| |
VI.
‘Goddelijke Amande, ik aanbid u!’ zei een schoon Jonkman, op een knie bevallig ter aard gebogen voor een levendige, blonde vrouw, die op een sofa neerlag in hetzelfde woonvertrek, waar eens die Jonkman een zoo onrustigen nacht had doorgebracht. En de blonde met het geestig gezichtjen en in het grijs fluweelen kleed met blauwe strikjens, laag aan den hals uitgesneden en daar niet vervangen door den nijdigen kamerijkschen doek, zoo als een Hollandsche juffer zich zou hebben verkozen, lachte luid en voerde hem spottend te gemoet, dat hij haar dat reeds zóo dikwijls had verzekerd, dat zij 't vervelend vond en waarlijk naar iets nieuws verlangde.
Het Fransch, waarin zij zich uitdrukte, was zoo élégant en klonk tevens zoo liefelijk, dat het accent van den Jonkman, die het even vlot sprak en zich steeds had te goed gedaan op zijn kennis dier taal, er boersch en lomp bij afstak. Terwijl zij sprak, kwispelde zij met een fijn karwatsjen een hazewind, die op een kussen de vrijgebleven zijde der sofa innam, en beschouwde zij met welgevallen haar linkerhandtjen, aan welks tengere, blanke vingeren verscheiden ringen met juweelen bezet flonkerden. De voetjens, in rood marokijn- | |
| |
leeren muiltjens gestoken, trippelden even als van ongeduld; bij welke herhaalde beweging de zijden plooien van den rok wat terug vielen, en de geel zijden kous, die het welgevormde been dekte, wat meer dan gewoonlijk zichtbaar werd.
In den aanbiddenden Jonkman kon ter nauwernood Zweder herkend worden. Het was of het bevallig sprookjen, dat, van de volkslippen opgevangen en in nieuwe vormen gehuld, weder de ronde deed door de boudoirs der jeugdige schoonen, aan Zweder was bewaarheid, en een weldoende en hem gunstige Fee hem dezelfde macht had verleend als aan de nederige Asschepoetster. De versleten kleedij was verdwenen, en in haar plaats een prachtig gewaad getooverd, dat de grootste pronker van het Fransche leger den welgevormden Jonker mocht benijden. De rok was van zwart, de broek van karmozijn-rood fluweel. De kraag van het fijnste doek werd om den hals vastgehouden door een blauw zijden lint, waarvan de einden van voren door een ring met schitterend juweel waren gehaald. Een fijne jabot kwam kronkelend uit het wit satijnen kamizool te voorschijn, en rijke kanten lubben golfden om de beide polsen. Een hoed, dié den driekanten vorm naderde en met goud galon rijk was bezoomd, dat echter onder de roode en witte pluimen schier bedekt was, lag op een der stoelen. Van waar die verandering? Vraag het dier lachende blonde, wier geldtasch nooit is geledigd, daar een, thands afwezige, Godheid haar altijd weer vult, eer de bodem zichtbaar wordt. Als een lage trosknecht had zij den Jonkman, wiens uiterlijk haar aandacht in hooge mate had opgewekt, in haar boudoir zien treden, maar als een Adonis had zij het hem doen verlaten... aan haar zijde. - Tot voor de pommade in de ravenzwarte hairen en het reukwerk in de gouden doos, die in den zijzak school van het kamizool, had zij gezorgd en in ruil voor al die gaven vroeg zij niets anders dan eene bescherming en vriendschap, als Armand, zoo heette zij den ouden Hertog de Longueville, haar niet alleen aanbood maar zelfs opdrong. Zweder was als in een feeënschepping geplaatst, plukte de saprijke vruchten, de geurige bloemen en koesterde zich in het warme, magische licht, dat hem van alle zijden in den heerlijken Hof omgaf. Hoe jammer echter, dat de Léthé niet door dit Eden vloeide en dat hij, hoe meer hij zich gewende aan dien toovertuin en hoe vrijer hij in bewegingen werd, ook des te meer bespeurde, dat ook hier geen bloemen zonder dorens waren. Wat voor Amande doel scheen te zijn, was voor hem slechts middel, en dat verschil van opvatting bevatte misschien de kiem in zich van een toekomstige verwijdering. Zweder liet nog wel niets gissen, putte den woordenschat van zijn erotiesch lexikon uit, was hartstochtelijk in zijn betuigingen van aanhankelijkheid en bewijzen van zijn dienende liefde, maar Amande kon hem dan daarbij dikwijls zoo
| |
| |
scherp aanzien en hem vervolgens veroordeelen gedurende vijf minuten haar uit den hoek der kamer in de verte te blijven aanzien; - altemaal verschijnselen, dat er in beider verhouding iets scheefs, iets valsch begon te komen, dat de eene meer las in het hart des anderen dan die andere voor het oogenblik wel goed vond te laten gissen.
