| |
III.
In het gebouw door den Goeverneur Zijner Majesteit, François Henri de Montmorency, Hertog de Luxembourg bewoond, was een buitengewone beweging. Gedurende weken had het den schijn gehad, alsof de bewoner geen ander doel kende als zich in Sybaritische weelde te baden en de talrijke Edellieden en officieren te beschouwen als disch- en feestgenoten. Te midden der zwijgende stad klonk de luide jubel dier dartele schaar te luider, en tegen de algemeene armoede stak de overdreven praal en pronk van kleeding en voeding in de woning der gevreesde Excellentie te scherper af. Het hoofdkwartier Zijner Excellentie was voor honderden een gevloekt gebouw. Menige vrouw ging het met afgewend of gesluierd gelaat voorbij, en rilde als zij door een der openstaande vensterkens van de eerste verdieping een groot met rossig hair gedekt hoofd, een kleine, voor en achter gebulte persoon met dikke uitpuilende oogen bespeurde.
| |
| |
Dat was toch de Goeverneur niet, zooals hij zich later onder de marmeren standbeelden in de Maarschalksgalerij van het paleis te Versailles zou vertoonen, geidealizeerd door den kunstenaar, even ijdel als het ijdel volk, waartoe hij behoorde, maar zoo als de Nederlander der 17e eeuw, zoo als vooral de Utrechtenaren van de maanden Juli en Augustus van het jaar onzes Heeren 1672 hem kenden: leelijk als een Satyr en met al de ondeugden van dezen.
Dapper was hij, zoo als de faam het in de ooren der verschrikte burgers luid genoeg bazuinde, wat geloofd werd, met angst geloofd, hoewel niemant er tot dus verre de blijken van had gezien. Zijne Majesteit was sedert een maand reeds vertrokken, omdat hij oordeelde, dat de grootsche arbeid door hem nagenoeg was voltooid, en de kleinigheid, welke er nog aan ontbrak, door een zijner Luitenants wel verricht kon worden. Maar sedert dat vertrek hadden de troepen hunne kwartieren niet verlaten, en was de Goeverneur alleen uitgereden tot een of ander feest. Een sterke wacht van soldaten van alle wapens omgaf het verblijf, maar dezelfde geest van traagheid scheen ook op de minderen te zijn neergedaald; want de een lag knikke-bollend op stoep en bank neer, en de ander doodde den tijd met dobbelsteen of kaartspel.
Maar nu scheen er eensklaps leven gekomen te zijn in die droomende waereld. De bevelen volgden elkander met snelheid op. Tal van Officieren klommen de trappen der buitenstoep op en af, bestegen de paarden en reden in galop weg, en dat alles scheen wel een gevolg van een enkel, nauw door de naastbij staanden opgemerkt, feit: het aanbrengen van een gemeenen huisman, die aan een der poorten was aangehouden. Spoedig daarop werd een tweede gevangene aangevoerd. Die man was echter geen huisman, maar, naar de kleeding te oordeelen, een Jonkman van den hoogsten stand.
Die tweede gevangene was - wij kunnen het vermoeden - Jonker Zweder van Linden. Maar wie was dan die ander, die tot de gevangenneming van dezen had aanleiding gegeven? Zweder vroeg het zich zelven verbaasd, verrast, maar in geenen deele bevreesd of angstig voor de toekomst af. Hij moest een verandering van den bestaanden toestand wenschen en, naar alle teekenen te oordeelen, was een algeheele verandering nabij. Zijn gelaat toonde dus geene ontroering, toen hij voor den machthebbende werd gebracht, die heerschappij voerde over het goed, het leven en de eer der overwonnenen; die als een Turksche Bassa zijn luimen en grillen bot vierde en de sterksten deed krommen, zoodra ze slechts de satijnen strikjes bespeurden van zijn elegante dansschoentjes. Gekleed in een rok van ponceau-rood, een broek van zwart fluweel, aan de knie met gouden knoopen vastgehecht, een kamisool van geel gebrocheerde zijde, waarover de kanten bef heen hing, in welke een groote diamant prijkte, den
| |
| |
opgetoomden en met pluimen overrijk getooiden hoed op het hoofd, den degen met zilver gevest, hangende aan een bandelier van goud brokaat, op zijde, de hand geleund op de zware eikenhouten tafel op den achtergrond van het vertrek, zoo ontving hij den tweeden gevangene, die hem, zeker ongelijk aan den eersten, fier, zonder de oogen neer te slaan, aanzag.
‘Je bent een spion, en spionnen hangt men op,’ zoo hoorde Zweder zich toevoegen.
‘Het bewijs, dat ik een spion ben, gelieve Uwe Excellentie mij te geven,’ klonk het kalm en bedaard.
‘Niet die toon of, bij God! je wordt gehangen zonder verder gehoord te worden.’
Er was een oogenblik van stilte.
‘Ik had reeds lang het oog op je; maar wachtte op bewijzen; ik heb die. Ik wil er nog meer, daarom verhoor ik je. Je noemt je den zoon van een edelman hier uit den omtrek. Jou ontmoette, als een bedelaar gekleed, een kavalkade bij Zeyst; een kavalkade, die van
| |
| |
Amerongen kwam. Je gaaft voor Zijne Majesteit van dienst te wille zijn; Mijnheer den Graaf d'Estrades zelfs als middelaar te willen dienen bij eenige Hollandsche Grooten, indien Mijnheer de Graaf dat nuttig of noodig mocht oordeelen, niet waar?’
‘En ik heb mij daartoe aangemeld, maar werd weggejaagd,’ hernam Zweder, maar thands op oodmoedigen toon.
‘Natuurlijk, men had je niet noodig, en wilde je van verre leeren kennen. Jij gaaft voor kostelijke betrekkingen ginder te hebben, en mijn onderhebbenden zagen je als vagebond bij de straat slenderen. Je hadt een sauvegarde en wist die niet te toonen. Met reden. Je hebt er een van je handlangers meê naar buiten geholpen, en een ander weêr naar binnen, die het toen in handen mijner Officieren achter liet, zeker uit angst voor een scherpe ondervraging. - Loochen je dat?’
‘Neen, Excellentie! Maar dat alles behoorde vóor mij te getuigen en niet tégen mij.’
