| |
| |
| |
IV.
De zon had haar loop den volgenden dag reeds voor een goed deel volbracht, toen Zweder de oogen opende en het hoofd uit het donzen kussen ophief, dat het verschillende uren achtereen tot een heerlijken steun had verstrekt. Behagelijk strekte hij de leden uit en voelde alle pijn en matheid verdwenen. Welk een weelde dus verkwikt te zijn! Hij herinnerde zich den tijd niet zoo goed te hebben gerust. Zonder droomen, zonder koortsige gejaagdheid! Wat rustige rust om hem heen! Waarlijk, zoo als het in zijn binnenst op dit oogenblik was, zoo scheen het ook om hem heen in dit vertrek met zijn nette en zelfs weelderige stoffeering. De lichttinten waren gedempt, zoodat hij in het eerst den schemer van den dageraad meende te zien, in die meening versterkt door de domklok, die vier uur sloeg. De herinnering aan al hetgeen er den vorigen nacht was gebeurd, de zekerheid, dat hij het toen ook vier had hooren slaan, deed hem beseffen, dat het juist twaalf uren later moest zijn en de halve duisternis in het vertrek veroorzaakt werd door de luiken en de gordijntjes voor de vensters. Hij sprong ten bedde uit. Daar troffen hem in de verte de tonen der krijgsmuziek, het hoefgetrappel van paarden. Hij vermoedde de waarheid. Hij vermoedde, dat gedurende zijn slaap Zijn Majesteit zijn intreê had gedaan in zijn goede en onderworpen stad Utrecht. Het was tijd, ja meer dan tijd dat hij ontwaakte, dat hij de loomheid afschudde, dat hij het begonnen werk voortzette ... Hij kleedde zich haastig aan, maar deed dit niet zonder met minachting op de ellendige vodden neer te zien, welke hem dekten.
‘Jilles of liever Rurik!’ riep hij den hospes toe, die als dienaar op den drempel stond te wachten, en zich gehaast had, het luide opontbod, dat van boven tot beneden het huis had doorgeklonken, te gehoorzamen, ‘ik heb een duivelschen honger!’
‘Alles staat voor den Jonker reeds eenige uren klaar. Als de Jonker me maar volgen wil ...’
‘Eend, waarom me niet geroepen?’
‘De Jonker had me niets bevolen ... en ik dacht ...’
‘Je hebt niet te denken. Doe de deur dicht en laat me niet zoo in den tocht staan. Ik ben niet zoo grof gemaakt al een goudsmid, ezel!’
‘Als de Jonker mij bevelen geeft, dan zal ik ze zoo goed ik kan opvolgen, uit aanmerking onzer zeer bijzondere verhouding, maar als de Jonker kon goedvinden alle scheldwoorden weg te laten...’
| |
| |
‘Brutale schelm, ben je vergeten, dat je in mijn macht bent, geheel in mijn macht? Je goed en je kop ook, die zeker in plaats van met hersenen met water gevuld is? Durf je me voorschrijven hoe ik met mijn knecht moet omgaan? Op je kniën, Baviaan, en bid om pardon!’ riep Zweder, half in ernst half in scherts.
De oude sloeg de oogen neer, maar verroerde geen lid.
‘Hoor je me niet? Begrijp je me niet?’ vroeg Zweder sarrend.
‘Ik hoor en begrijp den Jonker, maar ik doe dat niet!’ hernam Rurik.
‘Dat kost je weêr tien dukaten, wat gevoegd bij de andere die je me schuldig bent, een aardige som uitmaakt!’
‘Ge kunt me uitplunderen, maar ik blijf een vrij poorter.’
‘Godsbloed, het laatste toch zoo lang als ik het goed vind!’ duwde Zweder hem thands werkelijk in gramschap toe. Hij begon te vreezen, dat de ander hem de dienstbaarheid opzei en door de eene of andere slinksche streek, bedacht en uitgevoerd in de uren, dat hij, Zweder, had geslapen, zich van hem onafhankelijk had weten te maken. Hij wilde er de proef van nemen en vervolgde dus na den laatsten uitroep: ‘Ga naar den besten snijder hier in de stad, en zeg hem dadelijk hier te komen. Hij moet het fijnste laken en fluweel meêbrengen.’
‘’t Zal geschieden, Jonker!’ hernam Rurik nog altijd strak, maar niet oneerbiedig.