‘Kom naast mij zitten; zet Azor op den grond!’ riep Amanda haar steeds nog geknielden minnaar toe. ‘Maar voorzichtig! Azor is niet gewoon als een Noordsche beer behandeld te worden. 't Is toch jammer, dat je niet een paar jaar in Versailles werdt gedresseerd!’ merkte ze lachend aan.
‘Dat kan nog gebeuren; ik ben nog jong genoeg om te leeren,’ hernam Zweder, die zich naast haar had neergezet, en zijn eenen arm om haar taille had geslagen en met den anderen de zware, gouden keten om haar hals omhoog hief, als wilde hij het wicht daarvan proeven, maar tevens ook het malsch van den blanken boezem.
‘'t Is waar: jong ben je, dat heb je in je voordeel boven...’
‘Je lieven Armand... Heb je nog geen berichten van hem?’
‘Neen; verlang je er naar?’
‘Hoe kun je dat vragen? Ik er naar verlangen, dat mijn geluk ophoude! want dat zou toch het geval zijn, niet waar? Als hij terugkeeren mocht, dan stort ons kaartenhuis in.’
‘Hoe bevallig, hoe geestig! kaartenhuis!’
‘Liefste... let op den zin, niet op het woord alleen. Hoe ik je aanbid!’ en hij trok haar hoofdtjen naar zich toe en bedekte het kleine pruilende mondtjen met vurige kussen.
‘Maar hij zal niet eer terugkomen dan na het einde van den oorlog. We hebben dus nog een eeuwigheid voor ons. Clitandre, toen je me laatst in mijn slaap hoorde lachen, was het om hem! Ik droomde van hem. Word maar niet jaloersch! Ik droomde van hem met een groote slaapmuts op, van hem, den ouden, matten minnaar, die nu misschien in den Haag melk en boter staat te maken! Hebben ze daar ginder wel een andere bezigheid?’
‘Heb maar een poos geduld, en je zult zelve zien. Ik hoop je toch daarheen te brengen, als het mij gelukt met den grooten Goeverneur in betrekking te komen. Heb je wel eens gedacht aan 't geen ik je onlangs vroeg? Ik kan Zijner Excellentie gewichtige diensten bewijzen.’
‘Best; bij gelegenheid zal ik het hem zeggen. Ik ken hem heel, heel goed!’ riep zij lachend uit. ‘Maar, grove Hollanders, mijn Armand is toch te stijf voor het werk, dat gij hem laat doen! Ware hij 't minder geweest, dan had hij de hinderlaag wel kunnen ontkomen; of neen, er is niet éen van den geheelen jachtstoet teruggekeerd. Dat je dit plein zoo veel dagen meedt! Je hadt anders veel vroeger van zijn verdwijnen gehoord! Ha, ha, ha, 't is om te proesten! Al de jagers zoo in te pakken!’
| |
| |
‘Is er dan niet éen teruggekomen?’
‘Neen.’
‘Ook de vriendelijke edelman niet, die mij dat vrijgeleide toereikte en een oogenblik bij mij achter bleef?’
‘O, dat was d'Estrades. Die bleef vrij; die was dien morgen niet meê gegaan op de valkenjacht naar dat bosch.’
‘Te Amerongen?’
‘Ja, maar du Plessis, Dompierre en mijn arme Longueville gingen wel en kwamen niet terug. Clitandre, lees me wat voor uit dat boek! Nog eens van Barbe-bleu. - Pas toch op Azor!’ riep zij hem toe, toen hij, met den tegenzin op het gelaat, aan haar bevel ging gehoorzamen, en zeer onachtzaam den voet op den vloer in de nabijheid van het kussen, waar de hond lag, neer zette. ‘Keer je eens om!’ vervolgde zij, toen hij op weg was naar het boek, dat op een guéridon lag in een hoek van het vertrek. ‘Die rok staat je goed; zet je hoed daarbij eens op; je hebt dien nog niet veel gebruikt. Ja, maar het verveelt me toch je altijd in dezelfde kleuren te zien. Zeg, dat de tailleur kome... of neen, we kunnen het nu wel af zonder den tailleur van het Hoofdkwartier. Hier in de stad zal er wel een wonen, die te imiteeren weet; dat komt goedkooper uit.’
| |
| |
‘Wat bedoel je toch?’ vroeg Zweder met eenigen wrevel en een blos op het gelaat.