‘Dieu des Dieux, wat insolentie!’
‘Ik had mij voorgenomen mij bij u aan te melden, zoodra ik de bewijzen toonen kon, dat ik in staat was nuttig te wezen om uwe zaak, die ook de mijne is, te dienen. - Ik ontving een brief, maar niet dien ik verwachtte.’
‘Toon mij dien.’
‘Mijnheer Robert beval mij dien af te geven. Ik had dien voor Uwe Excellentie bewaard.’
's Goeverneurs voorhoofd rimpelde zich. Altijd die Robert, altijd dat ongedierte op zijn pad!
‘Waarom mij dien brief dan niet eer gegeven? Je hadt daartoe de gelegenheid.’
‘Omdat het bericht dat hij mij bracht, niet gewichtig genoeg voor Uwe Excellentie was.’
‘Bougre! daar had ik toch alleen over te oordeelen! Alles logen! Je hebt je handlangers gebruikt om den vijand onze pozities te doen kennen en bleeft zelf hier om ons op een dwaalweg te brengen. Die goede Mijnheer d'Estrades is er een oogenblik dupe van geweest, en dat alleen maakt je reeds des doods schuldig.’
Zweder zag, dat het tijd werd den gebaanden weg te verlaten, en door een gewaagden sprong òf zich te redden, of zich het hoofd te pletter te stooten. Hij stiet de soldaten, die hem ter zijde stonden, aan om voor hem ruim baan te laten, waagde een stap vooruit, zag den Goeverneur strak aan en zeide met krachtige stem: ‘Dat is niet waar, Excellentie!’
De Goeverneur deed onwillekeurig een stap achteruit, toen Zweder hem scheen te willen naderen, en greep tevens het pistool, dat op de tafel lag. ‘Boeit hem! 't Is niet alleen een verachtelijk, maar ook
| |
| |
een vergiftigd dier!’ riep hij over zooveel stoutheid vergramd uit.
‘Laat mij boeien, laat mij martelen, maar dan mishandelt uw Excellentie een wakker bondgenoot, die niets te verliezen maar alles te winnen heeft. Zulk een bondgenoot is te gebruiken, Hertog!’
Deze wenkte de soldaten, die de ijzeren boeien aan brachten, terug.
‘Uw Kerk is mijn Kerk, uw vijand mijn vijand. Ja, Uwe Excellentie kan de Republiek niet haten zoo als ik het doe, want zij is niet zoo vernederd en vertrapt geworden als ik. Ik word niet geloofd; welnu, stel mij op de proef! Maar ik wil geen gewoon spion zijn, omdat ik meer kan wezen. Ik wil geen gewoon soldaat worden, want ik kan meer dan uw schranderste officieren. Ik heb mijn tijd niet in ledigheid doorgebracht. Ik heb betrekkingen in Amsterdam trachten aan te knoopen, en 't is mij ten deele gelukt. Ik hoop echter nog meer. Als die hoop vroeger ware vervuld, dan zou ik uit vrije beweging hier zijn gekomen om mij en mijn knecht, die wél voor gewoon spion in de wieg is gelegd, ter beschikking Uwer Excellentie te stellen.’
De Goeverneur glimlachte, maar die glimlach gaf zijn gelaat zulk een uitdrukking van valschheid, dat Zweder werkelijk alles verloren dacht, en den man tegenover zich met vrees begon aan te zien.
‘Men brenge den ander!’
Daar gleed een menschelijk wezen naar binnen. Neen, hij gleed zelfs niet, want hij had geen wil, geen bewustzijn meer naar het scheen; hij werd naar binnen gesleept en dat met geweld en met ruwe kracht. De arme man dreigde telkens ineen te zinken, een andere wil als de zijne hield hem op de voeten en het slappe hoofd omhoog.
‘Ken je dien man?’
‘Neen,’ zeide Zweder, ten hoogste verbaasd.
‘Toch bracht hij een tijding voor je.... Je kent dus nog niet eens al je vrienden!’
‘Ik ken dezen ten minste niet. Wie is hij?’
‘Ik vrees, dat je tijd tot vragen eerst in de andere waereld zal komen. Hij noemde zich straks...?’ vroeg de Goeverneur zich tot den Officier keerende.
‘Floris... de tweede naam is niet uit te spreken.’
‘Hij geeft voor te zijn...’
‘Rentmeester op het Slot Kronenburg, en in dienst van een Heer Van Arkesteyn. Zoo veel heb ik ten minste van hem verstaan.’
‘En hij vroeg...’
‘Naar Jonker Zweder van Linden, wien hij iets te zeggen scheert te hebben.’
‘Wat?’
‘Hij andwoordde, maar wij verstonden het niet.’
| |
| |
‘Excellentie, die man zal mij de tijding brengen die ik verwacht! Ik vraag slechts een oogenblik vertrouwen. Ik blijf toch goed bewaakt. Laat mij met dien man spreken!’ riep Zweder met van vreugde stralende oogen.
De Goeverneur bedacht zich een oogenblik. De gedachte, dat die Jonkman waarheid kon spreken, dat hij een bondgenoot kon zijn, werd niet meer als ten eenenmale dwaas verworpen. De tijden waren er naar, dat een bondgenoot aan gindsche zijde hem boven alles welkom zou zijn. Zijn krijgsroem toch stond op het spel. Hij had nog onlangs uit 's Konings hoofdkwartier een dier hoog beschaafde, fijn beleefde brieven ontvangen, bij wier lezing de lubben om zijn polsen hadden getrild. Hij moest overwinnen; hij moest zich haasten, wilde hij zich niet verdrongen zien door den een of anderen alkoofheld.
‘Spreek. Weet echter dat ik je taal, hoe barbaarsch ze ook zij, versta.’
Hij fluisterde een der Officieren iets in het oor, die zich daarop ijlings verwijderde, en liet den armen man nader voeren.
‘Spreek nu tot hem!’ beval hij Zweder.
