| |
V.
Het was een donkere dag. Dikke wolken bedekten den hemel en ontlastten zich boven Holland en het Sticht. Zagen allen eenige weken geleden met smachtend verlangen naar boven of er ook nevelen mochten oprijzen aan het uitspansel en een verkwikkende regen neerdruppelen op de dorstende aarde, in de laatste dagen bleek aller bede niet alleen verhoord, maar aller hoop zelfs overtroffen te zijn. Voor den overvloedigen zegen werd echter door allen niet gelijkelijk gedankt. De overwinnaar, in en om Utrecht gelegerd, zag met angst in het hart het zwellen der wateren en het wegzinken van den weeken grond. Officier en soldaat verwenschten de onverklaarbare rust, waartoe zij door den Opperbevelhebber nu reeds sedert weken waren gedwongen. Wel is waar stelden de bezittingen van de bewoners der goede stad, die nu weder een Bisschopsstad was geworden - de Dom was plechtig ingewijd en weder tot katholieken hoofdtempel ingericht - voor de ontberingen, op den snellen overwinningstocht geleden, eenigermate schadeloos, toch bleef het bovenal rijke Amsterdam nog even ver in het verschiet, en eischte middelerwijl het verraderlijk klimaat dagelijks meer offers dan de bloedigste veldslag had kunnen doen. De Geestelijkheid had reeds in vol ornaat verschillende omgangen in den Dom gehouden en de Gebenedijde Maagd aangeroepen, om hare ware dienaren en vereerders gunstig te zijn. De Gouverneur de Luxembourg had reeds herhaaldelijk zijn sterrewichelaar geraadpleegd en van dezen een blijk van machtigen invloed op de elementen gevraagd; maar tot dusverre mocht niets baten en bleven iederen dag de regendruppels uit de zwart-grauwe wolken neerstroomen. De ochtend van dezen dag overtrof echter nog alle vorige. Schoon het reeds tien uur was, scheen de dageraad ter nauwernood aangebroken. Pijlsnel joeg het zwerk. De straten waren in snel vlietende beken herschapen, en een dik gordijn hing over de gantsche Bisschopsstad en verborg haar voorbeeldeloos lijden.
| |
| |
Geen bloedige tooneelen meer als bij het begin der bezetting, maar thands een langzame marteling. Waren gene het gevolg van de uitspatting der vulgaire hartstochten, deze was uitgedacht door het koud, berekenend verstand. Gelijk de spin haar webbe tusschen de heesters weeft, om in de verraderlijke draden het insekt te vangen en dit, eenmaal gegrepen, niet weer los laat voor al het bloed is opgezogen, dat er tusschen spier en zenuwdraad schuilt, zoo had de Intendant Robert zijn netten gesteld, in wier fijne mazen ieder poorter verward raakte, gegrepen en uitgezogen werd. De rijksten werden arm en de armsten werden nog geplunderd. Tien duizenden bij tien duizenden moest Utrecht voeden, kleeden en huisvesten, en geen zwerm sprinkhanen kon hongeriger zijn dan de Fransche scharen. De huizen der inwoners waren overbevolkt; de soldaten bewoonden ze. De goede burgers konden in de kelders of keukens of in de kluizen op de steenen slapen. De beurzen der inwoners waren geledigd, en nochtans moest het voedsel voor de overwinnaars door hen worden gekocht; de kerken der inwoners waren voor een goed deel in beslag genomen en ingericht voor een ritus, die der groote meerderheid een abominatie was; de stedelijke kassen werden geplunderd; boeten werden geheven van de geblevenen als straffe voor de afwezenden - en nog altijd klonk de ruwe stem van Robert, die geld vroeg, geld... uit de huizen, en zoo 't daar niet meer was, uit de steenen van de straat, geld, altoos geld, en zoo geen geld dan... bloed!
In menig hart rees de bede op, dat het God den Heer behagen mocht, het weerbarstige Holland te doen buigen, opdat Utrecht ten minste van dien ondragelijken last mocht worden bevrijd; dáarin eenstemmig met de wenschen van hun vijanden, wier tucht hoe langer hoe meer verslapte, en in wier midden steeds luider klachten tegen de weifeling van den Opperbevelhebber werden aangeheven. Die opperbevelhebber gaf geen rekenschap van zijn daden; anders had hij en zijn rechterhand, de Graaf d'Estrades, kunnen andwoorden: ‘Holland wordt verscheurd door twisten en wordt hoe langer hoe zwakker. Stad bij stad neigt tot overgave, daar ieder de Loevensteinsche faktie moede is... Dus slechts eenige dagen geduld, en de bewoners bevloeren zelven hun moerassen en wijzen ons over hunne polders den weg; nog slechts eenige dagen en het rijke Amsterdam maakt zelfs gemeene zaak met u...’
Had d'Estrades in den aanvang op doordringen, op dadelijk voortrukken aangehouden, toen er weken waren teloor gegaan door het dralen van den Koning, die vóor alles triumphator wilde zijn, spoorde hij integendeel tot behoedzaamheid aan. Men had den vijand, wiens taai geduld hij meende te kennen, tijd gelaten zich te versterken; men moest nu gebruik maken van een anderen charaktertrek van
| |
| |
dit volk: zijn kleingeestige kibbelzucht. Dat deze weer krachtig bezig was en de gemakkelijke zegepraal Zijner Majesteit voorbereidde, gaven de brieven duidelijk te kennen, die bijna iedere week, nú bij Robert, dàn bij den Goeverneur zelven, aan een wachtpost of op raadselachtige wijze in een bivouac werden bezorgd, terwijl nog nooit iemant den brenger had bespeurd. De brieven, die geschreven heetten te zijn door een van wege de Loevensteinsche faktie vervolgde, eindigden allen met de woorden: ‘wacht op nader bericht!’ en werden steeds gevonden op een in het oog vallende plaats.
De Graaf d'Estrades noch Luxembourg waren in het eerst genegen eenige waarde aan die berichten te hechten. Deserteurs en gevangenen bevestigden echter de hoofdwaarheid in allen deele. Daarbij kwam de plotselinge verandering van het weêr; eene verandering, welke volgens d'Estrades de wegen voor het geschut onbegaanbaar maakte. Men besloot dus te wachten, maar tevens het scherpste toezicht te oefenen op de van de Hollandsche zijde binnenkomende personen, in de hoop den berichtgever te kunnen vangen, en dan uit de qualiteit van den persoon tot de waarde zijner mededeelingen te kunnen besluiten.
Was de berichtgever een persoon die Holland tijd wilde geven zich als te begraven in het water, zich van top tot teen te wapenen? Ware dit ook zoo, toch zou de Utrechtsche poorter, had hij kennis ontvangen van hetgeen er om was gegaan en nog om ging, zeker zeer genegen zijn geweest, in hem zijn ergsten vijand te zien en wel de oorzaak, dat de last van den oorlog met zijn verpletterend gewicht op zijn zwakke schouders alleen drukte en drukken bleef. Niettegenstaande dit alles bleef de groote Professor in een hoek der stad nog altijd profeteeren: ‘De wolken zullen voorbij drijven.’ Hij zei het op den Zondag, dat het outer werd geplaatst, waar nog voor weinige dagen zijn leerstoel had gestaan, en het wijwater door de hand des Kardinaals de Bouillon op de zerken van de Domkerk werd gesprenkeld, ten einde de onheiligheid ook van 's Professors voetstappen te doen verdwijnen; hij zei het bij iedere inkrimping van de vrijheid van hem en de zijnen en de uitbreiding van de rechten der Roomsche minderheid; hij zei het nogmaals en krachtiger dan ooit op dezen somberen morgen, die getuige was van een ‘paapsche stoutigheid’ te meer.