‘Nog zoo loom in het raden, terwijl het nog wel je voordeel geldt? Daarin ben je ónze Edellieden niet gelijk...!’
‘Ik kan begrijpen, dat je dáarover weet te oordeelen!’ prevelde Zweder.
‘Je zegt...? Ik versta je niet... Je meent...? - dat je je tweede kostuum zelf zult laten maken! Ook goed! maar dan heel spoedig; want ik wil je overmorgen niet meer in dit kleed zien dat je nu draagt. - Wees maar verstandig, ami, en laat je spoedig iets anders aan passen, en laat mij alleen maar vragen naar den prijs van het fluweel en het satijn. - Ook hooge laarzen bevallen me niet. Die zijn goed voor een, die ten oorlog gaat... maar jij hebt Mars niet te dienen - waarlijk niet...!’
De hoed werd door het vertrek geslingerd. Een der hooge laarzen, die veroordeeld waren, stampten op den vloer in de nabijheid van Azor, die van het kussen opsprong en een dof gebrom liet hooren.
‘Wat is dat?’ vroeg Amande, de amandelvormige oogen, die onder de lange wimpers haast schuil gingen, eensklaps geheel opensperrend. ‘Je hebt mijn Azor toch niet geblesseerd door een trap van dien voet, die waarlijk zoo klein niet is als ik straks nog wel dacht. Plaats hem maar weer naast me op de sofa... vlak naast me, Clitandre! Zoo, zoo is 't goed! En vertel me nu eens wat je hebt...’
‘Amande, ik ben niet zoo arm als je denkt.’
‘Ik weet, ik weet...’
‘Wat weet je dan?’ vroeg hij met een van verbeten woede trillende stem.
‘Dat je een hoog-adellijken Vader hadt, die op een Kasteel woonde; maar ook, dat die Vader dood is en het Kasteel verbrand. Hoe jammer voor je!’
‘Neen, neen, dit huis, dat mij behoort, bevat meer dan je denkt, dan je weten mocht, meer dan ik je schuldig ben. - Beveel dat men mij een uur in dit huis late, alléen late!’
‘Vertel het straks Robert, dien ik van avond met eenige anderen heb doen noodigen, en je kunt nog boete bovendien beloopen...’
‘Robert hier? Misschien ook den Gouverneur?’
‘Neen, dien ondankbare niet!’
‘Ondankbare? Onder de vele dankbaren, die je in je leven zeker maaktet, moest je dunkt me een enkelen ondankbare niet eens opmerken!’ merkte Zweder met ijskoude kalmte aan.
‘Bits, maar niet geestig, en alleen het laatste is je emplooi. Ik wil niets van Barbe-bleu meer hooren; waar men in het leven genoeg van heeft, daar behoeft de kunst niet van te vertellen. Leg dat boek maar gerust neer; neem dat andere op, daar ginds in den hoek; het
| |
| |
zijn fabelen. Lees mij die van den ezel voor, die zich een leeuwenhuid omhing, en toen een leeuw dacht te wezen - maar het balken verried hem dadelijk!’
‘Je hebt die fabel zeker reeds lang gekend... Zou het niet beter wezen, dat ik je een tooversprookjen voorlas, bijv.: dat van het wonder-elixer, dat de kracht had verloren jeugd terug te roepen, verloren onschuld terug te brengen, zonder dat er verf of masker of waaier behoefde gebruikt te worden...?’
Amande sloeg den waaier, dien zij in de laatste oogenblikken steeds heftiger bewogen had, dicht, en gaf tegen haar wil maar al te duidelijk te kennen, dat zij de toespeling begreep... Een ongewone trek vertoonde zich op haar gelaat, een onaangenaam licht vonkte in hare oogen. ‘Misérable!’ suisde het van haar lippen. ‘Uit het stof hief ik je op, in het stof werp ik je weer neer. Begreep je niet, dat je alleen als tegengift tegen het gif der verveling moest dienst doen; dat je niets anders als een stuk speelgoed waart, dat ik kan breken als het me goed dunkt? En het zál me goed dunken!...’ riep zij luide, terwijl het voorhoofd rimpelde en de mond werd dichtgenepen.
Daar vloog Zweder de gedachte door het brein, dat hij geen recht meer had om fier te zijn tegenover die vrouw; dat hij bescherming behoefde, van welken aard en op welke wijze hem die ook betoond werd...! Hij bukte... Hij kromde den schouder onder het juk, bad aan hare voeten geknield vergiffenis af en scheen die eindelijk te hebben verkregen, daar zij, terug gevallen in hare achtelooze houding, met de eene hand Azor streelend, de ander door Zweder liet kussen zonder haar terug te trekken...
‘Neem je mij in genade aan, Déesse?’ vroeg Zweder.