Met veel moeite gelukte het dezen den verschrikten, en dan ook ruw mishandelden man, te doen spreken. Hij vernam toen, dat de man Floris Adriaansz heette, sedert tal van jaren in dienst was geweest van het geslacht van Linden, dat van Holland het leen Kronenburg verhief, maar sedert dit aan den Heer van Arkesteyn was overgegaan - een vluchtig rood vertoonde zich op Zweders gelaat, toen hij dit hoorde - door den nieuwen Heer in zijn ambt onlangs was bevestigd; dat een Jonkman, namens den nieuwen Heer, hem een brief had overhandigd, waarvan het opschrift aan hem luidde. Die brief was echter voor Jonker Zweder bestemd, hetgeen bleek toen hij den buitensten omslag verbroken en den eigenlijken brief, die daarin was gesloten, gevonden had met eenige ongeteekende regels voor hem, den last inhoudende, dat die brief door hem zelven te Utrecht moest worden bezorgd aan den Jonker, wonende op het Vreeburg in het huis, waar het gouden oorijzer uithing; dat hij daaraan zou hebben voldaan, zoo hij niet aan de poort opgevangen, eerst als spion met den dood gedreigd en toen hier heen ware gesleurd. Op Zweders vraag wie de Jonkman was, die hem namens van Arkesteyn dien brief had gebracht, kreeg hij als eenig andwoord een beschrijving van 's bodens uiterlijk. Het was geen huisman geweest en ook geen voornaam heer; maar toch iemant, die meer van den laatsten dan van den eersten had, en ook met gezach sprak, met beslistheid handelde en met kennis over de sterkte van het kasteel uitweidde. Zweder meende in die uitweiding en daaraan nog toegevoegde persoonsbeschrijving den landmeter Semeyns te herkennen. Maar wat was er van den brief geworden? De man knoopte den
| |
| |
baaien borstrok los en ook zijn broek, ontdeed zich van den leeren gordel, die zijn midden omgaf, en haalde een deerlijk gekreukt papier te voorschijn, dat Zweder snel openvouwde en las. Het laatste vorderde niet meer tijd dan het eerste, want de brief bevatte slechts deze regelen: ‘Welwaarde Heer en Neef! Met veel satisfaktie noteerde ik uit uwe geachte van den 12en passato, dat mijn consideratiën voor uwen persoon worden geadmitteerd. Wil mijn gerespekteerden vriend, Comte d'Estrades, eenig rapprochement ten faveure dezer arme, desolate landen, dan offreer ik gaarne mijne intercessie. Uw rescript te zenden aan mijn rentmeester op Kronenburg. Uw goede vriend: A.A. van Perseyn, Heer van Arkesteyn, enz. enz.’
Het was zeer weinig en zeer veel, naarmate de lezer zich op het standpunt van den briefschrijver wist te plaatsen. De Goeverneur, wien de inhoud werd vertolkt, vond dien gewichtiger dan Zweder, die bitter te leur gesteld was en het ergste vreesde. De Goeverneur vond dien zelfs zóo belangrijk, dat hij Mr. Booth, die als lid der Regeering op zijn post was gebleven, den vijand zelfs tot achting dwong, en thands op het haastig opontbod ook haastig verschenen was, verzocht hem den brief nog eens te vertolken; en toen de mededeeling nagenoeg woordelijk overeenkwam met die van Zweder, zag hij dezen minder streng aan en voegde hij hem op veel beleefder toon toe: ‘Uit dien brief wordt ten minste een deel van je verzekeringen van straks bevestigd. Je verwantschap met dien Heer van Arkesteyn, van wien ik mijn vriend d'Estrades wel eens heb hooren spreken als Zijner Majesteit gants niet ongenegen, wordt er door bewezen. Heb je goederen hier in den omtrek, behalve het huis in deze stad?’ Zweder begreep, dat men aan zijn rang begon te gelooven, dat men er niet afkeerig van was hem te gebruiken, maar toch eenige waarborgen zocht voor zijn trouw.
Hij had willen andwoorden, maar een Officier kwam den Goeverneur op zijde en fluisterde hem in, dat men een gemeen kramer, die naar den gevangene van Linden gevraagd had, had aangehouden. Het bevel werd gegeven hem naar binnen te leiden, tevens den armen Floris weg te brengen, en dezen verder geen leed te doen.
‘Dat is de knecht, van wien ik Uwe Excellentie straks sprak!’ zeide Zweder, die zich niet meer als gevangene beschouwde, en zich reeds de airs van gentilhomme meende te moeten geven, ten einde het opgewekt vertrouwen te versterken. Het straffe woord: ‘nog heb ik je niet als gids aangenomen,’ sloot hem echter den mond.
Maarten werd vlak voor den Goeverneur gebracht, die hem en het schamel marsjen, dat hij op den schouder had, eenige sekonden onderzoekend gadesloeg.
‘Wie ben je? waar kom je van daan? hoe kom je in betrekking met dezen? wat wil je?’ vroeg Zijne Excellentie.
| |
| |
De marskramer bleef onbewegelijk en met een onnoozel gelaat den machthebbende aanzien.
‘Is die man gek?’
‘Hij verstaat alleen zijn eigen taal, Excellentie!’
‘Breng hém dan mijn vragen en mij zijn andwoorden over. Mr. Booth, ik verzoek u mede te luisteren!’
Zweder gehoorzaamde en vertolkte 's kramers andwoord, dat luidde: ‘Ik ben Maarten, vroeger pakhuisknecht, nu negociant. Ik kom uit mijn laatste logies hier in de stad. Ik ontmoette den Jonker op den weg en ik wil geld verdienen.’
| |
| |
‘Hm! hm!’ bromde de Goeverneur. ‘Heb je moed?’
‘Veel!’
‘Kun je in den donker zien?’
‘Als een kat.’
‘Ken je den omtrek?’
‘Ik en mijn marsjen komen overal.’
‘We zullen er de proef van nemen.’
‘Dat zal me veel pleizier doen!’
Het laatste andwoord bracht Zweder maar niet over en Mr. Booth vond het evenmin noodig.
‘Je weet wat een spion wacht als hij gegrepen wordt?’
‘Ik kan het denken.’
‘Maar je kunt niet denken hoe ik gewoon ben met zulk een te handelen, die mij bedriegt. Dien laat ik langzaam braden, en geef ik een rooster als de Heilige Laurentius kreeg.’
‘Daar ik niet bedriegen zal, loop ik geen gevaar even warm als die heilige te sterven.’