Wat had den kaerel straks dan bezield? Zweder begreep maar niet, en had het nooit kunnen doen, dat zoo’n slechte burger ook een gevoel van eer bezat, 't welk beleedigd kon worden, en, eens beleedigd, alle zwakheden en laagheden zelfs overwinnen en dan zich oprichten kon, fier als de fierste ridder. Rurik boog als een braaf en vroom burger voor alle Overheid, als van God verordineerd, boog nog wat dieper waar het zijn vrouw en kinders en zijn religie, boog het diepst waar het zijn besten vriend: God Mammon, gold; maar richtte zich op als iemant hem in zijn gebogen houding den voet op den nek had willen zetten, en zou dan, dom-stijfhoofdig, allen eerbied uit het oog verliezen en vermetel worden even als het schaap ‘dat de worm in den kop’ heeft en alsdan zelfs een wolf zou staan.
Dat ‘’t zal geschieden, Jonker!’ bevredigde Zweder volkomen. Om echter alle verder vertoon van opstand in de toekomst te voorkomen, achtte hij het wenschelijk Rurik na die woorden nog niet te doen heengaan. ‘Holla!’ riep hij hem, die zich reeds had omgekeerd, toe. ‘Ik heb je nog niet gezegd heen te gaan. Je vertelt den snijder er bij, dat hij er op rekenen moet alleen keurige stof meê te brengen; op geld wordt niet gezien; want het kleed dat hij me maken moet, zal door Zijn Majesteit gezien worden. - Ik word ten Hove gewacht.’
‘U, Heer Jonker?’ stamelde Rurik werkelijk getroffen. ‘Maar onze
| |
| |
lieve Heer en Heiland zij me genadig, hoeveel zal dat dan wel kosten? Uw Heer bloedmaag uit Amsterdam is toch geen borg, wel?’
‘Nóg niet, eerlijke, brave Rurik! Maar 't is goed, dat je daarvan spreekt! Vóor je heen gaat, geef je me pen, inkt en papier. En dan nog iets!’ riep hij den ander, die weer vertrekken wilde, achterna. ‘Weet je doctor Schrapperius te wonen?’
‘De Cykloop, zooals de Heeren studiosi hem noemen?’
‘Dat weet ik niet, maar dat zal wel zoo wezen. De mannen van de wetenschap hebben meestal geen twee oogen en zien ook het liefst door éen.’
‘Laat me zien...! Die woont heel bij Drakenburg.’
‘Dat doet me plezier, vooral als de snijder daar heel ver van daan woont. Wandelen is goed voor je gezondheid, en in de gezegende dagen van de gezegende Republiek heb je er zeker veel te weinig aan gedaan. Ik kan het zien aan het rood van je wangen, wat kongestie beteekent, zoo als mijn barbier het zou noemen. Welnu, je gaat naar den doctor toe, vraagt hem of een marskramer die zich... ja, bij al de Santen, hoe heet die vent....? Nu, je vraagt hem of zoo’n kaerel met ringetjes in zijn ooren en een brutaal bakkes zich bij hem heeft vervoegd, om naar mij te vragen! Heeft hij het niet gedaan, dan zal hij het doen, en dan moet hij hem dadelijk hier heen zenden tot den Baron van Linden!... Begrepen, goed begrepen?’
‘Ja, Jonker ... Baron, wil ik zeggen!’
‘Dan kun je nu gaan, welwaarde, rijke Rurik! Wijs me meteen waar je mijn noenmaal hebt klaar gezet.’
Beneden in de luchtige achtersale stond een voedzaam maal, bestaande uit brood, eieren en kaas en een flinke tinnen schenkkan met Utrechtsch bier klaar. Rurik bracht hem een hoornen koker met inkt gevuld, een vel papier en wat ganzenpennen, en dacht nu zijn boodschappen te gaan doen, waartegen hij opzag als tegen een arbeid, verre beneden zijn waardigheid. Maar tot zijn schrik vernam hij weder woorden, die van heftig ongenoegen getuigden. Dat ongenoegen was ontstaan door de hoedanigheid van het maal, dat de Jonker goed voor zijn zwijnenhoeder noemde. De eieren vlogen Rurik om en op het hoofd, wat er dan ook in een oogenblik zoo bestruifd en bedooierd uitzag, dat de in-zindelijke poorter gromde in zich zelven en van verontwaardiging begon te schreien. Een schelle lach snerpte hem in de ooren! Zweder vond het schouwspel onbetaalbaar en erkende voor het oogenblik reeds half verzadigd te zijn. ‘Ik zal je nu maar niet dadelijk naar de vleeschhal zenden; je kunt het op je terugtocht doen, en dan van avond voor kok spelen. Droog dan nu je kostbare tranen, bloed! Ik heb nu genoeg blijken van je goed hart en bewijzen van het vele water in je hersenkas; 't hoeft niet meer uit je oogen te loopen. Ik zal je zelf uitlaten en nakijken, dan ben ik zeker, dat je de luie beenen roert.’
| |
| |
‘God Almachtig, wat een smaad!’ zoo klonk het in het binnenst van den ander. ‘Die Amsterdamsche hond is de oorzaak van alles! Maar de rijke bloedmaag zal 't me vergoeden, tien maal, honderd maal ... en als de kansen verkeeren, ook deze kalis, deze vagebond, dien ik nu nog dienen en bedienen moet!’