‘Op éene voorwaarde...’
‘Noem haar, en ze wordt vervuld...’
‘Zend den knecht weg, die elken morgen zich bij je aanmeldt, wiens facie mij verveelt en wiens taal mij als apengeschreeuw in de ooren klinkt.’
Wilde zij hem isoleeren? Hem berooven van den eenigen dienaar, op wien hij steunen kon en die, steeds in de werkplaats vertoevend, hem de behulpzame hand kon bieden om den verborgen schat uit de keuken, die aan de werkplaats grensde, weg te voeren als de omstandigheden daartoe gunstig waren?
‘Het zal geschieden, Amande!’
‘Niet in den toekomenden tijd gesproken, Vriendlief! maar in den tegenwoordigen. - Gelief voor mij te schellen!’ Een lakei kwam vragen wat Mademoiselle gebood. ‘Mijnheer heeft je iets te zeggen!’ en Zweder gaf dan ook het bevel, dat de marskramer, zoodra hij zich weder vertoonde, moest weggezonden worden met de mededeeling, dat men van zijn diensten niet langer gebruik zou maken.
| |
| |
‘Je kunt het hem toefluisteren of in de ooren schreeuwen,’ dacht Zweder, ‘de kaerel zal je toch niet verstaan.’
Niet lang zou het onderhoud, dat weder zeer vertrouwelijk beloofde te worden, ongestoord kunnen worden voortgezet. Zonder zich te hebben laten aandienen, trad een vreemde dame binnen, die met de levendigste betuigingen van vriendschap Amande omhelsde en deze niet genoeg kon verzekeren, dat de tijd sedert beider laatste ontmoeting haar ontzachelijk lang was gevallen. ‘Wat overeenkomst in ons beider lot, maar ook wat verschil! Twee weduwen, die niet in den rouw zijn,’ zeide zij tragi-komisch, ‘waarvan echter eene zich een trooster schijnt te hebben uitverkoren...!’
‘En de andere daartoe nog de gelegenheid mist?’ merkte Amande
half vragend aan. ‘Mijn Sekretaris Clitandre! Mijn beste vriendin Chlorinde!’ besloot zij, beiden aan elkander voorstellende.
‘Ik dacht, dat Mijnheer bij je als Merkurius, de bode van den vader der Goden, dienst deed. Ik meen het genoegen gehad te hebben Mijnheerreeds eens te hebben gezien op den weg naast den wagen, waarin een gekke vrouw lag - en toen dacht ik dadelijk dat de Merkurius-rol hem goed passen kon.’
‘Mijn vriendin zinspeelt zeker op de andere qualiteit, welke Merkurius ook wel vervult, mon ami, tegenover de koningin der nacht...’
‘Mademoiselle is wel goed zich mij nog te herinneren. Dat ik het haar doe is niets meer dan een aangename plicht!’ hervatte Zweder, die de brunette, geheel in karmozijn-roode zijde gekleed, met een witte veder in het ravenzwarte hair, een plaatsjen waardig keurde op den troon van den Vorst der duisternis. Voor haar donkeren, vurigen blik sloeg hij de oogen neer; bij haar fijnen, sarkastischen glimlach voelde hij zich verlegen. Toen zij zich weder tot hare vriendin heenwendde en met deze, die gejaagd bleek te zijn, een levendig gesprek begon, maakte hij gebruik van de gelegenheid, om haar aan te staren. Wat pikante schoonheid! Had hij bij de eerste ontmoeting de voorkeur gegeven aan de zachte, tedere blondine, nu
| |
| |
hij maar al te zeer bespeurd had dat die zacht- en tederheid bij haar even waar was als het blosjen op de wang of het leliewit van den boezem, was hij gereed meer waarheid te zoeken bij de andere Godin. Zulk eene te dienen begon hij minder vernederend te vinden. Door háar de andere te kunnen doen boeten voor al de kwellingen, welke deze hem had doen ondergaan, het scheen hem een benijdbaar voorrecht. Het was of die beiden zich geheel alleen dachten. Ze lachten en dartelden en dat in vormen, die hem geheel onbekend waren. Ze betreurden Versailles en beschouwden zich als ballingen om den wille der tederste vriendschap. ‘Maar gaat je zelf-verloochening niet al te ver, Amande! Je vrienden trof het wreede lot van in den beerenkuil te vallen: Duplessis - en dan je ouwe getrouwe Hertog...’
‘Is de uwe wel minder, ma chère? Duguesclin aan de koorts gestorven! la Rochefoucauld in een van de vele moerassen, naar ik hoor, gestikt; de Penthièvre, die je zelfopoffering beloont met een offer te brengen aan eene andere Godinne!’
