komt het Hooge Huis betrekken, en zal dus voortaan dagelijks op mij letten.
| |
| |
Ik zal mij in acht nemen; ik zal op zijn wenken vliegen als ik weet, dat mijn moeder dat wil...’
‘Mijnheer komt zich hier vestigen?’ vroeg zij zich loswikkelend uit zijn omarming en hem met starren blik aanstarend. ‘Kind, kind, zul je daartoe in staat wezen? O, hij is je weldoener! Wat wij bezitten, bezitten wij door hem. Vergeet dat nooit, nooit! - Wat je weet - en je weet zoo veel! - weet je door hem; vergeet dat nooit, nooit! Toch had hij niet hier moeten komen... Karel, ik vrees... onheil voor jou!’
‘Zich te beheerschen en te dulden zonder te morren kan soms de hoogste kracht zijn; dat zie ik aan u!’ fluisterde hij, steeds weeker gestemd, aan haar oor.
‘Neem mij niet tot voorbeeld!’ Een huivering ging bij dat andwoord door haar leden. ‘Karel! mijn kind, slechts iets kan je redden. Neem een vrouw - ik ken er eene, die je lief heeft!’
‘En dat niet doet uit berekening? Misschien met de hoop op een bruidschat van Mijnheer?’ vroeg hij schertstend; maar die scherts was valsch. Ze was als de glimlach op het gelaat van den gewonde, wien een verbrijzeld lid wordt afgezet. De bekoring was verbroken. De fierheid van den zoon was verdwenen; de stille droefheid der moeder evenzeer. Ze waren heengevlucht onder beider liefkozing. En toch: moeder en zoon hadden elkaâr nog niet gevonden, en helaas! den volgenden morgen begrepen beiden dat.
|
|