‘Is die man altijd zoo onbeschoft?’ vroeg de Goeverneur, niet vertoornd maar eer tot vroolijkheid gestemd.
‘Ik verklaar Uw Excellentie, dat ik hem voor het eerst zoo ontmoet. Voorkomend en bescheiden was hij nooit, maar zóo lomp als hij zich nu toont evenmin. Ik geloof dat hij te veel brandewijn heeft gedronken. Kaerel, bederf je zaak niet!’ besloot Zweder heel zacht tot den kramer, dien hij wel een dozijn stokslagen had willen toedienen. Maar de heer bedierf onwetend veel meer dan de knecht; want de Goeverneur andwoordde snel op de laatste opmerking: ‘Drinkt hij? Dan is hij niet te gebruiken.’
‘Ik moet erkennen, dat ik hem nog nooit dronken zag.’
‘Je schijnt hem juist niet veel te kennen,’ merkte de Goeverneur aan. ‘Vraag hem wat hij gebruikt heeft.’
‘Op mijn nuchtere maag neem ik altijd een maatjen, en als ik op de negotie uitga, neem ik er twee; want dan krijg ik couragie en memorie. Ik deê dat, toen ik nog den echten Franschen kon krijgen; nu het maar nagemaakt goed uit Schiedam is, verdubbel ik de portie; de gevolgen zijn dezelfde.’
‘Genoeg!’ hernam de Goeverneur den kramer weêr een tijdlang nieuwsgierig aanziende.
‘Vraag hem,’ zei nu de kramer op zijn beurt, ‘hoeveel ik krijg voor een kompanjie, hoeveel voor een regiment, voor een schans, een fort en een stad?’
‘Ben je waarlijk dronken, Maarten?’ vroeg Zweder, die zijn toorn niet bedwingen kon. Dat maakte juist dat de Goeverneur wilde hooren, wat de fielt gevraagd had. Het werd hem overgebracht, juist zooals de vraag was gedaan; want Zweder was bevreesd, dat de
| |
| |
Oud-Burgemeester Booth, wiens bijzijn hem om meer dan éen reden hinderde, hem verbeteren mocht.
De Goeverneur gaf een wenk en Maarten werd door twee musketiers weggebracht. ‘Jelui beiden volgt mij!’ beval hij tot Zweder en Mr. Booth.
Eer hij nog de deur had kunnen naderen, werd deze haastig geopend en trad Robert binnen.
‘Uwe Excellentie houde mij de stoornis ten goede, maar ik wilde dien Jonkman dáar een scherpe ondervraging doen ondergaan eer hij wordt afgemaakt. Hij is mij geld schuldig. Hij heeft een eigen huis en daarin zijn geld verborgen. Het heet, dat hij bestolen werd, maar dat zal onder de pijnen wel een logen blijken. Wat hij heeft behoort mij.’
‘Sta hem af wat je hebt; ik heb anders geen macht over je,’ zeide de Goeverneur zacht.
‘Ik heb niets,’ stamelde Zweder, die niet wist hoe zich uit de klauwen van den geldgier te redden, en nu eerst de nadeelige gevolgen van zijn logentaal overzag. Van een geheel onverwachte zijde kwam hulp. Ditmaal was het Mr. Booth. ‘Van welk huis in deze stad gelooft u dat die Jonkman eigenaar is, Mijnheer Robert?’
Het werd hem genoemd.
‘Dat is zoo niet.’
‘Maar hij verklaarde het zelf!’
‘Dan sprak hij onwaarheid, hetgeen mij, na al het van hem gehoorde, niet bevreemdt. Het door u bedoelde huis behoort aan Rurik van der Finck, den Overman van het Goudsmidsgilde. Was er geld in dat huis verborgen, dan behoort dat aan dezen.’
‘Waar schuilt die?’
‘Dat is mij onbekend.’
‘Zeker de stad ontweken, en alsdan onderworpen aan de boete en straf op dit misdrijf gesteld. Ik stel dat huis onder sequester. Die man heeft zeker bloedverwanten hier?’
‘Ik weet het niet.’
‘Natuurlijk. Je heult met de muiters en brigands. Excellentie, gun mij de beschikking over dien Oud-Burgemeester, en ik maak er binnen korten tijd een ouden burgemeester van.’
‘Ik heb andere plannen met dien man!’ hernam de Goeverneur. ‘Dring niet verder aan!’ voegde hij er op overredenden toon bij. ‘'t Is in het belang Zijner Majesteit, dat ik over hem beschikken blijf. Hij moet tot niemant zijner landgenooten in de eerste maanden kunnen spreken. Dat kun jij niet verhoeden,’ fluisterde hij. ‘En wat dien Jonkman betreft,’ vervolgde hij luide, ‘van magere duiven heb je nooit veel gehouden.’
‘Een lieve duif!’ pruttelde de intendant. ‘Valt dat soort dan in den smaak Uwer Excellentie?’
| |
| |
‘Ja; ik heb ze voor het doel, waartoe ik ze bestem, gaarne héel mager. En nu, wees gegroet, waarde Intendant, ik laat je schapen genoeg te scheren over; slechts deze twee krijg je niet ... ten minste nu nog niet. Ik ga nieuwe kudden voor je opzoeken, wees dus tevreden.’
‘Ik buig, maar ben niet tevreden. Die jongen is het villen niet waard, maar de ander heeft een kostbare huid.... Ik krijg hem nog wel onder het mes!’ mompelde hij zonder te groeten heengaande. Den gantschen dag bleef hij wrokken en mokken, waarvan de ontroerde Vroedschap op het Raadhuis de gevoelige bewijzen ontving. Een nieuwe eisch van honderd duizend rijksdaalders werd gehoord, en, zoo daaraan niet binnen vier en twintig uren werd voldaan, dan zou het huis, door den Overman van het Goudsmidsgilde verlaten, in brand worden gestoken en het blusschen in de eerste twee uren belet.
Weg met den hardvochtigen, meedoogenloozen, wulpschen en laaghartigen plunderaar! Aan de steenen, die de burgerij hem eenige maanden later bij zijn overhaaste vlucht nawierp, voegen wij eenige slijkkluiten toe! Hij was wreed en hij was gemeen. Dat hij verdwijne, gebukt onder de verachting van geheel een volk!