Goede Rurik deed als de meesten onzer en wentelde de schuld, die op eigen hoofd behoorde te rusten, op dat eens anderen. Ware hij te Amsterdam gebleven, waarheen hij vrouw en kinderen met een goed deel van zijn gereed geld had gebracht, en niet teruggekomen om te zorgen, dat hij al het zijne behield, dan zou die Mosjeu de Leeuw geen macht over hem hebben gehad, dan zou hij hem geen nog erger roover, een waren uitgehongerden monster-sprinkhaan, op den hals hebben kunnen schuiven!
Zweder bleef vroolijk en opgeruimd achter. Nadat de eerste honger gestild was, ging hij zich overtuigen of de verborgen schat nog wel aanwezig was. Met veel moeite vond hij de plaats terug en kon hij den kuil openen, waar hij alles nog in de beste orde vond. Toen zette hij zich aan het schrijven aan zijn Welwaarden en Hooggeëerden Heer Neve! Het was slechts een kort opstel, maar het schrijven kostte hem blijkbaar toch veel inspanning. Een tijd lang bleef hij over het geel verkleurd papier gebogen, er niet bij denkend, dat zijn hospes hem iets gegeven had wat zeer kostbaar was geworden, en
| |
| |
eigenlijk op dit oogenblik niet meer te koop was. Het papier toch, dat de gegoede burgers der Republiek gewoon waren te gebruiken voor zich zelven of door te zenden naar alle oorden der waereld, was in de molens te Angoulême bereid, en mocht sedert maanden niet meer ingevoerd worden, wat van zóoveel invloed was op de nijverheid van de plaats van herkomst, dat alle molens bijna stil stonden en de fabrikanten den Intendant Colbert met tranen in de oogen verklaarden, dat de oorlog tegen de Republiek hun ondergang was. Zweder kende die bijzonderheden niet, en zou haar, al had hij haar gekend, niet veel aandacht hebben geschonken, nu zulke andere, meer belangrijke, gedachten zijn brein doorkruisten. Hij doopte de pen in den inkt, zou beginnen en bezon zich weder. Eindelijk was hij het met zich zelven eens. Hij begon met den Heer Neve hartelijk dank te zeggen voor al de hulp, die hij van Zijn Edelheid had mogen ondervinden sedert het afbranden van het goed zijner vaderen, wier portretten zeker vol reverentie uit hun lijsten den puissanten en rijken spillemaag zouden toeknikken, als ze maar niet in den brand waren omgekomen. Zijn lieve moeder zou hare stem wel nevens de zijne verheffen, indien de noodlottige ziekte, welke zich tijdens het verblijf Zijner Edelheid reeds vertoond had, niet nog voortduurde, hoewel hij er tot zijn innige blijdschap mocht bijvoegen, dat er zich teekenen van beterschap vertoonden. De laatste afstammeling der van Lindens zou arm en ellendig en alleen hebben moeten rondzwerven, indien Zijn Edelheid zich nog niet bij tijds hare verhouding tot het edel geslacht had herinnerd. Een ander had het misschien eer gedaan en in andere vormen; maar Zijn Edelheid was altijd origineel, wist den juisten tijd en bovendien een gewoon alledaagsch feit - zooals het ondersteunen van een arm geworden maag wel mocht heten - tot een ongewone en blijde verrassing te releveeren. Hij had echter wel wat minder geheimzinnigheid gewenscht; maar dat lag misschien aan het verschillend standpunt, dat zijn welwaarde Neef en hij innamen. Het voornaamste was, dat hij aan Zijn Edelheid een goede woning en bediening dankte, misschien wel met opzet - zijn Heer Neve deed toch niets zonder doel - in de nabijheid van het Fransche hoofdkwartier. Meenende volgens de intentie van zijn weldoener te handelen, had hij zich reeds in het bezit gesteld van een sauve-garde; terwijl de lieve vrouw Fortuin - zeker een goede vriendin van Zijn Edelheid, wie de schoone sekse, naar hij had meenen te hooren, altijd nog al gunstig was geweest! - hem reeds in relatie had gebracht met een zeer voornaam Heer, die de eer bleek te hebben met Zijn Edelheid bekend te zijn, en tevens tot de hofhouding Zijner Majesteit te behooren. Door bemiddeling van dien ‘très puissant Seigneur’ hoopte hij ook den grooten Koning te naderen, die door zijn conquesten wel bewezen had een Godheid te zijn,
| |
| |