Dat er wat ongewoons geschiedde, was merkbaar. Niettegenstaande den heftigen regen was er veel volks op de been; niet alleen de schamele gemeent, niet alleen de kinderen, maar deftige, zelfs aanzienlijke poorters. Allen staarden naar de personen, die op het midden der straat langzaam voortgingen, schijnbaar op niemant achtgevende en alleen vervuld van de ernstige plichten, welke zij te vervullen hadden. De achterste was een schoon jonkman, schamel gekleed - | |
| |
dat waren de aanzienlijksten der stad thands ook, en trok dus weinig de aandacht - en blootshoofds voortgaande, niettegenstaande den regen. Op hem volgde een priester in vol ornaat, in beide handen de heilige hostie dragende. Voor hem uit gingen een tweetal koorknapen in witte hemden: de een bewoog onophoudelijk een schel, de ander droeg een groot verguld kruis. Algemeene verbazing! Het was het Sakrament der stervenden, dat openlijk werd rondgedragen. Een nieuwe vermetelheid van de zijde der minderheid! Uit de schare klonk een stem, dat allen, zonder uitzondering allen, behoorden te knielen. Enkele deden het, de modder niet achtend, en velen verboden het en wierpen woedende blikken om zich heen, en woelden met de hand in het opperkleed, als om het wapen te zoeken, dat er niet was, maar er had behooren te wezen, in welk geval zij niet hulpeloos hadden gestaan of hadden behoeven te dulden wat zij duldden. En te midden dier beroering liep Zweder met den Priester langzaam voort, - beiden het hoofd gebogen als in aanbidding van den Onzienlijke, maar de eerste werkelijk met zeer aardschgezinde wenschen in het hart!
Wij hebben den Jonker eenigen tijd uit het oog verloren. Naar zijn kleed te oordeelen was hij het beoogde doel al zeer weinig nabij gekomen, want hetzelfde gewaad, dat hij naast de huifkar loopende droeg, dekte hem nog. Door de jaloezy van den ouden Hertog - hij weet het bij eenig nadenken aan een dergelijke aandoening alleen - uit het huis verwijderd, dat hij gereed stond als zijn eigendom te beschouwen, had hij een oogenblik radeloos gestaan. Het was nacht, hij stond op de straat, alleen, zonder éen bekende. Zijn trots was gebroken: hij boog in wanhoop het hoofd. De verachte marskramer was de eenige, die hem kende, die hem steunen kon. Zóo verre was 't dan gekomen, dat hij zulk een vileyn moest opzoeken, hem als een bondgenoot moest waardeeren. Hij besloot naar Doctor Schrapperius te gaan, moest daar in het voorhuis langen tijd wachten, en werd eindelijk door een dienstmaagd afgescheept met de woorden, dat de Doctor te moê was om bij hem te komen, en ook niets te zeggen had, daar er geen man naar zijn uitduiding was geweest; zoodra er een kwam, zou hij naar den Overman van het Goudsmidsgild gezonden worden; dien kende Doctor heel goed. De deur ging weder dicht... en Zweder bleef met zijn wanhoop alleen. Niet wetende wat hij doen zou, peinzende en op middelen zinnende, was hij afgemat van dat peinzen en zinnen en ook van het langdurige en haastige loopen. Hij zag verbaasd in het rond; hij was afgedwaald, de aanzienlijke buurten uit, de armste in en... het was hem of hij er niet geheel onbekend was. Het leed geen twijfel; hij was straks die nauwe gang doorgegaan; hij had dien hoek omgeslagen met Rurik, en toen diens leerling bezocht. Welk een ingeving! Het huis,
| |
| |
waar hij uit was gejaagd, was langs die gang weder binnen te sluipen door de verlaten, en zeker door niemant gezochte, werkplaats heen. Hij sloeg dien weg dadelijk in en bevond zich waarlijk, eer hij 't nog vermoedde, in de werkplaats, waar hij door een reet van de deur, welke haar van de eigenlijke woning scheidde, licht zag branden. Luide en velerlei stemmen drongen van daar tot hem door. Hij begreep, dat het dienend personeel er zijn intrek had genomen, en hij dus niet verder kon gaan. Aan deze zijde der deur bespeurde hij een grendel, dien hij doorschoof. Hij was doodelijk vermoeid, vond een paar oude schootsvellen, en vlijde zich daarop in een hoek neder aan den voet van een aambeeld, waartegen hij het hoofd leunde. Dat was voorloopig zijn nachtverblijf. Bleef hij ook steeds uitzien naar een gunstige gelegenheid, om in het huis te sluipen en de schatten, die het verborg, meester te worden, voor het minst van nader bij te beschouwen, voor het oogenblik moest hij zich tot zijn schuilhoek bepalen. Over dag dwaalde hij in den omtrek rond, na zich een karig maal van brood en bier gekocht te hebben, waarbij de dukaat, waarmeê hij de eerste maal betaalde, de verbazing van den kleinen winkelier opwekte. Verder doolde hij het Vreeburg langs, uitziende naar de terugkomst van Rurik, die naar zijne berekening al heel spoedig bij hem zou kunnen zijn. Hij meldde zich bij den Intendant Robert aan en vroeg dien te spreken, noemde zijn naam en zeide daar bescheiden te zijn door een aanzienlijk heer van het Hof, maar hij werd smadelijk afgewezen; men had door niemant zijn naam hooren noemen, en behoefde ook niet de hulp van een inlander. Comte d'Estrades, tot wien hij eindelijk werd toegelaten, vroeg hem welke diensten hij bewijzen kon, en hij moest het andwoord schuldig blijven. Dagen verliepen, en nog altijd bleef hij wachten... En die dagen waren zoo ontzachelijk lang van duur! Hoe hij zijn oogen ook inspande, het gelukte hem maar niet de schoone blondine te zien. Zij was meer dan eens uitgereden, maar altijd vergezeld van den ouden Hertog, die haar in een karos achter de zijden gordijnen wegsloot. Eens was het echter gebeurd, dat de karos dwars het plein overreed. Toen was een tip van een der zijden gordijntjes opgetild geworden, en had de schoone blondine, die toen alleen op de mollige bank meer lag dan zat, zóo ondeugend, zóo verlokkend en uitlokkend tevens hem aangezien, dat er een stroom van weelde door zijn aderen gegudst en hij een oogenblik zijn wanhopigen toestand vergeten had. Hij had diep gebogen, en toen nog even gezien, dat zij glimlachte en... den kleinen blanken vinger op de rozenroode lippen lei. Kort daarop was de Hertog uitgereden, van eenige paadjes gevolgd, ieder met een valk, wiens oogen door een kap waren bedekt, op den arm. De Hertog toog zeker ter jacht - ter jacht! Hoe Zweders jong hart daarbij klopte! Hoe lang was het geleden, dat hij daaraan had deel