Verschillende aandoeningen beheerschten zeker de drie gevangenen, die in 's Goeverneurs gevolg en onder een sterke bedekking van musketiers het Hoofdkwartier werden uitgeleid. De Oud-Burgemeester was het somberst gestemd. Hij was reeds te dikwijls met de overwinnaars in aanraking geweest, om niet bij iedere nieuwe ontmoeting een nieuwen aanval van geweld en tirannie te verwachten. Hij bleef voor zich zien en ontweek de twee landgenooten als waren ze melaatsch. Zweder had zelfs eene poging aangewend om een woord met hem te wisselen, hetgeen hem echter niet gelukte, en Maarten, die een vroolijk deuntje floot, wat de lachlust der musketiers opwekte en hem het doel hunner gants niet malsche spotternij deed worden, trad hem zooveel mogelijk op zij en wilde telkens met hem in aanraking komen. De Oud-Burgemeester wischte echter de mouw van zijn tabbert af, telkens als die door het wambuis van den kramer was aangeroerd, en verzocht eindelijk den Officier, die het eskorte kommandeerde, den man, die het hem zoo lastig maakte, tusschen de soldaten in een plaats aan te wijzen. Maar ook de soldaten, die Maartens beroep schenen te vermoeden, wilden hem niet in hunne gelederen dulden, zoodat er niet anders overbleef als hem naast zijn meester, afgescheiden van alle anderen, te doen opmarcheeren.
Een hoog rood vloog over 's Jonkers straks nog zoo bleeke wang. De gitzwarte oogen, waarin een rossig licht schitterde, hechtten zich aan den vileyn, die rustig, altijd door hetzelfde liedtjen neuriënd en met de handen in de wijde broekzakken nieuwsgierig om zich heen ziende, naast hem liep, en hem al wel tienmaal gevraagd had:
| |
| |
waar ze naar toe gingen? wat de mooi gekleede Generaal met hen doen ging? en of de Jonker ook een paar daalders voor hem had?
‘'t Zou veel van een mirakel hebben, als jij de galg of het rad vrij loopt,’ duwde Zweder hem toe.
‘Gran' merrsie zeggen ze hier... We doen ons best voor hetzelfde, Jonker! Zachtst, dat we er ook hetzelfde voor krijgen.’
‘Zwijg of ik laat je los, fielt! en dan val je in het vuilste slijk.’
Barsch werd beiden het zwijgen opgelegd. De stoet bewoog zich voort naar het St.-Jans-kerkhof, en trok niet weinig de aandacht der burgerij, die met ongedekten hoofde den Goeverneur liet voorbij rijden en met een hartelijken knik en een zegenbeê er bij den Oud-Burgemeester verwelkomde. Aan den voet van den toren werd stil gehouden. De Goeverneur steeg af en klom naar boven; de drie gevangenen moesten het voorbeeld volgen. Een sterke wacht bleef beneden aan de deur en boven aan het poortjen, dat tot den hoogsten toren-omgang leidde, waar de Goeverneur met de gevangenen was aangekomen en slechts gevolgd werd door den Officier van het eskorte.
Wat prachtig panorama werd daar aan hun oog ontrold! De zomerzon neeg ter kimme en had de wolken weggejaagd, die er zich hadden opgestapeld, maar thands naar het Oosten waren gevlucht, waar zij het landschap in een grijsgrauw waas hulden. Niet derwaards, waar de Furiën met hare geesels en wraakfiolen reeds weken hadden gezweefd, dwaalde het oog, maar naar het Westen, en wel naar het Noord-Westen het meest, waar aan den horizon zilveren en bijwijlen gouden stippen schenen te wemelen en voor het gewapend oog een kerktoren opdoemde, te midden van een meir van vloeiend, glinsterend metaal. In die richting, ja den geheelen halven cirkel langs, dien het oog van den beschouwer beschreef, werden dergelijke vlakten, onder den gloed der avondzon tintelend van goud en purper waargenomen, bewonderd door hem, die er het verrukkelijk schoone en grootsche van wist op te merken, maar gants anders beoordeeld door wie, tot de realiteit van het verschijnsel doorgedrongen, lichten luchtschakeering voorbij zag en die schier onbegrensde vlakte een gelijken vorm toewenschte als het vergezicht, dat rechts van hen het Noorden aanbood. Daar vertoonde de bruine heide een zwarte vlakte, hier en daar lichtgoud getind - 't waren de hoogste heuveltoppen op het golvend terrein - of donkergroen dooraderd - 't waren de liefelijke bosschen van het Gooi - vooral aan den uitersten zoom dier streek, waar het voor een twintigtal jaren gestichte dorp 's Graveland lag met de vorstelijke lustverblijven van de Prinsen-kooplieden van het Noordsche Venetië. Montmorency de Luxembourg oordeelde dus op dit oogenblik, en terecht. Zoo de onkundige al niet dadelijk begreep wat dat meir van vloeiend metaal, recht voor zich uit, be- | |
| |
duidde, hij zou zeer spoedig door vergelijking tot de waarheid zijn gekomen, en van het bekende - het waargenomene in de onmiddellijke nabijheid - tot het onbekende in het verre verschiet hebben kunnen besluiten. De breede, zilveren streep toch aan den horizon ter rechter was de Zuiderzee, welke het gewapend oog op dit oogenblik doorploegd zag met zware schepen, wier breede zeilen gebold werden door de sterke winterbries. Ze schoten pijlsnel door de schuimende golven, welke hen vroolijk droegen, Oostwaards heen naar Friesland en Groningen, en brachten beiden gewesten den lang begeerden bijstand in krijgsvolk en allerlei wapentuig. De Luxembourg begreep het dit oogenblik, en de verrekijker trilde in de fijne hand. Hij, zoo machtig, was tevens zoo onmachtig! Die stoeiende en schuimende golven in de verte, ze schenen hem een spotlied toe te zingen, toe te bruischen, toe te loeien! Hij moest het hooren en dulden, want de natuur gehoorzaamde hem niet... En vlak voor zich uit...? Het scheen of het aan den voet van den toren was, of eenige schreden slechts buiten de muren der stad, - daar lag diezelfde breede, zilveren streep, dáar zeer goed te onderscheiden als het verraderlijk en tegen hem rebelleerend element; en hooger op, ter linker- en rechterzijde, glinsterde hetzelfde zilveren meir! Dat alles was dus water, waaruit, als om de eentonigheid te breken, hier en daar eenige donkere stippen en lijnen te voorschijn kwamen: de kerkspitsen of de weeke polderwegen en dijken - de laatste nog verderfelijker zelfs dan de wildste en ontstuimigste baren.