daar geen Vorst, van vleesch en bloed alleen, zou hebben kunnen vermogen wat Zijn Majesteit met zoo weinig moeite naar het scheen, had verricht: de verovering der roemruchte en machtige Republiek, niettegenstaande deze verdedigers had als zijn Welwaarde en diep gerespekteerde Neve. Een postcriptum van den volgenden inhoud, dat niet als na lang nadenken werd nedergeschreven, besloot den brief. ‘Ik stel mij gaarne ter dispozitie Uwer Edelheid voor alle affaires Uwer Edelheids negotie concerneerende ... hopende op een genereus defroiement naar alle billijkheid’ ..... ‘De kramer zal mij begrijpen, en zal bijten aan het aas. Geld winnen is voor die kwanselaars toch alles!’ prevelde hij, in de weeke was zijn zegelring duwende, en met vaste hand het opschrift schrijvende: ‘Mijnheere A.A. van Perseyn, Heere van Arkesteyn, tot Amstelredam,’ en daaronder: ‘door vriendelijke bezorging.’ Hij dacht er over na, in hoeveel tijd de marskramer wel de reis heen en terug zou kunnen doen. Hij wilde hem daarvoor vier dagen geven, in welken tijd hij rekende met zijn kleedij en uitrusting als edelman gereed te zijn. Hij dacht er niet meer aan, soldaat te worden en niets meer dan dat. Naar het uiterlijk volgens zijn rang optredende, en in de zijden voering van zijn rok een teeken van verstandhouding met een lid der regeering van Holland, twijfelde hij niet of hij zou zijn diensten duur kunnen verkoopen en den overwinnaar gunstig voor zich stemmen. - En dan ... en dan ... zou de verdrukte zich oprichten, en de hand uitstrekken naar een blond maagdelijn, die hem had wagen te wederstaan, en boven hem de voorkeur had gegeven aan ...?
‘Gevloekt ... gevloekt ... gevloekt!’ scheen in zijn binnenst, aan zijn rechter- en linkerzij, van onder de eiken tafel, van boven uit de dikke balken der zoldering hem toe te sissen, te schateren, te schreeuwen ...! Hij bracht de hand aan de ooren; de stemmen bleven klateren. Hij vluchtte heen en haalde eerst ruimer adem, toen hij over de onderdeur het bleek gelaat, waarop de zweetdroppels paerelden, naar buiten stak. Er flitste een lichtstraal; er knalde een musketschot, er siste een kogel langs zijn ooren. Snel trok hij het hoofd terug, wat aan de tegenovergestelde zijde van het Vreeburg de vroolijkheid van eenige musketiers opwekte en dezen een schellen lach ontlokte. Zij hadden zich in de doode en slaafsche stad reeds lang genoeg verveeld, hadden dat vertrokken aangezicht onder die luifel een aardige afleiding gevonden en tevens een goed doelwit voor hun schuttersoog, dat naar bezigheid verlangde. Zij hadden gemist, dat was jammer voor hem, die geschoten had. Zij hadden Zweder doen schrikken, wat voor dezen heilzaam was en hem van zijn vizioen bevrijdde. Het feit, dat er op hem was aangelegd zonder eenige oorzaak daartoe van zijne zijde, werd, toen hij weder heerschappij kon voeren over zijn gedachten, veelbeteekenend. De stad was in handen
| |
| |
van een dartelen vijand, die geen verdrag zou eerbiedigen, waar dat tegen eenigen wensch of begeerte streed; bovendien van een overmachtigen vijand, die misschien binnen weinige dagen geheel Holland zou hebben ingenomen; in welk geval zijn dienstaanbiedingen weinig waarde zouden hebben en geen kans op rijke belooning geven ...! In zijn gepeinzen werd hij gestoord door een geschreeuw en gefluit en hulpgeroep dat steeds dichter bijkwam en luider
werd. Uit een der straten zag hij een paar vrouwen rennen, achtervolgd door eenige Fransche krijgslieden, die, naar hun uitmonstering te oordeelen, tot de Garde behoorden. Ze werden gegrepen en onder een luid hoerah omhelsd en gekust, niettegenstaande de beden om hulp, door de ongelukkigen tot eenige burgers gericht, die uit hunne woningen te voorschijn kwamen of juist voorbij gingen. De meesten stoven weg, zoodra zij bemerkten wat er gaande was; enkelen hielden een oogenblik stand, maar vluchtten in allerijl toen eenige soldaten den sabel trokken. Op het oogenblik dat dit plaats had, kwam juist een langzaam voortgaand poorter, die een pakjen onder den arm had, een zijstraat uit. De soldaten, die het te moeielijk vonden de ijlings vluchtenden te achterhalen, keerden zich eensklaps tot den niets kwaads vermoedenden burger, wien ze door een goed gemikten, maar nog bijtijds ontweken, houw alleen de muts van het hoofd sloegen. Een der gewapenden strekte de hand naar den doodelijk verschrikten man uit, en greep een tip van het wambuis vast, dat echter gelukkig van éen scheurde, waardoor de bedreigde gelegenheid had de rap- | |