| |
| |
genomen, hoe lang zou het nog duren eer hij daaraan weder deel zou nemen! Voor hem een andere jacht langs bochtige paden, door verraderlijke moerassen, omringd van gevaarlijke kolken! O, als die Rurik maar terug kwam met een brief, dan kon hij de jacht beginnen! Zijn bedelaarspak behoefde niet meer verwisseld te worden voor een kleed, den Edelman waardig, want sedert de Hertog de
Longueville zich weinig om hem als Edelman bekommerd en hem als een vagebond ter deure had uitgesmeten, begreep hij iets gewichtigers te moeten kunnen aanbieden dan de bevalligheid van een pronker of de hulp van een paar armen. Hij moest bewijzen geven van zijn schrander brein en van het bezit van machtige relaties in het kamp van den vijand. Maar nog altijd bleef Rurik uit, en vernam hij niets van den marskramer. Gene bedroog hem zeker, en deze zou bij de eene of andere gelegenheidoverhoopzijn gestoken. Daar kwam hem een Onderofficier van de Gendarmes op zij, die hem vroeg wat zijn middel van bestaan was? Op zijn eenigzins hooghartig andwoord ontving hij de aanzegging, dat de lediggang moest ophouden. Was deze een gevolg van rijkdom, dan was er gelegenheid genoeg om daarvan zich te ontlasten, was hij 't van gebrek aan werk, dan zou hem dit gegeven worden: in ieder geval werd hem verboden zich op het Vreeburg te vertoonen, waar zijn herhaald rondsluipen was opgemerkt. Dus het was hem zelfs niet meer geoorloofd, van verre de komst van Rurik te verbeiden. De jaloezy van den ouden Hertog belette het hem zeker, want niets anders als deze kon in het spel
| |
| |
zijn. Hij zou nu echter den lang voorbereiden worp wagen. Hij zeide, dat hij het Vreeburg alleen zoo lang en dikwijls had rondgewandeld, omdat hij een aanzienlijk Heer daar dacht te ontmoeten, die er hem bescheiden had, en dien hij belangrijke tijdingen zou kunnen brengen, indien een dienaar, dien hij naar Amsterdam had gezonden, was teruggekeerd. De Onderofficier, die bij de woorden: belangrijke tijdingen, het oor had gespitst, glimlachte echter ongeloovig, toen hij van den uitgezonden maar nog niet teruggekeerden dienaar hoorde, en had hem te kennen gegeven, dat een langer wachten op dien bode overbodig kon heten, daar deze, indien hij werkelijk terugkwam, aan een der poorten wel zou worden aangehouden mét zijn tijdingen. Voor het oogenblik zou aan hem, Zweder van Linden, niets zoo zeer geraden zijn als om het overgebrachte bevel te gehoorzamen. Van dat oogenblik bleef hem nog alleen over: de post aan de Roôbrug, waar de Kolonel lag, die hem een plaats in zijn Regiment had aangeboden; maar om gemeen soldaat te worden, daartoe kon hij niet besluiten zoo lang hem nog éen geldstuk restte. Op een der volgende dagen trad hem zeer geheimzinnig een poorter op zij, die hem naar een afgelegen straat heen voerde en zich daar openbaarde als een dienaar van den Utrechtschen Gerechte, en hem zeer zacht in het oor fluisterde, dat de Fransche Luitenant van politie op hem loerde. Er moesten vreemde dingen gebeurd zijn. In het Amerongsche bosch, waarheen een tal der hoogste Edellieden zich op de valkenjacht begeven had, om de verveling, die hen kwelde, te verdrijven, had een bende van den Prins een hinderlaag gelegd, en hen allen gevangen genomen. Het was nog maar een flauw gerucht, waarvan men de herkomst niet wist, maar het verkreeg eenige waarschijnlijkheid door de houding van den vijand, wiens waakzaamheid versterkt, wiens argwaan was toegenomen... Zweder geloofde er niets van: de Prins had nog geen enkelen slimmen streek weten uit te voeren en steeds van niets anders als van terugtrekken geweten. Bovendien: hij zou zijn soldaten ginder wel noodig hebben, en als hij er al een honderdtal voor een oogenblik had kunnen missen, zouden zij toch wel niet, onbemerkt door den schranderen vijand, achter den rug van dezen om, hebben kunnen optrekken. Maar hoe verder hij in de stad ging, hoe dichter de groepen werden. Was de stemming altijd treurig geweest, thands scheen ze in eens verkeerd. De anders zoo flauwe oogen flikkerden, het gebogen hoofd was omhoog geheven, de slepende gang had iets veerkrachtigs gekregen, het gebarenspel, dat de woorden vergezelde, was levendig. Hij luisterde. Waarlijk, ook tot hen was het gerucht, dat reeds veel van een zekere tijding had, doorgedrongen; zelfs bijzonderheden werden medegedeeld, bijzonderheden, welke voor het buitengewoon beleid en van een moed, welke aan vermetelheid grensde, van de zijde der Hollanders getuigden. Hoe
| |
| |
men daar ginder had geweten wat zelfs hier onbekend was gebleven: de juiste plaats werwaards de jagenden optrokken, was een onoplosbaar raadsel, maar hij, die zoo iets kon doen, kon meer: zoo dat er in het hart weer plaats was voor de hoop, en het woord van den moedigen Professor door menigeen thands met volle overtuiging werd herhaald. Er was nóg eene aanleiding voor de algemeene, kwalijk verholen, blijdschap. Daar was aan de hoeken van eenige straten een stuk grof papier aangeplakt, waarop in een wel barbaarschen, maar toch zeer begrijpelijken stijl werd medegedeeld, dat de Franschen het hoofd op Aardenburg hadden gestooten en met verlies waren teruggeslagen. De Publikatie, waarvoor honderden zich als verdrongen, en die door de Fransche gezachhebbenden nog niet bespeurd of begrepen scheen te zijn, eindigde met den uitroep van: leve Willem Willemsz. en het Patria! In koor werden die woorden herhaald. Zweder evenwel stemde er niet mede in, maar woelde zich los uit het gedrang en vond zijn toestand thans nog benarder dan vroeger. De overwinnaar moest wel aan verraad in zijn nabijheid gelooven, moest wel hem, die reeds zoo dikwijls een aansluiting had gezocht, welke niet begeerd werd, wantrouwen. Hoe geheel anders zou zich alles hebben toegedragen, indien hij de sauvegarde, hem zoo welwillend uitgereikt, had behouden! Domkop, die hij geweest was! Voor een onzekere verovering had hij een zekere prijsgegeven; en de trots, die hem influisterde, dat een subalterne betrekking in het Fransche leger of de Intendance beneden zijn begaafdheden was, bood hem thands weinig troost.