Dat d'Estrades thands hier ware, en het panorama meê beschouwen mocht! Hoe de krijgsman de pédanterie van den man der pen zou beschamen en hem op den toon van een streng rechter verandwoording vragen van hetgeen zijn verderfelijke raad had te weeg gebracht...! Maar de sluwe diplomaat zou alle verandwoordelijkheid van zich hebben geschoven en met zijn fijn glimlachjen gewezen op de geheimzinnige briefjens, welke Mijnheer de Goeverneur óok had geloofd...! O, dat zijn oor mocht worden gescherpt, honderd maal meer dan op dit oogenblik zijn oog, door de diensten, welke hem Huygens' uitvinding bewees! Dat het dan de klanken mocht kunnen opvangen, welke voorzeker uit die schijnbaar zoo eenzame, maar toch zoo rijk bevolkte moerasvlakten opstegen, om te kunnen beoordeelen of de tweedracht haar krijschende stem verhief, of de wrijtende partijen werkelijk elkaar verscheurden, zoo als die geheimzinnige berichtgever steeds had doen vermoeden. Maar alles bleef stil. De zon tintelde nog altijd op de talloze vergulde vaantjens en haantjens, die dicht bij en in het verschiet de kerktorens kroonden. De Westerbries stoeide met zijn lange hairen. Maar anders geen geluid, geen beweging! En toch, beweging moest daar ginder zijn, steeds toenemende hoe meer de blik de vlakte vóor hem naar den horizon
| |
| |
opklom, waar de rijke stad lag, wier plundering hij reeds aan zijn soldaten voor weken had beloofd!
En niet den valschen berichtgever te kunnen uitvinden, hem niet aan de voeten van d'Estrades duizend dooden te kunnen doen sterven! Hem niet door de pijn kreten te doen ontlokken, welke tot verre over die watervlakte heen klonken, en ook daar de heilzaamste vrees zouden wekken, zoo als in Utrecht, en daar achter, tot Arnhem zelfs toe, reeds gewekt was! Toen hij kort na het binnen rukken van Utrecht zich op dezelfde plaats had bevonden, toen had hij een ander panorama gezien. Wel wat water, maar toch nog veel land, dat begaanbaar was. Iedere week had hij het van gedaante zien veranderen; de groene weiden zien wegzinken, de zwarte wegen steeds smaller zien worden, tot ze eensklaps evenzeer waren verdwenen...! En d'Estrades, die het mede aanzag, had daaraan nog wel een bevestiging ontleend voor zijn wijzen raad, om dat land niet in te trekken, maar het zich zelf te laten vernietigen, eerst door het water, dan door de tweedracht. Het water was gekomen; het steeg door dien aanhoudenden westenwind altijd door, maar de tweedracht scheen uit te blijven.
‘Mijnheer Booth!’ klonk het plotseling en de Goeverneur wenkte hem met een hoofdknik nader te treden.
‘Excellentie?’
‘Ik wil uw advies.’
‘Uwe Excellentie verschoone mij... Zij zal mij toch niet in perikel willen brengen...?’
‘Als er perikel voor u bestaat, dan brengt gij er u zelven in, man! Ik wil uw advies. Gij kent uw landgenoten beter dan ik. Gij zult wel weten wat daar ginder voorvalt, daar ginder te midden van dat slijk, waar de koorts en de pest geboren worden, die door den wind hierheen worden gestuurd. Ge zult wel weten wat de kortste weg zal zijn naar de onderwerping van die wanhopige huislieden en kramers...’
‘Ik weet het niet, Excellentie! Ik leef op veroverd land; ik weet niets.’
Er vonkte iets in het oog van de Luxembourg wat den ander onheil spelde; daarom boog hij een knie ter aarde, en vervolgde hij deemoedig: ‘Ik weet niets; maar al wist ik veel, toch zou ik moeten zwijgen; ik mag geen verrader zijn van mijn eigen land.’
‘Uw eigen land? Dat land is ons - zoo ver het oog reikt, óns. Wij bezitten het of zullen het bezitten. Je bent en blijft een onderdaan van den Koning.’
‘God de Heere alleen is almachtig...! ik acht mij nog niet van mijn eed ontslagen...’
‘Maar, kwezelende boer, ik vraag alleen je advies.’
| |
| |
‘Mijn verstand even als mijn tong behoort aan de Overheid, aan wie ik den eed van trouw en gehoorzaamheid heb gedaan...’
De Luxembourg wendde zich vertoornd af, en stampvoette, wat op het lood van den vloer echter niet meer dan een doffe dreuning te weeg bracht.
‘Ik meende het goed met je; maar het uur der genade is voorbij...! Jonkman!’ vervolgde hij tot Zweder, ‘jij kent die wegen?’
‘Neen, Excellentie!’
‘Wat ken en kun je dan? Bij God, wik en weeg je andwoord wel, want de égards, welke ik nog voor dezen stumpert heb’ - hij wees op den nog altijd geknielden Oud-Burgemeester - ‘zal ik niet voor jou hebben...’
‘Ik kan Uw Excellentie in betrekking brengen met een der machtigsten ginder...’
‘Verder...’
‘Niets meer, maar ook niets minder.’
‘Hoe hoog is deze toren?’
‘Ik weet het niet, Excellentie! ik ben geen bouwmeester of ambachtsman.’
‘Hij is toch hoog genoeg, om den hardsten kop te doen gruizelen, als hij over die leuning naar beneden tuimelt, hé?’
‘Ik ben in uw macht, dat weet ik, Excellentie!’ hernam Zweder,
| |
| |
onwillekeurig een stap achteruit tredende. ‘Maar ik weet ook,’ vervolgde hij met eenigszins trillende stem, ‘dat Uw Excellentie te schrander is, om een, die een bondgenoot wil zijn, te vermoorden.’