| |
heid zijner voeten te toonen onder het hoongelach der dartele en wulpsche bende. ‘Al te maal schapen!’ riep er een tot zijn kameraden. ‘Een ras om uit te roeien!’ ‘Maar dat nog dansen moet eer het gevild wordt,’ hernam een ander. Eenige hunner hadden de krijtende vrouwen weggevoerd naar de wacht, maar enkelen bleven jacht maken op den vluchtende, die recht aanhield op het huis, waar het vergulde oorijzer uithing. Zweder bemerkte tot zijn verbazen en schrik dat het zijn hospes was, die als een stuk wild werd nagezet, en tevens dat deze, om zijn vlucht te bespoedigen, de beide pakjens, die hij tot dus verre in de handen had gehouden, weg wierp. De Jonker haastte zich de deur op een kier te zetten en zag tot zijn blijdschap, dat Rurik hijgend binnen kwam, en nog den tijd had de deur achter zich dicht te werpen; het laatste echter vlak voor of wel tegen den neus van den voorsten vervolger.
Rurik viel in de gang ademloos neder, steunend en kreunend en riep in zijn benauwdheid den Heer der Hemelsche heirscharen om hulp en uitredding aan.
‘Schei uit met die lamentaties!’ snauwde de mede verschrokken Zweder den ander toe, dien hij tevens met den voet op zij duwde. ‘Kruip naar binnen en berg je in een of ander gat!’
‘Doe niet open! Lieve Jonker, doe toch niet open!’ jammerde Rurik, die het bonzen en hameren op de buitendeur en het stampen der geweerkolven hoorde.
‘Vrees niet, waar ik ben hebben zij geen macht!’ riep hij met een vertoon van kalmte, welke den ander eensklaps zijn gebeden deed staken.
Zweder opende de deur, die van buiten met zoo veel geweld naar binnen geduwd werd, dat de Jonker maar even den tijd had naar achter te springen. Twee, drie paar armen staken over de onderdeur naar binnen en grepen naar den persoon, die rustig tegenover hen bleef staan, de armen gevouwen en een trek van minachting om de lippen, terwijl in zuiver Fransch op een toon van hooghartigheid hun tegenklonk: ‘Wat vermeten zich de Gardisten Zijner Majesteit?’
De overmoed had eensklaps plaats gemaakt voor verbazing; deze verkeerde weldra in vrees, toen Zweder hun de sauvegarde voorhield, door Comte d'Estrades geteekend, en nogmaals te gemoet voerde: ‘Wat vermeten jelui je?’
Een der soldaten stamelde een verontschuldiging; hij gaf voor, dat er niets kwaads bedoeld was, maar dat ze den knecht, dien ze voor zich uit hadden gedreven, alleen vrees hadden willen aanjagen en daartoe waren verleid geworden door den inhoud van de pakjens, die de vluchtende had neergeworpen. Het eene hield een stuk vleesch in en het ander stalen van zulke rijke artikelen....!
‘Dat je dacht, dat dit huis het plunderen waard zou wezen. Reti- | |
| |
reert! Zegt aan je kameraden van de hoofdwacht, dat ze voortaan een ander wit kiezen voor hun kinderachtige spelen dan mij, die in dienst ben van den Hertog en van nog een, die veel hooger staat. Geeft me gauw wat je van de straat opraapte. Het behoort mij! En dan: Marsch!’
De bende droop verlegen af. Zweder sloot met een hart, zwellend van trots, de voordeur weer dicht. Hij had op nieuw de zekerheid verkregen, dat zijn voorkomen indruk maakte, en tevens dat zijn sauvegarde hem door een zeer aanzienlijk persoon was uitgereikt. Zijn macht op den burger, die daar aan zijn voeten neerzat, zou nu wel grenzeloos zijn geworden. Zijn houding tegenover dezen bewees die opvatting dan ook volkomen.
‘Volg mij, bloed!’ beval hij, ‘en doe mij rekenschap van je gedrag. Ik heb je ditmaal gered - een volgenden keer doe ik het misschien niet.’