Vroeger dan gewoonlijk zocht hij zijn schuilplaats weer op, waar hij zich somber op het harde leger neerwierp. De schemer had reeds plaats gemaakt voor duisternis, en nog altijd bleven de starende oogen op éen plek gevestigd. De dwalende gedachten dreigden weder af te zwerven naar het punt, dat hij altijd schuwde, van hetwelk hij altijd door die vreeselijke stem in zijn binnenste werd terug gedreven, toen hij een zacht kloppen aan de buitendeur meende te hooren. Hij schrikte op en luisterde: hij had zich niet bedrogen; het kloppen werd ietwat sterker herhaald. ‘Wie daar?’ fluisterde hij.
‘Een goed vriend!’ klonk het evenzoo.
De marskramer werd door een reet der deur gezien, die Zweder nu met een kreet van blijde verrassing snel geheel opende.
‘Eindelijk!’ riep Zweder.
‘Eindelijk!’ hernam de ander.
‘Wat wil dat zeggen?’ vroeg Zweder verbaasd. ‘Ik heb je weken lang gewacht...’
‘Veel eer, Jonker!’
‘Ben je dan vergeten dat je werk bij mij zocht?’
‘Wis en waarachtig niet... en mijn hierzijn is daarvan een be- | |
| |
wijs! - Maar neem me niet kwalijk, Jonker! het is hier even donker als het weken lang om me heen was toen ik je zocht. - Het toeval deed me iemant tegen komen, die je op straat gezien en je gangen had nagegaan. Maar, allermeugendste goedheid! laat ons toch zoo niet in den donker zitten. 't Is of we kwaad gaan doen... Ik ben bang in 't duister, Jonker! en als ze ons hier eens vonden, zouden ze wonder wat denken... Ook praat ik niet zoo van harte als ik niet zien kan wie er naar me luisteren...’
‘Toch kan ik hier geen licht opsteken, want dan zien ze me...’
De marskramer mocht vinden, dat de Jonker in vermetelheid niet vooruit was gegaan, hij liet er met geen enkel woord van blijken. Hij zei niets, maar vatte Zweders hand, leidde hem naar buiten en toen naar een klein huisjen, dat Zweder bij het binnentreden niet vreemd voorkwam, en dat dan ook bewoond bleek te zijn door den leerling van het Goudsmidsgilde, tot wien de Overman zelf hem vroeger gebracht had. De marskramer scheen er bekend en werd zelfs vriendelijk verwelkomd en aangesproken als Maarten.
‘Hoe heet je toch?’ ving Zweder aan toen hij met hem alleen was.
‘Ze noemen me Maarten Harpensz. en daar ben ik wat trotsch op. Dat doet me gelooven, dat ik nog een bloedmaag kan wezen van den grooten Zeeboender, den gevreesden haai, waar de Spanjool wat dikwijls voor op land is gekropen...’
‘Hoe ze je noemen is me onverschillig, maar hoe heet je werkelijk?’ vroeg Zweder ongeduldig.
‘Zoo als ze me noemen. Heere Gut, Jonker, wat een vraag! Maar vertel me nu toch eens even, waarom de Jonker niet bij den doctor is gaan wonen, wiens naam hij me genoemd heeft?’
‘Vóor je mij ondervraagt heb ik, dunkt me, het recht te eischen dat je me een verklaring geeft van je zonderling gedrag. Ik heb Maarten Harpensz. niet opgezocht, maar hij mij wel. Was je 's doctors naam vergeten? In dat geval zou ik je moeten zeggen, dat je mij in den vervolge van weinig dienst kunt zijn, want ik behoef een dienaar, die een goed geheugen heeft. Waarom den naam, dien ik noemde, dan ook niet opgeschreven!’
‘Om twee goede redenen. De eerste is: dat ik het niet noodig had te doen, omdat ik Doctor Schrapperius niet vergeten was; de tweede is: omdat ik het niet kon doen, daar ik niet schrijven kan. Ik ben nu even bij den Doctor aangeloopen, maar, allermeugendste goedheid, wat een huis vol volk... vol officieren, die er jolig dansten...! de doctor was er niet meer.’
‘Zoo ging 't mij ook! Maar waarom nu eerst en niet vroeger je daar vervoegd?’
‘Wel, dat had een allermeugendste goede reden! Ik heb weken in het gat gezeten bij de Hollanders.’
| |
| |
‘Wat! Gevangen! Hoe kwam dat?’
‘Ja, de Jonker zal wel weten, dat de negotie mijn leven is. - Wat je niet hebt, kan je niet verkoopen, en wat je niet krijgen kunt, dien je te halen waar het te halen is. Van een zoopjen tabak hielden ze hier razend veel, en toen dacht ik, dat haal ik het best van Amsterdam, waar ik, zoo als den Jonker bekend is, mijn weg weet...’
‘Domkop! en je liep in den val...’
‘Ik kwam ten minste in het gat van den Schout van Breukelen; want verder heb ik het niet gebracht. Tabak breng ik dan ook niet meê. Gelukkig, dat ze me aanhielden op mijn heenreis, toen ik nog niets van de waar bij mij had; anders, God zal me liefhebben, had ik uw bode niet kunnen ontmoeten.’
‘Mijn bode?’ vroeg Zweder in de hoogste verbazing.
‘Wel zeker. Uw huisheer of hoe zal ik hem noemen? Hij vertelde me alles. - Die Jonker is een echte Bramarbas, met moed in zijn lijf voor zes, zei hij. De Jonker wordt toch niet boos, dat ik het weer zoo over vertel? Nu dan, hij was ten minste geen held; want hij bibberde als een schoothondtjen, en toen hij mij zoo lustig hoorde fluiten, dat liedtjen van het ‘bijtende vloôken’ - ik weet niet of de Jonker het kent...?’
‘Tot de zaak, kaerel, je zeurt als een oud wijf. Kort verteld...! ga voort!’
‘Ja maar... waar ben ik gebleven? Als de Jonker hebben wil, dat ik vertellen zal, dan moet hij me mijn gang laten gaan. - Ieder heeft zijn eigen manier, en niet ieder heeft zoo veel vuur in het lijf als de Jonker. Waar ben ik nu ook gebleven...?’ vroeg hij zich af, terwijl hij in werkelijken angst zich het hoofd krabde.
Zweder was wel genoodzaakt hem ter hulp te komen en hem zelf weer op den weg te brengen, dien hij hem zoo gaarne had zien verlaten. - ‘Je neuriede dat liedtjen...’
‘Juist, juist, nu kom ik er. Toen hij me dan zoo lustig op de wijs van het bijtende vloôken hoorde fluiten, en me toch ook den kant van Uitert op zag gaan, toen riep hij me aan. Van het eene woord kwam het andere...’
‘En zoo hebben jelui er zeker wel duizend gewisseld; de een al bibberend, de ander al fluitend, dat begrijp ik... En wat nu verder? Was de lafaard nog niet in Amsterdam geweest?’
‘Wel zeker, hij kwam er van daan... en...’
‘Waar is hij dan nu?’
‘Ik denk bij zijn vrouw, onder de dekens warm en wel...! Nu, ik gun het den bloed.’
‘Jezus Maria, kaerel, je maakt me dol! Vertel dan toch verder!’