‘Vermoorden?’
‘Wat daar ginder gebeurt of gebeurd is, weet ik niet, zeker minder nog dan de eerzame burger, die aan deze zijde van de leuning is gebleven niettegenstaande zijn verzet; maar ik vermoed er toch wel iets van. Indien de omstandigheden ginder dezelfde gebleven waren, dan zou mijn hooghartige bloedverwant, die mij van het mijne schandelijk heeft beroofd, die geen ander recht kent als zijn wil, niet voor mijn onderhoud in deze stad gezorgd en niet mijn brief beandwoord hebben. Ik weet dat hij het Oranje-kind haat...’
‘Men haat niet wat niets te beteekenen heeft. Maar heeft dezelfde bloedverwant, die je alles ontnam, voor je onderhoud hier gezorgd? Men weet waarlijk niet wat men aan je heeft; wanneer je logen of waarheid spreekt. Ben je waarlijk arm?’
‘Ja!’ andwoordde de ander met een hoogroode kleur. ‘Wanneer ik niet altijd tegen ieder de waarheid sprak, dan heeft mijn armoede daaraan schuld, een armoede, die mij wederrechtelijk is opgelegd; een armoede, die ik niet langer dragen wil, en die mij daarom aanspoort Zijn Majesteit mijn diensten aan te bieden. Ik zal mij wreken; ik zal herwinnen wat mij ontstolen is, of ik zal sterven ...’
‘En je denkt dus ...?’
‘Dat van Arkesteyn zich niet om mij bekommerd zou hebben, indien hij de machtige was gebleven die hij was. Is hij dat niet meer, dan is er een machtiger, die hem overwonnen heeft; dan zal hij trachten te herwinnen wat hij verloren heeft; dan zal hij naar bondgenoten omzien; dan zal hij voor Uw Excellentie een krachtig helper willen wezen; want die man doet niets ten halve - dát moet ik tot zijn eer getuigen.’
‘Je zult den brief aan je bloedverwant beandwoorden zoodra ik d'Estrades gesproken heb. - Wat stond er in den anderen, dien Robert je ontnam?’
‘Een aanbieding voor een handels-entreprise. De brief is van zijn zoon en van geheel ander allooi; die is geen andwoord waard.’
‘Welke aanbieding bevatte hij dan?’
‘De levering van goederen, Excellentie!’
‘Ook die brief dient beandwoord; wij kunnen wel iets gebruiken - vooral kruit.’
‘Dus Uwe Excellentie wil van mijn diensten gebruik maken?’
‘Ja.’
‘Ik verbind daaraan éene voorwaarde. Mij worden mijn goederen teruggegeven, het voortdurend bezit daarvan gewaarborgd en Arkesteyn worde gedwongen mij honderd duizend carolus guldens als
| |
| |
schadevergoeding uit te betalen, indien ik u den toegang open...’
‘Tot Amsterdam; goed. En nu je knecht. Je blijft me borg met je hoofd voor zijn trouw?’
‘Neen, Excellentie! Ik ken hem zelf daarvoor niet genoeg. Bovendien, zulk een borgtocht ging ik voor niemant aan. Zou Uw Excellentie zelve daartoe ooit bereid zijn?’
‘Luister, Jonkman en onthoud die woorden goed! Wie de Luxembourg wil dienen, moet achter hem staan, niet naast hem! Laat nu den ander nader treden, en wees zijn tolk.’
Maarten sloop op een hem gegeven wenk den Goeverneur op zij.
‘Wat is dat voor een toren, vlak over mij?’ vroeg de Goeverneur.
‘Daar leit Woerden.’
‘Welke schans hebben de Hollanders daar in de nabijheid?’
‘Die van het Verlaat op de Hollandsche kade, achter oud Kamerijk.’
‘Hoeveel bezetting?’
‘Twee kompanjiën.’
‘Alles klaar?’
‘Ja, ik zag er palissaden staan en drie stukken.’
‘Wie kommandeert er?’
‘Een luitenant, maar den naam weet ik niet.’
‘Vervolg de waterlinie en noem mij de schansen.’
‘Over de Wilnische Zuwe naar Wilnis, van Wilnis over de Demmeriker Zuwe naar Boschdijk, achter het huis ter Aa om naar de nieuwe Wetering tot Nieuwersluis.’
‘Laat hem even wachten. 't Is of de kaerel een van buiten geleerde les opzegt, en, bij God! alles is waar. Als hij dronken is, dan mag hij 't mijnenthalve altijd wezen. Noteer wat hij zegt. Verder.’
‘Van Nieuwersluis over Loenderveen voorbij het Slot Kronenburg, dat hij, de verdoemeling, ingepakt heeft, naar Vreeland en Hinderdam.’
‘Verder.’
‘Ken ik den weg niet. 't Is ook niet noodig; want dáar zal Mijnheer het zelf wel weten; aan de overzij is toch alles al Fransch.’
‘Hoe sterk zijn de bezettingen op genoemde plaatsen?’
‘Op de meeste naar mijn gissing drie à vier kompanjiën; voor de kade liggen groote wachtschepen met geschut, sommige met 6 koppen bemand; voor een maand lag er nog geen enkel man en geen enkele boot. Maar er hoeft ook niet veel te liggen: er is niet aan te komen; het water staat er wel vier à vijf voet hoog: dat 's de weg niet, dien Mijnheer te nemen heeft.’
‘Welken dan?’
‘Binnen door, zou 'k meenen.’
‘Wijs den weg met den vinger en noem de plaatsen op, die je tegen komt.’
‘Van hier naar Maarsen; langs Breukelen naar Nieuwersluis; dan
| |
| |
halt aan 't Slot Kronenburg, dat hij ingepakt heeft; dan over het huis Loendersloot naar 't huis te Abkou, waar men weer halt maakt, en dan recht op Amsterdam aan.’
‘Ken jij den weg?’
‘Tot Kronenburg ja...’
‘Voor kavallerie en geschut ook?’
‘Tot aan Nieuwersluis ja; maar van daar alleen voor een man te voet.’
‘Kun je een beteren te weten komen?’
‘Misschien wel...’
‘Is de schans te Nieuwersluis sterk?’