‘Och, lieve heer Jonker, om Godswil, oordeel niet zoo hard! Ik verwijt het mij zelven genoeg, dat ik zoo bevreesd ben. Ik weet dat het den Overman van het gild wel het minst past, en dat Meester Rurik op dit oogenblik niet op den man lijkt, die - op St. Jan wordt het twee jaren - in de volle Vroedschap den oudsten Burgemeester dorst zeggen ...’
‘'t Kan me niet schelen wat je dorst. Ik weet dat je nu niet durft en ook niet hebt te durven dan wanneer ik wil dat je durft.’
‘Wat bevelende toon! Wat fiere hooghartige blik! Die Jonker was zeker nog meer dan hij voorgaf te zijn. - Neen, als de oudste Burgemeester zulk een paar oogen en zulke tonen in zijn stem gehad had, dan had hij, hoewel Overman van het Goudsmidsgilde, onmogelijk durven zeggen ... zoo dacht Rurik, tot hij den Jonker zich zag nederzetten in den leunstoel van den Overman en hoorde gebieden: ‘Vertel, heb je de boodschappen gedaan?’
‘Ja wel, heer Graaf!’ liet de ander zich ontvallen. Zoo zeer was hij door zijn gevoel van eerbied medegesleept. ‘Maar vergun me Uwe Genade te verklaren, waarom ik zoo vreesachtig verschijn. - 't Is schrik op schrik. - Och mijn goede stad, plundering en moord staan ons te wachten!’
‘Zal de marskramer nog van avond hier komen?’ vroeg Zweder strak.
‘De doctor was niet thuis toen ik kwam; de dienstmaagd vertelde me, dat hij uit was gehaald naar 't St. Jansplein, waar ze van morgen over vrouwen en kinderen zijn heengereden; een arm schepseltjen van vijf maanden met blonde krulletjes zag ik voorbij dragen rood van bloed.’
‘Geen sentimenteele onzin! Houd voet bij stuk, kaerel, of jij wordt ook rood van bloed!... Zal de marskramer komen?’
‘De doctor wist van niets, en kende u ook niet. Och, u moet hem
| |
| |
er niet voor straffen, Heer Graaf! de man was zich zelven niet...’
‘Maar heb je hem gezegd, dat hij den kaerel, als die zich aan kwam melden, naar mij zou renvoyeeren?’
‘Ja, ik heb hem dat gezegd, dat wil zeggen: verzocht, namens Uwe Genade dringend verzocht... maar...’
‘Wat maar?’
‘Hij zei... maar ik behoef juist niet te herhalen wat hij zei; hij meende dat hij te veel te doen had om daaraan te denken.’
‘Ik wil mijn menschen leeren kennen, en daarom is het noodig dat ik hun eigen woorden hoor en niet wat jij meent dat ze bedoeld hebben, jij, muilezel die denkt een paard te wezen! Wat zei hij? Zijn eigen woorden, hoor!’
‘Welnu dan... ik wasch mijn handen in onschuld. Ik kan het ook wel verkeerd hebben verstaan; ik weet niet juist meer welke woorden hij gebruikte!’ riep Rurik in angst.
‘Opgebiecht! Zijn eigen woorden! Kaerel, je maakt me dol!’
‘Dat hij niemants knecht was, en vooral niet van dat... geslacht der van Lindens...’
‘Je laat een woord uit; hoe noemde hij dat geslacht?’
‘Het vervloekte en kaal geplunderde. Och, Heer Graaf...!’
‘Wat zeur je? Die titel komt mij nog niet toe! Zei hij: vervloekt en kaal geplunderd? dan heeft hij volkomen gelijk... Ja, vervloekt en kaal geplunderd! En doctor Schrapperius woont tegenover...’
‘Drakenburg!’ viel Rurik in; maar toen hij den wraakgierigen blik in 's Jonkers oogen zag, voegde hij er haastig aan toe: ‘maar hij gaat verhuizen.’
‘Dus zal de marskramer weggezonden worden als hij komt en naar mij vraagt.’
‘Neen, Heer Jonker, daar heb ik voor gezorgd. Ik begreep toch, dat de Jonker veel belang in dien man stelde, die dan ook wel geen marskramer zal wezen... misschien 's Jonkers broeder wel...’ fluisterde hij heel vertrouwelijk en met de oogen knippend.
Wat was dat? Vuur sprong er uit Ruriks oogen; allerlei geluiden weerklonken en galmden in zijn ooren; de wang gloeide, het hoofd suizelde, want de oorveeg, hem door een zachte kleine hand toegediend, was goed aangekomen.