‘Als de Jonker me maar niet in de rede wil vallen!’ hernam de
| |
| |
ander eenigzins gebelgd. ‘Hij zei me dan, dat hij naar Uitert moest, en hoe hij daar kennis had gemaakt met Uwe Edelheid. Nu, dat sla ik dan ook maar over, dat weet Uwe Edelheid zelve wel... en hoe hij niet verder durfde gaan en toch moest, want hij had zijn woord gegeven. Ik vroeg hem toen of hij voornemens was in Uitert te blijven, en daarop zwoer de vent, dat hij zoo hard zou loopen om er van daan te komen, als hij nu langzaam ging om er naar toe te gaan; dat hij alleen maar een brief had over te geven...’
‘Heb je dien brief?’
‘Ja!’
‘Geef, geef! al het andere schenk ik je!’ riep Zweder van zijn houten zit springende met uitgestrekte hand.
‘Ja maar... Jonker!’ merkte de ander een stap terugtredende aan. ‘Ik heb geen tabak kunnen krijgen, maar heb er toch de moeite voor gedaan... en nu breng ik den Jonker een brief met gevaar van mijn leven, want zonder het stuk papier, dat de bloed me gaf en dat - hoe kwam de kaerel er aan? - op zijn naam stond, was ik niet in Uitert gekomen zonder naakt uitgeschud te wezen.’
‘Daar!’ Een dukaat rolde over de houten tafel heen tot aan de voeten van den marskramer. ‘En nu de brief!’
‘Nog twee!’ zeide Maarten, heel bedaard het eene geldstuk in zijn bundel wegbergend.
‘Vileyn!’ bromde de ander, die evenwel den gedanen eisch inwilligde en zich nu ook in het bezit van den brief zag gesteld.
Welk een teleurstelling reeds bij het aanschouwen van het opschrift! Dat was niet de hand van van Arkesteyn. Hij onderzocht het was, waarmeê de brief was gesloten - een hem geheel vreemd wapen was daarop afgedrukt. Hij scheurde het stuk papier open en las het onderschrift; jawel, daar stond in groote, vaste, zelfs brutale letters: Henr. Will. Perseyn. Dat was de Zoon van zijn Neve... de handelaar, de kramer, die niets anders als dat wist te zijn. Want wat las hij? Dat zijn hooggeëerde vader hem nota had doen nemen van den door een vreemden huisman aangebrachten brief, en, om redenen, Zijn Edelheid alleen moveerende, het geprefereerd had niet zelf te rescribeeren, maar hem daarmeê had gechargeerd; dat hij bereid was met zijn Heer Achterneve in de meest intime relaties te treden, mids op billijke condities, zooals: veertig procent van het uitgelegd en gehazardeerd kapitaal vooruit, en vervolgens ieder een gelijke portie in de overblijvende winst; geld moest er bij de visch zijn. Hij wist dat er een goede slag zou zijn te slaan, daar de Heeren Franschen gebrek hadden aan koortskruid of ander kruid, en dat hij hen daarin goed kon bedienen, aangezien hij van alle soorten een goeden inslag had gedaan... ‘De gemeene winkelier!’ bromde Zweder, terwijl hij met de grootste minachting den brief op de tafel wierp. Gedurende
| |
| |
de lezing had de marskramer zich geheel op den achtergrond gehouden, die door het flauwe licht der blikken vetlamp ter nauwernood beschenen werd. Zweder daarentegen zat in het volle licht. Geen enkele verandering op 's Jonkers gelaat ontging den glurenden blik des anderen, wiens gelaat op dat oogenblik eene uitdrukking vertoonde, welke niemant daarop had kunnen verwachten. Het was een geheel ander voorkomen, een voorkomen, dat zich moeielijk verdroeg met de onaanzienlijke negotie. Toen Zweder in heftige gemoedsbeweging was opgestaan en het kleine vertrek op en neer stapte, verwensching op verwensching stapelend en daarbij zich wanhopend afvragend: wat nu te doen? wat nu te doen? was Maarten weder geheel dezelfde en kon er vrees gelezen worden voor de heftige aandoeningen des anderen. ‘Mijn sauvegarde moet ik terug hebben - geef me die!’ riep Zweder.
‘We zijn juist niet van vrienden omringd, Jonker!’ hernam de ander waarschuwend. ‘Wat is de Jonker ontsteld!’
‘Mijn sauvegarde, knecht!’
‘Die heb ik niet meer: die liet ik aan de poort. Ik wou niet graag, dat ze me lang aankeken, daar er een andere naam op dat papier stond.’
‘Je kunt niet lezen, zei je - hoe wist je 't dan?’
‘Dat had ik den ander me laten vertellen; ik nam dat papier niet aan, Jonker, zonder precies te weten wat er op stond. - Zoo gek niet, Jonker!’
Zweder keek hem opmerkzaam aan. De vent was dan toch niet zoo aartsdom, als hij bij wijlen wel leek. Als hij geweten had, dat Maarten hem nooit uit het oog verloren had, Ruriks gangen steeds was gevolgd, dezen reeds bij Breukelen had ingehaald toen de bloed als Zweders bode Utrecht verlaten had, den brief en de sauvegarde van den beangsten man had overgenomen met de belofte voor hem de boodschap te zullen doen, - dan had hij hem zeker in 't geheel niet meer voor dom gehouden, maar hem, hoe ook ten onrechte misschien, niet meer vertrouwd.
‘Je weet niet van wien die brief is?’ vroeg hij met eenige meerdere vertrouwelijkheid in den toon zijner stem.
‘Weten? neen; raden, wel!’
‘Je leert aan, je wordt kort. Van wien dan?’
‘Wel, van hem, den banjert ginder, dien ik graag onder den voet had.’
‘Maar die te leep is er onder te komen. Hij schreef niet, zijn lieve zoon wel.’
‘Een goed jong van zijn vader, hè?’
‘Een schacheraar ten minste - een, die óok veel van de negotie houdt, zoo als jij 't uitdrukt.’
| |
| |
‘Des te beter!’
‘Waarom?’
‘Dan valt er wat te verdienen. Dat zou met den ouden minder het geval wezen; die laat een ander nooit iets verdienen; die laat voor zich werken, houdt de winst voor zijn eigen alleen, en slokt, als hij 't gedaan kan krijgen, liefst den arbeider met het loon naar binnen.’
‘Ik moet zeggen, kaerel, je kent hem goed. Mijn waarde Heer Neve is onverzadelijk. En daarom is het mij een raadsel, waarom hij niet schrijft.’
‘Hij is allermeugendst leep. Als zijn jongen het afkan, waarom zou hij zich dan vermoeien? Maar wordt het dien te zwaar dan komt hij... Parool donneur! zooals ze hier zeggen. De Jonker moet het hem dan ook maar wat moeielijk maken. Schrijft hij niets van 's Lands zaken?’
‘Niets, niets!’ herhaalde Zweder peinzend. ‘Geen zinspeling zelfs op den dienst, welke zijn vader mij hier heeft willen bewijzen; zoo dat het mij onbekend blijft wat hij van mij eischt,’ vervolgde hij zacht, zóo zacht, dat de ander, hoe hij het hoofd ook naar hem toe boog, hem niet kon verstaan.
‘Wat neemt de Jonker zich voor te doen? Gaat de Jonker in de negotie, dan recommandeer ik me in 's Jonkers faveur.’