‘Een vesting naar 't me scheen. Ik telde laatst twintig stukken - 't is een kolonelspost; de kommandant is een Amsterdammer, naar ik hoorde. Maar er is wel bijkomen aan langs een omweg; ook kennen ze mij en mijn marsjen en mijn kneuterige liedtjens.’
‘Je bent niet bang?’
‘Nooit nog geweest, voor wien ook; spoken, geesten en heksen uitgezonderd.’
‘Je hebt sterke zenuwen?’
‘Ik geloof zelfs niet dat ik zenuwen heb.’
‘Jonkman!’ zei Zijne Excellentie tot Zweder, ‘je behoeft thands niet te vertolken wat ik zeg. Laat een van je sterkste manschappen boven komen!’ vervolgde hij tot den Officier, die nog altijd post had gevat aan het torenpoortjen. Toen aan het bevel voldaan was, en een gespierde musketier op het torenplat stond, beval Zijn Excellentie Maarten, wiens gelaat bevreemding maar geen vrees uitdrukte, op de zwakke leuning te plaatsen, die den omgang omheinde. Daar zat hij, den rug gekeerd naar de afgrijselijke diepte, het oog gericht naar den Goeverneur, die zich een pistool liet geven en op hem mikte. ‘Als hij met de oogen pinkt, schiet ik hem neer,’ prevelde de Luxembourg. De Oud-Burgemeester verborg het gezicht in de handen. Hij wenschte dat de verrader werd dood geschoten; toch kende hij een oogenblik van medelijden. Zweder voelde het hart bonzen, de knieën knikken, het hoofd duizelen. Maarten hield zich met de eene hand vast aan de leuning, haalde met de andere een blaadtjen tabak uit zijn zak en stak dit in zijn mond, waarna hij een liedtjen aanhief, dat zeker tot de kneuterige behoorde, waarvan hij straks gesproken had. Het schot viel, de muts vloog Maarten van het hoofd, hij zelf was ongedeerd en neuriede door.
‘Vraag of mijnheer kontent is?’ zei hij zeer bedaard tot Zweder, die nu toch begreep dien vent altijd onrecht te hebben gedaan en iets, wat naar achting zweemde, voor hem begon te gevoelen.
‘Van zijn zenuwen ben ik zeker; van zijn trouw nog niet: maar ook daarvan zijn proeven te nemen,’ zei de Goeverneur. ‘Burge- | |
| |
meester,’ vervolgde hij tot Booth, ‘Zijn Majesteit verlangde sedert lang een trouw onderdaan der bloeiende en fiere Republiek bij zich te zien. Het verlangen Zijner Majesteit zij ons een wet. Van het bedoelde soort weet ik geen beter exemplaar te zenden dan u is. U reist op het oogenblik af.’
‘Zonder afscheid te nemen van vrouw en kinderen? Dat ware te hard.’
‘Te hard! Dank er God voor, dat ik u op den schouder het hoofd laat, dat hersenen heeft, die denken kunnen, en een mond, die kan spreken. Met niemant,’ dit werd tot den Officier gezegd, ‘laat ge dien
man een woord te wisselen... En wat deze twee betreft,’ het kwetste Zweder niet weinig in éen adem met dien vileyn genoemd te worden, ‘je voert ze naar het Hoofd-kwartier, en houdt ze daar ter mijner beschikking.’
Op de terugreis werd er weinig tusschen Zweder en Maarten gesproken. Alleen vroeg de laatste of de verwachte brief van den patroon dan toch was aangekomen.
‘Waarom?’ vroeg de ander ontwijkend en vrij barsch.
‘Ik zag een huisman gevangen binnen brengen en toen ú halen. Ik dacht zoo bij mij zelven...’
| |
| |
‘Denk wanneer het je geboden, andwoord wanneer het je gevraagd wordt...’
‘Dat 's makkelijk. Mijnheer schijnt zelf les gehad te hebben daarboven. - Een jongen van Jan de Witt, die Françoos met zijn pluimen en strikken, hé?’
Hij kreeg geen andwoord, en moest dus ook wel zwijgen.
Beiden ontvingen spoedig werk. Zweder moest aan van Arkesteyn schrijven en dezen tot grootere openhartigheid verlokken. Comte d'Estrades kwam in het Hoofdkwartier en richtte zelf een brief aan zijn edelen en grootmoedigen vriend te Amsterdam. Bovendien kreeg Zweder den last in nadere betrekkingen tot van Arkesteyns zoon te treden, en diens aanbiedingen in de hoffelijkste vormen aan te nemen. Wissels op Amsterdam werden bij de aflevering der goederen toegezegd. Op aandrang van den Jonker werden die brieven niet aan éen en denzelfden persoon toevertrouwd. Met de bezorging der politieke korrespondentie werd de rentmeester van Kronenburg belast, met die der andere Maarten, de spion.
‘Uw Excellentie kan niet te voorzichtig zijn. Wat de vileyn nog niet weet, behoeft hem niet gezegd te worden. Mijn schrandere Heer Neve had zeker zijn goede redenen, om hém niet te gebruiken maar veeleer een ander.’
De Goeverneur liet hem daarin vrij.
Zweder mocht zich weldra verheugen in de gunst Zijner Excellentie. Van zijn stijgenden invloed was de ballingschap, waartoe de beminnelijke Amande veroordeeld werd en die hij zelf daarvan kennis mocht geven, een welsprekend bewijs.
Aan beide boden werd een vrijgeleide ter hand gesteld en de marschroete voorgeteekend. Maarten ontving nog den specialen last, bij zijn terugkeer de kennis op te doen, welke hij nog miste. Vooral de kaden en de wegen tot aan Abkou had hij op te nemen en goed te onthouden. Weinige dagen na beider vertrek gaf de Opperbevelhebber een dagorder aan zijn troepen. Daarin werd hun een spoedig oprukken en een haastig einde van den veldtocht beloofd. Aan het slot kwamen de berucht gebleven woorden voor: ‘Kinderen, rooft, moordt, brandt, en kunnen jelui nog iets geweldigers en afschuwelijkers doen, zoo laat het niet na!’
De lammeren in de gekonquesteerde Provinciën waagden zelfs niet meer te blaten; durfden die daar ginder, tot aan de borst in het water, iets meer?
|
|