‘Ik verdraag dat niet!’ bracht hij wrevelig uit, maar toen hij het dolkmes uit de schede zag getrokken en daarmee lachend - o die lach! 't was een grijnzen! - zag spelen, ging hij niet verder op dien toon voort.
‘Dus je wilt zeggen, dat de doctor op jouw verzoek aan het mijne zal voldoen?’
‘Ja, Heer!’
| |
| |
‘Wel vriendelijk van jou en van hem. Ik zal dankbaar weten te zijn. En wanneer zal je meestersnijder komen?’
‘Van avond, dadelijk...’
‘Goed, ga nu naar den besten zwaardveger van de stad. - Laat hem dadelijk hier komen met een paar gordelpistolen, een goed zwaard met een in Gent gesmeed lemmer, wat kogels en een pond buskruit. Reik me die stalen aan!’ Hij beschouwde ze aandachtig, proefde de kleuren, paste die bij elkaâr, koos in gedachten mantel, rok en broek uit, vroeg zich af welke kleur van lint hij daarbij nemen zou, en herinnerde zich eensklaps, dat de bekoorlijke Fransche vrouw hem een blauw lint had toegereikt. Middelerwijl stond Rurik op den drempel tegen den deurpost geleund onbewegelijk; zijn lippen bewogen zich stuipachtig; hij wilde spreken maar waagde het niet. Eindelijk dwong hij zich tot een daad van moed en deed hij zijn schoenen kraken om op die wijze blijk van zijn tegenwoordigheid te geven.
‘Nog daar!’ klonk het verbaasd.
‘Op gevaar van mijn leven heb ik straks uw bevelen uitgevoerd, Heer Jonker! Het heeft weinig gescheeld, of ik was achterhaald en vermoord geworden. Nu is het zoo veel later, zoo veel langer geleden, dat de Koning de stad verlaten heeft: nu zal het hondengebroed zijn dolheid nog meer wagen te toonen.’
‘Ik begrijp er niets van. Ik weet alleen, dat ik gehoorzaamd wil wezen.’
‘Maak aan de ellende maar in eens een eind en steek mij overhoop!’ riep Rurik. ‘Ik ben liever dood dan zoo gemarteld! Och, de Jonker weet niet hoe het ginder toegaat.’
‘Je hebt me immers verteld dat er eenige overreden zijn? Nu, wat deden ze ook in de volte!’
‘Neen, 't ging met opzet, en een groot heer met pluimen op zijn hoed en goud op rok en vest gaf er het teeken toe, en ging met zijn steigerend ros er op in. De Koning hield ze nog wat in toom; dat kon men zien. Die heeft maar even de sleutels van de op de kniën gevallen Vroedschap aangenomen, is een gedeelte van de stad doorgereden en toen weer vertrokken. Het zeggen is dat hij door zou rijden naar Amsterdam en daar vernachten, waar hij den Prins zou gevangen nemen.’
‘Dat zou een goed werk zijn van Zijn Allerchristelijkste Majesteit!’
‘Jonker, dat meent u toch niet!’ stamerde Rurik.
‘Genoeg gepraat! Doe nu je boodschap!’
‘Maar u weet nog niet wat ik met eigen oogen heb gezien, toen ik van den doctor wegging. Ik zag een poorter voor mijn voeten neervellen; zijn hoofd was door een sabelhouw letterlijk gekloofd. Hij had niets meer gedaan dan zijn dochter beschermd, die door het
| |
| |
wulpsch gebroed was aangerand. Toen was ik mij zelven niet meester en honderden dachten als ik. We hadden het de Dragonders duur willen betalen...’
‘Wij? Zijn dat jij en je gelijken?’ vroeg Zweder spottend. ‘Wat kunnen honderd schapen tegen éen wolf?’
‘Spot maar; laf zijn we niet. Meester Booth vermaande ons tot geduld, en meester Booth kent en begrijpt ons, want hij is een lid onzer Vroedschap. Toch waren er eenige, die de soldaten, die al vloekend aftrokken, achterna wilden, maar toen kwam onze Voetius tusschenbeide. De lieve, eerwaardige man!... Hemelsch manna viel er uit zijn mond. ‘De wolken zullen verdwijnen, en de zon zal doorkomen. Wie uwer waagt te beweren, dat de Heere God, die ons kastijdt, geen rechtvaardig God is?’ zoo vroeg hij, en de honderden, die om den vermoorde stonden, bogen het hoofd en hieven een psalm aan, namen het lijk op en brachten het thuis. Ik was nog geen honderd pas verder gekomen, of ik hoorde weer een nieuw alarm. Daar werden twee huizen opengebroken, de bewoners er uit gedreven en eenige officieren en soldaten namen hunne plaats in. Wie er pruttelden rukte men de bovenkleeren van het lijf en gaf men stokslagen toe. Het zeggen gaat, dat de huizen van alle regeerende heeren, die zich geabsenteerd hebben, zullen worden gespolieerd.’