‘Hoe zoo? Ik weet niet dat hier een andere troont!’
‘Ah zoo! Met een beschouwing als de uwe kan men in dit vochtige, kille en tevens verschroeiende klimaat blijven leven en vroolijk zijn. Als je nog eenige macht op de Penthièvre hebt, gebied hem dan dit huis te mijden... Wat nieuws, chérie?’
‘Dat François den spion, die ons misleid en zoo lang opgehouden heeft, op het spoor is.’
‘Je meent François de Montmorency - den Goeverneur?’ vroeg Amande met trillende lippen.
‘Wie anders? O ik begrijp... voor jou is hij de Goeverneur.’
‘Zoo lang jij hem anders noemt, zeker.’
‘Zoo behoort het ook!’ hernam Chlorinde met een hoogheid, welke de andere haar zelfbeheersching bijna verliezen deed.
‘Ik bid u, spreek zacht; denk om dien jongen daar!’ fluisterde Amande.
‘Hij is immers je Clitandre... dus niet gevaarlijk...’
‘Gevaarlijker misschien dan het gansche heir vlinders, dat jou omgeeft. Ik laat hem vertellen en hem niets hooren - doe jij desgelijks!’ Zij bracht den mond aan het oor harer vriendin en fluisterde: ‘In overeenstemming met Robert handel ik dus.’
‘Wanneer sprak je dien het laatst?’
‘Van morgen.’
‘Ik voor een paar uur. Hij heeft me beloofd me hier te komen afhalen...’
‘Dat kon hij gemakkelijk belooven, daar hij mij verzocht mij heden te mogen bezoeken.’
‘Juist, zoo als ik hem beval.’
| |
| |
Toen het eerst dartele en luide onderhoud fluisterend werd voortgezet trok het de aandacht van Zweder, die, met zijn houding verlegen, aanvankelijk in de boeken op den guéridon was gaan bladeren, en de liaison, waartoe hij verlokt was, verwenschte.
Hij had een scherp oor, en de beide dames waren meer en meer in vuur geraakt. Hoorde hij ook niet ieder woord, toch hoorde hij genoeg om in zijn trots nog dieper gewond te worden. Het was niet eens een vulgaire passie, die Amande hem had doen zoeken en vernederen tot cavaliere serviente. Zij was meer Delilah dan Laïs geweest! Een onstuimig verlangen om den vernederenden band vaneen te rijten, welke hem aan haar hechtte, kwam in hem op... Hij wilde ten aanhoore van die andere haar hoonen, haar met smaad overladen... maar hij hoorde zooveel belangrijks... hij hoorde dat er eindelijk bevel was gegeven tot oprukken... dat de Goeverneur woedend was op Mijnheer d'Estrades, die op de groote uitwerking van de onderlinge twisten der Hollanders had vertrouwd, en op Messire de Penthièvre, die een groot konvooi oorlogsbehoeften had laten oplichten.
‘Ik zag François slechts nog eenmaal zoo woedend als ik hem gister zag bij het ontvangen dier tijding. Het was toen de Koning mij in het laatste ballet omhelzen wou...’
‘En zich bedacht...’ vulde Armande aan.
‘Om een burgeroorlog te voorkomen!’ verbeterde Chlorinde.
‘Die werkelijk ontstond, toen hij naar de andere zijde stapte, waar de blonde bergères de apothéose afwachtten, welke nog nooit is uitgebleven.’
‘Bescheiden Armande!’
‘Vorstelijke Chlorinde!’
‘Onderstel, dat Venus den appel tusschen ons inwierp, dan zou je er zeker den vinger niet naar uitstrekken...’
‘Ik zou het wel doen, maar alleen om jou te beletten dien op te rapen.’
‘Daar staat Paris, dat hij uitspraak doe!’
‘Goed; hij zij onze rechter. Geheel onpartijdig kan hij echter niet wezen, niet waar, Clitandre? Hier kwam Jupiter niet tot Danaë in een gouden regen, maar kwam deze tot genen. Niet waar, ami?’
‘En om de tegenstelling nog volkomener te maken,’ viel Zweder in: ‘Jupiter herinnerde het Danaë nooit en Amande - ik zou haars vaders naam er bij voegen indien ik dien wist - doet het haar sekretaris dikwijls. Indien ik werkelijk over den appel der schoonheid had te beschikken dan zou ik dien... aanbieden aan...’ Hij liet de vonkelende oogen over beiden gaan, en stond zich een oogenblik te vermeien in beider gespannen verwachting.