‘Ik weet het nog niet, en, als ik het weet, zul je 't hooren. Durf je teruggaan met een brief, ondersteld dat ik het noodig achtte er een te schrijven?’
‘Duivelsch, ik?’ liet Maarten hooren, zich bedenkelijk het hoofd krabbend. ‘Voor een royale Godspenning doet men veel.’
‘Dat begrijp ik.’
‘En als ik dan een pas van Mijnheer den Franschman had - anders...’
‘Was je niet zoo'n uilskuiken geweest, dan zou je de sauvegarde nog in je zak hebben...’
‘De Jonker kan er toch wel een andere krijgen. De groote hans, die hem dat papier gaf - de Jonker en niet die stumpert zal toch de pas gekregen hebben - kan er nóg wel een geven...’
‘Kan er nóg wel een geven!’ herhaalde Zweder geërgerd. ‘Ik zie er als een machthebbende uit, hè? Ik ben waarachtig blij, dat al de portretten mijner voorvaderen zijn verbrand, want ik zou me in mijn bedelaarslompen voor hen schamen. Gods bloed, als er niet spoedig een andere hulp opdaagt als de fielt, die voor me staat...!’
De deur werd door een bewoner geopend, en op den drempel werd het verzoek gedaan, nu het licht uit te doen. Het was negen uur, en na dien tijd mocht niemant meer op zijn, zoo luidde het bevel van den Goeverneur der stad.
| |
| |
‘De fielt, waarvan de Jonker gelieft te spreken, zou, als hij de Jonker was, zich gauw met den Goeverneur verstaan.’
‘Spreek als je gevraagd wordt!’ snauwde Zweder hem toe... ‘Je weet van niets. Die vervloekte Amerongsche historie! Al wat hier geboren is wordt gewantrouwd en met reden...’
‘Hoeveel dukaten heeft de Jonker nog?’ vroeg de ander, waarop de Jonker hem al zeer verbaasd over zoo veel vrijpostigheid aanzag. De Edelman, hoewel zich altijd bewust van zijn hoogere voortreffelijkheid, en steeds de wijde klove in aanmerking nemende, welke hem van ‘den fielt’ tegenover hem scheidde, moest alle krachten inspannen, om zijn standpunt te bewaren en niet van zijn hoogte af te glijden naar den kramer in de diepte, waar deze hem als met een onzichtbare macht naar toe trok.
‘Genoeg, om je rijk te betalen voor het werk, dat ik je zal opdragen!’ klonk het hoog.
‘Dat wil zeggen: niet genoeg om den een of anderen Franschen banjert om te koopen,’ hernam de ander.
‘Maar, ezel! als ik diensten bewijzen wil, dan moet ik gekocht worden, maar zelf niet koopen.’
‘De Jonker begint te begrijpen wat negotie is. Een beetje tegenspoed doet toch wel goed. De Jonker heeft gehoord dat we moeten gaan slapen. Wil de Jonker hier blijven, dan zal ik wel aan de overzij de plaats van den Jonker innemen.’
‘Neen, breng me terug. Ik vernacht, waar ik reeds zoo lang vernacht heb.’
‘Ieder zijn meug,’ prevelde Maarten, ‘als de Jonker me dan maar volgen wil.’
‘Wat ga je doen, Maarten?’ vroeg Zweder, toen hij in de werkplaats was teruggekeerd, en op het punt stond hem den rug toe te draaien.
‘Nú slapen, als een mol... en mórgen met den leeuwerik in het veld, mijn mars op den rug! Aan den Jonker is niet veel te verdienen.’
‘Ik neem je voor zeven dagen in mijn dienst.’
‘Best, Jonker! voor een dukaat per dag ben ik uw fielt.’ Zweder smeet de deur voor den neus des anderen met hoogheid dicht. ‘Hij is zijn drift nog niet de baas, zeker omdat hij nog te veel dukaten van den eerzamen Overman in zijn buidel heeft. Nu, dat's een gebrek, dat met den dag verbeteren zal, en dan zal hij wel aan de negotie moeten,’ prevelde de ander. Den volgenden dag liet hij zich eerst tegen den middag zien. Toen Zweder hem vinnig over zijn onachtzaamheid bestrafte, gaf de ander op onderworpen toon te kennen, dat hij voor den Jonker op weg was geweest en wel naar het Dolhuis, om te vragen hoe 's Jonkers moeder het maakte, daar
| |
| |
hij wel begrijpen kon, dat de Jonker naar tijding verlangen zou. Rurik had hem alles verteld, en ook, dat hij den Jonker de kosten van verpleging had voorgeschoten, die hem te Amsterdam nog niet waren terug betaald, hoewel er hoop was gegeven, dat alles in de ruimte vergoed zou worden, indien de Jonker maar toonde te willen zooals zij. De Jonker wist wel wie en ook wel wat. - Aan het Dolhuis was hem gezegd, dat er weêr betaald moest worden en meteen, dat het wel voor het laatst zou zijn, daar de krankzinnige vrouw al heel spoedig uit haar lijden zou wezen. Ze deed niets anders als om haar zoon roepen en om een priester. Ze wou biechten. Maarten geloofde, dat ze heel wat te vertellen had. Zweder, die bij de eerste woorden den dienaar, ongevraagd zich in zijn zaken mengend, wel eenige stokslagen had willen toedienen, was het voornemen vergeten, toen hij het verdere hoorde. Hij zag eensklaps eenig licht vallen in zijn duisternis. De Heilige Kerk, welker invloed groot was, wat uit de handelingen bleek, welke zij zich in de stad en overal waar Zijner Majesteits kleuren woeien, veroorloofde, kon zijn bondgenote worden, kon hem brengen waar hij wezen wilde; maar dan moest zij ook overtuigd worden van zijne aanhankelijkheid en tevens van zijn moed. Hij stapte haastig naar de sakristy der Domkerk, verzocht daar een Priester hem dadelijk te volgen, ten einde de Sakramenten aan een stervende toe te dienen, en wel aan Giulia van Linden, Vrijvrouwe van Slichtenhorst, Strijen en Ameide. Hij verlangde, dat de heilige hostie openlijk zou worden rondgedragen, ten einde de reeds sidderende ketters allen moed te ontnemen. Voor de veiligheid van den Priester stond hij met zijn leven in. Het verzoek werd zonder raadpleging van den Bisschop, die dit oogenblik elders was, en dien men ook niet gaarne in dergelijke aangelegenheden kennen wilde, ingewilligd, en de kleine stoet, waarvan we straks gewaagden, begon den vermetelen tocht. Als een vuur liep de mare door de stad, dat de tegenpartij nu den krijg verklaard had en een waereldlijken aanvoerder had gevonden in een jong, trotsch Edelman, die den godsdienst, waarin hij onderwezen was, had afgezworen, en met al den ijver van een apostaat de vroegere geloofsgenooten vervolgen ging. De omgang met het Sakrament werd als een uitdaging, ja uittarting beschouwd, en daarom rieden de verstandigste en ontwikkeldste burgers tot tijdelijke matiging en berusting. De tijden waren misschien aanstaande, dat het Wilhelmus weer in de nabijheid zou klinken, en dan...! De stoet, welke Zweder en den Priester volgde, gaf een andwoord op de uitingen van een oogenblik van hoop en moed. Het was een troep Fransche musketiers, die den Provoost-geweldiger geleidden en een burger, met een strop om den hals vastgemaakt, meêvoerden. Op de borst van den doodsbleeken en waggelenden man was een stuk papier gehecht, waarop met groote