‘Welnu, aan wie van ons beiden?’ vroeg Amande met een zegepralenden blik.
| |
| |
‘Aan geene. Ik zou dien bij me steken, in de hoop dat ik een derde ontmoeten mocht...’
‘Hij durft niet - en ik kan het begrijpen,’ zei Chlorinde smadelijk glimlachend.
‘Hij wil niet - een luim, waarvan ik de oorzaak ken!’ lispelde Amande, hem met de oogen metend.
‘Gij hebt hem een goede opvoeding weten te geven, lieve!’ zeide Chlorinde.
Er kwam hulp; er kwam ten minste afleiding en wel in den persoon van Mijnheer Robert, dien Amande bijna in de armen vloog, voor hij haar nog een kus op het voorhoofd kon drukken.
Bij het noemen van dien naam ging er altijd een huivering door de stad. Hier kon hij niet anders als sympathie wekken en vinden. Robert was een leelijk man, een die alle gratie miste, sluipend voortging en gluipend rondzag, maar hij hoorde ook niet tot het hofgezin, alleen maar tot de administratie Zijner Majesteit, van wien getuigd mocht worden, dat hij schrander was in het kiezen zijner dienaren. Even als Louvois en Colbert stond de burgerman Robert op zijn plaats. Onder de gentilhommes du Roi ging hij schuil, verdween hij als niet bestaande; maar onder de justiciabelen du Roi kwam hij weder te voorschijn met ietwat van de hooghartigheid en het vermetele dédain, waarmeê de gentilhommes hem op het parket der vorstelijke zalen telkens deden neerbuitelen. Een laag voorhoofd, te lager omdat een groote pruik het hoofd dekte, overschaduwde twee glinsterende oogen, waarvan de kleur moeielijk te onderscheiden was. Bij wijlen toch schenen ze bruin, bij wijlen groen. De zware wenkbrauwen, de groote gebogen neus, de wijde maar wel gevormde mond en grove wangbeenderen gaven het wezen iets krachtigs, gaven hem, die het aanstaarde, den indruk, dat minder het intellekt dan wel de wil gebood; een wil, die met weinig anders rekening zou houden als met de overmacht en de onmogelijkheid. Maar hier scheen hij wel alleen de dienende liefde te wezen. Amande deed hem naast zich nederzitten, en Chlorinde, als zeker van hare overmacht, liet haar begaan. Hij echter wilde voor beiden leven en riep de andere, die Zweder nader was getreden, tot zich. Misschien wilde hij wel de verwijten der Blonde ontgaan, die hij als Sirene had gebruikt, terwijl hij de andere zijn vertrouwen had geschonken. Het scheen hem toch toe, dat beiden hadden getwist en, als dat zoo was, dan wist hij ook, dat er niet veel gezwegen zou zijn. Waren zijne sympathieën ook voor Amande - uit eenige kleinigheden, voor ieder oog behalve dat eener rivale te verbergen, kon afgeleid worden, dat dit het geval was - zijn belang gebood hem toch, de favorite van Montmorency de Luxembourg zich niet tot vijandin te maken, en daarom gleed hij door de fijne netten, die beiden hem spanden, zoo omzichtig en
| |
| |
behendig heen, als van die, voor het oog, zoo lompe persoonlijkheid niet had kunnen worden verwacht.
‘Wil je ook van een goed glas wijn gediend zijn, Robert?’ vroeg Chlorinde, terwijl ze naast Zweder en op diens schouder geleund, de boeken inzag, waarin hij nog altijd bladerde. ‘Ik wed, dat onze lieve vriendin heerlijke Bourgonjer heeft. De arme Armand zag alleen tegen dezen veldtocht op, zoo men zegt, omdat hij vreesde zijn wijn te moeten missen...’
‘En thands moet hij dien wel missen!’ riep Robert lachend uit, terwijl hij zich het voorhoofd afwischte, en zich tot Amande wendende zeide: ‘Een glas van 's Hertogs wijn zal mij niet onwelkom wezen. Wat weet je van hem, chérie?’ vroeg hij zacht op Zweder duidende.
‘Zeer veel,’ fluisterde zij. ‘Clitandre!’ vervolgde ze luid, ‘heb de goedheid wijn te brengen. - Ik heb duizend livres noodig, Robert!’
‘En ik heb geen duizend sols!’
‘Dat zegt een Intendant Zijner Majesteit!’
‘In een kaal geplunderde stad.’
‘Robert wist het daar vroeger altijd te vinden.’
‘En ik zal het ook nu. Ik zei een hunner, vroeger zoo dikke, maar thands reeds zoo magere, Burgemeesteren, die mij wilden verbidden, dat ik heel goed wist dat ze hier geen geld meer hadden, maar dat ik toch, zoo waar als er een God in den hemel was, geld wou en zou hebben, al moesten zij het met hun lompen muil uit de steenen bijten. De boete, die ik door de aanwezigen voor de afwezigen laat opbrengen, beloopt al heel wat.’
‘En derhalve...’
‘Moet ik eerst zorgen dat de Goeverneur weer voldoend buskruit krijgt - en daarna dat mijn allerliefste Calypso weêr glimlacht.’
‘Arm volk!’ fluisterde Chlorinde, de hand op den schouder van Zweder leggend, die den binnen gekomen en wijn brengenden knecht naar Amande wees.
‘Ze verdienen niet beter!’ klonk het bits van 's Jonkers lippen, waarna hij zich afwendde.
‘Clitandre!’ hoorde hij zich toeroepen, ‘gelief Monsieur Robert den wijn toe te dienen!’
‘Reeds aan haar geketend!’ hoorde hij zich toefluisteren, terwijl hij zich gereed maakte het ontvangen bevel te gehoorzamen. Maar de verkropte drift kon niet langer ingetoomd worden na de laatste gehoorde woorden. Hij trad op zijn eerste schreden terug, wenkte den lakei te blijven en richtte toen moedig den blik op den Franschen geweldenaar, dien hij hier echter in een geheel andere hoedanigheid leerde kennen. ‘Ik heb lang naar een werkelijke kennismaking met u verlangd, Mijnheer! maar steeds heeft mij de gelegenheid daartoe
| |
| |
ontbroken. Het wantrouwen van uwe zijde, hoe gegrond ook jegens de andere inboorlingen, was tegenover mij misplaatst.’
‘Is die gros garçon een schoolmeester?’ vroeg Robert, terwijl hij met wellust den geurigen wijn genoot, dien Amande nu zelve hem inschonk.
Amande schaterde van lachen. ‘Geen schoolmeester, maar een rijke edelman, wien dit huis behoort en de schatten die het bevat.’
‘Dan doet het mij veel genoegen kennis met hem te maken. Ja, als ik hem wel beschouw, heeft hij veel van een Edelman - en van een rijken ook. Ofschoon, op de veeren kan men niet altijd aan, want die kunnen geleend zijn...’
‘In scherpzinnigheid overtreft ge nu waarlijk u zelven!’ lachte Amande.
‘U schijnt behoefte te hebben aan ammunitie. Welnu, ik zal in staat zijn u die te verschaffen,’ zei Zweder.
‘Och kom! U, die dit kan of ten minste voorgeeft, kan dan ook zeker wel verklaren waarom u weken rond heeft gezworven, gekleed als de kaalsten, terwijl u een eigen huis bezat en een schat daarin verborgen?’
‘Men heeft mij van huis en have willekeurig beroofd!’
‘Waarom bij mij niet om recht aangeklopt? Men noemt mij den rechtvaardige.’
‘Ik heb u ook anders hooren noemen, en daarom liet ik het na de eerste vergeefsche poging.’
Robert lachte. Het andwoord scheen hem te bevallen. ‘Waar hield je je verscholen eer deze dame je opmerkte?’
‘In een zeer armoedig verblijf.’
‘Dus je hieldt je verscholen?’
‘Een dienaar van den Utrechtschen Gerechte waarschuwde mij; ik had mijn leven te lief, en dat liep gevaar, te oordeelen hoe ik eens door u werd weggejaagd.’
‘Toch zocht je, zeide je straks, met mij in kennis te komen! Als men je hadt gegrepen zou dit gebeurd zijn.’
‘Niet op die wijze wilde ik u naderen, maar uit vrije beweging; niet als beschuldigde maar als bondgenoot.’
‘Wil je het laatste waarlijk wezen?’
‘Ja, en het bewijs is het vertoonen van dezen brief. Ziet u, hij is uit Amsterdam en draagt de teekening van een Perseyn, Heer van Arkesteyn. Hij behelst het aanbod om het leger alles te leveren wat het noodig mocht hebben.’
Chlorinde, die zich schijnbaar bezig had gehouden met een prachtige vaas te bewonderen, welke voor een der vensters stond, mompelde tusschen de tanden: le vilain!’
‘Wat heb je toch, mijn Juno?’ vroeg Robert vleiend.
| |
| |
‘Ik prikte me aan een doorn. Bekommer je niet om mij; je bent zoo amusant!’
‘Geef mij dien brief, Jonkman!’ zeide Robert.
‘Later, als ons kontrakt is geteekend.’
‘Ik ben niet gewoon tweemaal te vragen. Geef mij dat papier.’