| |
| |
letters was geschreven: ‘ter dood veroordeeld als spion’. Het was een boer uit Blauwkapelle, die in den omtrek zwervend was gevonden, zonder dat hij had kunnen bewijzen daar met eenig doel te zijn. Hij had opgegeven, uit nieuwsgierigheid gedreven, de nieuw opgetrokken schansen genaderd te zijn, wás en hád niet goed begrepen, was in verwarring geraakt en dadelijk tot den strop veroordeeld. De overwinnaar wilde laten blijken, dat hij voortaan nog strenger zou te werk gaan, en in ieder, die niet het tegendeel bewijzen kon, een der vele spionnen zou zien, van wie hij zich omgeven dacht. Gelukkig dat Zweder, in heilig gepeins zoo het scheen verloren, het hoofd niet achterwaards wendde. Hij bleef met deftigen stap voortgaan en scheen niet te bemerken, dat het volk, 't welk hem in den aanvang omringde, van lieverlede met den schrik op het gelaat zich verspreidde. Hij was waar hij wezen moest. Hij hoorde het kraken der met ijzer beslagen buitenpoort, en een huivering overviel hem. Hij dacht aan dien avond, toen hij den last, dien hij zoo gaarne van zich afwentelde, door dezelfde poort had gebracht, vol hoop op de toekomst; hij dacht ook aan de mogelijkheid, zoo als hem vroeger wel eens verhaald was, dat de krankzinnige heldere oogenblikken had gekregen en te midden van vreemden van familielegenden of sprookjes mocht gewagen, welke beter gezwegen waren. Nog eenige schreden en hij stond voor de kribbe waar zij neerlag, die eens zijn moeder was. De dood had reeds de lippen gesloten, welke zoo veel hadden willen zeggen; want de mond stond wijd open, en de tong hing krachteloos, maar gekruld naar buiten, als verstijfd bij haar laatste krachtsinspanning. De dood had het gelaat doen versteenen en de rimpels en groeven meteen, welke de heftige smart en de weeën der laatste oogenblikken daarin te voorschijn hadden geroepen. Zweder deinsde bij dien aanblik van ontzetten; het koude zweet paerelde op zijn voorhoofd.
Barst in tranen los, wring de handen in wanhoop, laat de klacht luide weerklinken over het afsterven van eene, die u als moeder verpleegde, koesterde, kuste, aanbad! Laat die éene aandoening alle andere overstemmen: ik heb mijne moeder verloren! Laat een traandruppel op dat marmeren voorhoofd neerzijgen, dat nog nat is van het zweet, door den doodstrijd er op te voorschijn geroepen! Misschien dat op dat gelaat de uitdrukking van wanhoop, van schrik, van afgrijzen en ontzetten er door wordt verzacht en plaats maakt voor den zoeten, vriendelijken lach, die om zoo menigen mond is geplooid als een vertroosting voor wie verpletterd aan de stervens-sponde achterblijft! Hij deed het niet. Zijn eerste indruk bleef, en het was er een van afgrijzen van de verschijnselen, welke hier den koning der verschrikking hadden verzeld! Het was zelfs, of hij 't de doode euvel duidde, dat zijn indruk geen andere was, geen andere kon zijn. Als een bliksemstraal doorvonkte hem de gedachte, wat
| |
| |
hij had kunnen zijn zónder die moeder en wat hij geworden was mét haar. Hij wendde zich af en bemerkte toen eerst den man in eenvoudig priesterlijk gewaad aan het voeten-eind der kribbe: het bleek edel gelaat onveranderlijk naar de doode gekeerd. Het was niet de Priester, dien hij had medegebracht en die bij den aanblik van den vreemde zich dadelijk met teekenen van eerbied had teruggetrokken. Zweder zag hem eerst schuw, maar toen de ander altijd door de afgestorvene bleef aanstaren, nauwkeurig onderzoekend aan. Er lag een zachte weemoed op die gelaatstrekken en tevens het merk, dat de adel der gedachte op een menschelijk aanschijn afdrukt. Er was geen scherpte, er was alleen zachtheid in de blauwe oogen, die zich eindelijk ter zijde wendden. Zweder werd bang te moede. Zoo die man getuige van de laatste ure der kranke en die laatste ure eens helder ware geweest!
‘Eerwaarde!’ fluisterde hij, alsof de ernst van dien man hem tot eerbied en ontzach stemde.
‘Mijn zoon,’ klonk het zacht, ‘uw moeder is tot de ruste ingegaan. Laat ons bidden, dat haar ziel in genade worde aangenomen, al mist zij ook de hulp onzer Heilige Kerk...’
| |
| |
‘Dus zij heeft niet gebiecht? is niet gesterkt door de heilige Sakramenten?’ Hij haalde ruimer adem, toen de ander ontkennend knikte. ‘Vreeselijk!’ stamerde hij, maar het hart wist van de beweging der lippen, welke dat woord uitbrachten, niets. ‘Eerwaarde Vader! ik heb mij, God en de Heiligen zij dank, niets te verwijten! Ik heb mij gehaast hier heen te komen en zelfs niet gedacht aan eenig gevaar evenmin als de Eerwaarde, die mij vergezelde.’
‘Waarom ergernis gegeven?’ vroeg de Priester zacht.
Zweder zag hem vreemd aan. ‘Ik dacht, dat ik die niet ontzien moest, waar het de eer gold onzer Heilige Moeder.’ Hij keerde bij het uitspreken van het laatste woord zich van het lijk af, dat de Priester nu met een grof laken overdekte. ‘Ik heb mijn leven voor haar veil. - Geen inspanning is mij te veel, als ik haar invloed kan doen toenemen, haar heerschappij bevestigen en uitbreiden. Mijn Vader was een ketter; maar ik bleef het geloof mijner moeder trouw, hoeveel strikken mij ook gespannen werden, hoeveel lagen gelegd. Ik heb voor mijn godsdienst mijn geheele jeugd door geduld en geleden, maar ik zoek nu voor haar te strijden. Ik weet echter niet hoe aan te vangen. Zonder aanbeveling zal ik bij den Goeverneur niet in aanmerking kunnen komen. Ik gevoel, dat ik iets meer kan zijn dan soldaat, dat ik nuttiger diensten bewijzen kan in de raadzaal onzer bevrijders. Een aanbeveling van onzen Bisschop zou veel vermogend zijn, en Zijn Hoogeerwaarde zal u wel nabij staan; uw geheele wezen staat mij daarvoor borg.’
‘Jonkman, voelt ge geen andere gedachten in u oprijzen bij dit sterfbed?’
‘Wie zegt u van niet?’ vroeg Zweder scherp. ‘Verdient het afkeuring,’ zoo vervolgde hij op zachter toon, ‘dat men algemeene belangen stelt boven private, en het verdriet, dat deze doen lijden, verkropt om den wille van gene?’