‘U kan het toch niet lezen, want het is in een taal, die u niet verstaat. U heeft geen zekerheid, dat er werkelijk in voorkomt wat ik er uit lees, zoolang ik niet een daad verricht waaruit mijn bondgenootschap blijkt.’
‘Je redeneert zeer goed; toch geef je mij dien brief!’
Zweder aarzelde nog een oogenblik, maar hij gehoorzaamde.
‘En nu verricht je de daad, waaruit je bondgenootschap blijkt. Wijs mij nu de plek, waar je je geld hebt verborgen!’
‘U laat het mij?’
‘Geen voorwaarden. Je wilt je een bondgenoot toonen? Welnu ik zal je als zoodanig beschouwen als je mij den verborgen schat toont.’
‘Volg mij dan!’
Hij was zijn doel nabij, en al werd die schat ook verbeurd verklaard - wat hij wel voorzien kon - dan nog was de prijs niet te hoog, nu hij met het geld van een ander betaalde.
‘Wil je mij hier wachten, lieven?’ vroeg Robert vleiend, en die toon vormde een schril contrast met den kouden en scherpen, die tegen Zweder werd aangeslagen.
‘We gaan met je!’ riep Amande. ‘We zijn ook nieuwsgierig naar den verborgen schat... Dit lompe boersche huis begint wel op een betooverd paleis te gelijken.’
‘Niets ontbreekt er aan als de schoone slaapster en de bevallige prins die haar wekt!’ viel Clorinde in. ‘Ik ga niet meê - ik word elders verwacht. Laat mijn karos voorkomen.’
Robert volgde dus met Amande alleen. Toch had hij de voorzorg gebruikt een paar musketiers in de nabijheid te doen blijven, en hun bevolen op het eerste bevel toe te schieten. Zweder ging met een lamp vooruit de trap af, de lange gang door, altijd verder tot aan de keuken, die overdag wel als zoodanig dienst deed, maar des nachts tevens als slaapplaats voor eenige der onderhoorigen. Niemant bevond er zich dit oogenblik. De haardplaat kon zonder verdere voorbereiding worden opgelicht. De belangstelling van den Intendant steeg; de nieuwsgierigheid van Amande werd zelfs een koortsige spanning! Daar was een diep gat. Robert greep zelf het licht en hield het over den rand der opening; hij was gereed den Jonkman een vriendelijk woord en Amande een belofte toe te voegen, toen hij, verder vooroverbuigend en het licht in de opening houdend, deze geheel ledig vond. Zweder bespeurde het te gelijker tijd en
| |
| |
werd doodsbleek. ‘Bestolen!’ stamerde hij de hand aan het voorhoofd slaande. - ‘Bestolen!’
‘Zoo er iemand bestolen is, dan ben ik het. Toch niet slim overlegd, gros garçon!
Je weet misschien niet dat ik niets zoo zeer haat als een scherts. Voel je je hoofd nog wel vast op den schouder?’
‘Neen, Robert, kom hem niet aan het hoofd; daarvoor ziet het er nog te goed uit!’ fluisterde Amande.
| |
| |
‘Laat hen binnenkomen, die hier gewoon waren zich op te houden!’ zei Zweder met een heesche stem.... En toen Robert dien raad niet als geheel nutteloos beschouwde, en eenige knechten binnenriep, bekenden zij in de laatste vier nachten, zich daar niet meer vertoond te hebben, omdat zij herhaaldelijk door een spookachtig geklop en vervolgens door een gedaante in het wit gekleed in hun nachtrust werden gestoord. Niemant wist van waar ze kwam of waar ze henen ging, en de schrik was ieder om het hart geslagen. Daarom had men besloten een andere slaapplaats op te zoeken.
‘Waarheen leidt die deur?’ vroeg Robert naar den kant wijzende waar de werkplaats lag.
Niemant wist daarop te antwoorden; de deur was altijd gesloten geweest, dat konden ze bezweren.
‘Open die of kun je niet, slaat haar in!’
Het was of het Zweder begon te duizelen. Dáar in die werkplaats, waar hij zulk een langen tijd vernacht had, had misschien de marskramer geslapen en dan...! Maar hij kon zijn gedachte niet ten einde brengen, want daar klonk achter hem het bevel: ‘Vat hem!’ en voelde hij zich door een paar stevige vuisten aanvatten. Hij keek om: de achtergrond was gevuld met soldaten.
‘Wie geeft daartoe den last?’ vroeg de Intendant verwonderd.
‘Mijnheer de Goeverneur in eigen persoon!’ hernam de bevelvoerende officier.
‘Knevel hem goed: hij heeft het misschien aan Zijne Excellentie, maar zeker aan mij verdiend,’ merkte Robert grimmig aan.
|
|