‘Doet ge waarlijk alzoo, mijn zoon?’ vroeg de ander. Wat eenvoudige vraag! Toch wist de anders zoo spitse Jonker er geen andwoord op te geven. ‘De verdrukte meerderheid in haar ongeluk beschimpen, noemt ge de algemeene belangen voorstaan?’
‘Vergeet niet, dat ze óns verdrukt heeft! Is u waarlijk een Priester onzer Kerk?’ riep Zweder in arren moede uit.
‘Als ge wist, hoe diep ge de Heilige Kerk door die vraag beleedigt, dan zou ze u door mijn mond een strenge boete opleggen. De ware Priester der Heilige Kerk kent in deze dagen Roomsch noch Onroomsch, kent maar alleen ongelukkigen, vertrapten, wier wonden gewasschen, wier lasten meêgedragen moeten worden. Vergeet ge uw private belangen voor de algemeene, Jonkman! welnu, volg mij dan, en ik zal u werk geven... Alle ziekenhuizen zijn overvuld; aan krebben is er gebrek; aan geneesmeesters evenzeer, maar aan die- | |
| |
nenden en verplegenden het allermeest. Daar kunt ge handelen zonder aanzien des persoons en behoeft ge geen onderscheid te maken tusschen landgenoot en vreemden, maar dáar dan ook alleen...’ Op de laatste woorden drukte hij, terwijl hij den Jonkman veelbeteekenend aanzag.
‘Ik ben niet hier gekomen om te biechten!’ viel Zweder schamper lachend in. ‘Hartelijk dank voor de plaats, die u me aanbiedt. Ze is meer geschikt voor oude wijven en trosboeven dan voor mij. Ik wil...’
‘Ge weet nog niet wat ge willen moet, en dat is een zeer gevaarlijke toestand, Jonkman! Ik herhaal mijn vraag, straks reeds gedaan. Voelt ge bij dit sterfbed geen andere gedachten bij u oprijzen? Nog is het de tijd van boete en berouw... misschien straks reeds niet meer!’
‘Ga weg van mij, Priester! Zoo zijn die geschoren koppen toch allen...! Allen teemen ze van boete en berouw... Ha, ha, ha! wat weten ze ook van het leven af!’
‘Zóoveel toch, Jonkman! dat die schaterlach in het verblijf van den dood, waarover de duivelen zich verblijden en de engelen Gods weenen, den Priester de zekerheid geeft, dat uwe boete streng en zwaar zal moeten zijn... Er was een wonde in dat hoofd,’ dit zeggende wees hij naar de doode, ‘maar er is er eene in uw... hart...’
‘Grand merci voor uw gratis-konsult!’ zeide Zweder. De lippen trilden, toen hij die woorden half luid uitsprak. Hij sloeg de oogen neder; hij kon ze niet opheffen. Het was of hij voelde, dat de blik van den Priester den zijnen zocht, en, om zich krachtig te kunnen houden, moest hij zich niet in de oogen laten zien. Hij hoorde des Priesters voetstap slepen over de steenen bakken van den vloer; hij hoorde dien bij den drempel van de deur en zag toen op. Hij keerde het hoofd snel af; want waarlijk de paap scheen hem wel al dien tijd te zijn blijven bekijken; zelfs in de deur zag hij die oogen nog op zich gevestigd, en in die oogen lagen de woorden: ‘boete en berouw!’
Toen hij alleen was, bleef hij een oogenblik bij de kribbe der doode staan en prevelde hij, het oog op het lijk gericht, dat gelukkig omsluierd neerlag: ‘Boete en berouw!... Moeder, je hebt rust!... Boete en berouw...!’
Hij hoorde een voetstap; een knecht trad naast hem.
‘Hoe heet hij in de wandeling?’ vroeg hij dezen, op den vertrokken Priester duidende.
‘Dat is de Bisschop; ónze Bisschop. Een lief, heilig man! Een landgenoot; een Hollander zelfs, want hij komt uit Gorkum.’
Zweder had met Johannes van Neercassel gesproken, Bisschop van Kastorie en pauselijk Vikaris der vereenigde Nederlanden.
| |
| |
Had dan alles tegen hem saamgespannen?
‘Je wordt gewacht op de Regentenkamer; je moet opdokken voor de begrafenis. Zeg maar gerust, dat je 't niet hebt, dan gaat ze naar 't pestkerkhof, waar de meesten naar toe gebracht worden.’
‘Een tombe in den Dom, dat voegt dezer hooge Vrouwe beter, knecht! Breng mij bij je Regenten.’
‘Doe het mijnenthalve. Kale bluf!’ meesmuilde de ander, terwijl hij de schamele plunje van den hooghartigen spreker glimlachend opnam.
Eenige oogenblikken later stormde Zweder de poort van het Dolhuis uit. Zoo lang hij in dat akelig verblijf vertoefde, was het of hem de Furiën omgaven, of de gillende, krijschende, grauwende, vloekende stemmen der geplaagde krankzinnigen in hunne donkere hokken, rammelend aan hunne zware ijzeren ketenen en kluisters, hem vervolgden, en hem in alle tonen de woorden deden hooren: ‘boete en berouw!’
Hij was op straat; de beenen waggelden; het hoofd duizelde; de tong kleefde aan het verhemelte... Het schemerend oog zag in de nabijheid een pomp; hij waggelde er heen. Of hij den ijzeren nap, die er bij hing, aan den mond had gebracht? Of hij gedronken had? Hij wist het niet. Hij herinnerde zich alleen de stemmen der krankzinnigen om hem heen, de zware in de verte vernomen klokken, die de lucht deden golven, naast zich een bleeke, afschuwelijke, grijnzende
| |
| |
vrouw in een doodskleed en vlak tegenover zich een Jonkman gezien te hebben, wiens blauw fluweelen wambuis purperen vlekken vertoonde, een Jonkman, wiens van bloed druipende vingeren zich stuipachtig naar den nap bewogen en er zich in baadden, waarna al het drinkwater rood werd. En al die stemmen en al die klokken en die grijnzende vrouw en die bloedende Jonkman hieven in koor aan: ‘verdoemd! verdoemd!’
‘Het is of hij dronken is!’ bromde in het Fransch de rijk gekleede lakei, die, uit het portier van de karos gesprongen, welke eenige seconden reeds ten spijt van de vier trappelende paarden op de straat had stil gehouden, Zweder op zij getreden was. ‘Begrijp je geluk toch, bougre!’ riep hij hem aan het oor.
De lakei keerde terug, boog zich diep voor het allerliefst vrouwenkopjen, dat even naar buiten keek, en sprong toen weer in het portier. De karos vloog voort. Zweder was weder alleen en wreef zich het voorhoofd en de oogen. In zijn hand hield hij een toegevouwen stuk papier, waarin een blauw lint lag. Het papier was bedrukt en scheen uit een boek gescheurd. Werktuigelijk begon hij te lezen; het was een fragment van het sprookjen van Blauwbaard door zekeren Perrault, en onderstreept waren deze woorden: ‘hij vertrok’.
|
|