Daar kan ik me zeer goed meê vereenigen,’ merkte Zweder aan. ‘Wat verder?’
‘Is 't niet genoeg? Is 't niet te veel? De Jonker heeft zelf gezien hoe ze mij straks hebben gemaltraiteerd. Men is geen oogenblik zeker van zijn leven. Hier dreigt een sabel, ginds een kogel. Neen, ik kan niet aan 's Jonkers bevel voldoen. U kan me beschimpen zoo veel u wil, u kan me dooden; maar ik ga niet weer de stad in.’
Zweder zag hem lang en onderzoekend aan, en begon in te zien, dat tegen dezen passiven tegenstand niets zou zijn uit te richten. Hij dacht lang na en meende een middel gevonden te hebben om den man, die hem een last dreigde te zullen worden, uit den weg te ruimen en hem tevens als een nuttig werktuig te blijven gebruiken. De marskramer had zich nog niet aangemeld en kon misschien nog lang uitblijven; terwijl hij moest wenschen dat de relatie in Holland spoedig werd aangeknoopt. Bovendien, wat wist hij van den marskramer anders, als dat een en dezelfde haat hem bezielde? Deze bloed daarentegen was door den stevigen band van het belang aan hem gehecht.
‘Als ik je de middelen eens verschafte van hier te gaan?’ begon Zweder.
‘Ik zou den Jonker eeuwig dankbaar zijn. Huis en goed vertrouw ik hem graag. Weer bij vrouw en kinders te komen! Maar de Jonker
| |
| |
spot met een verschrikt man, den eenigen steun van de zijnen, die uren hier van daan een tijdelijk onderkomen vonden!’
‘Geen klaagtonen meer, die den heiligen Jeremias van nijd zouden doen scheel zien! Luister! Je vertrekt nog van avond uit de stad, en neemt een brief van mij meê aan den rijken spillemaag in Amsterdam. Je reist den nacht door en kunt tegen den ochtend aangekomen zijn.’
‘Maar niemant mag de stad uit... En dan de stroopende benden!... Eer ik te Blaauwkappel ben, ben ik uitgeplunderd.’
‘Ik zal je een vrijgeleide meêgeven, onderteekend door een hoog personaadje... een mijner vrienden.’
‘Hoe zal ik u danken! Alle kwaad wat u tegen me zei, is vergeven en vergeten. En u zal mijn geheim niet verklappen, mijn goed voor mij bewaren?’
‘Tot je terugkeert, wat binnen vier dagen het geval kan zijn. Het andwoord van Mijnheer Neve breng je mede. Beloof je dat?’
‘Neen, Jonker! dat kan ik niet belooven. Als ik u mijn woord gaf, zou ik het moeten houden en terug komen... Neen, zoo lang de vijand hier is, neen!’
‘Je behoeft niet terug te keeren als de Koning, tijdens je verblijf te Amsterdam, daar ook aankomt, want dan is de oorlog afgeloopen. Anders kom je terug mét het andwoord.’
‘Ik kan dat niet belooven!’ prevelde Rurik, die het hoofd op de borst nederboog.
‘En je huis dan en je kist met goud en zilver? Ik beschouw dat alles als mijn eigendom, als je niet terug komt. Domme eend, wat vrees je toch? Met dat vrijgeleide in je zak loop je in- en uitgaande geen gevaar van de Franschen.’
‘Kan u daarop een eed doen, Jonker?’ vroeg Rurik, op wiens voorhoofd dikke zweetdruppels paerelden.
‘Zeker, en dan mijn bescherming beloof ik je bovendien. Heb je niet gezien hoe de bende straks voor mij is afgedropen? Ik heb machtige bondgenooten en vrienden in het hoofdkwartier Zijner Majesteit.’
‘Nu dan, u zweert mijn eigendom en alles wat het huis inhoudt voor mij te zullen bewaren en mij een vrijgeleide te geven?’
‘Dat je door alle Fransche posten heen voert, en je zal doen ontzien als onder speciale protektie staande van den Koning en je eigendom zal blijven ook na je terugkomst, zoodat je voor niemant meer bevreesd behoeft te zijn.’
‘Nu dan... ik zal terugkeeren...’
‘Met of zonder een brief. Je zoudt een mondeling andwoord kunnen brengen; dat breng je mij óok... In ieder geval keer je terug.’
| |
| |
‘U zal er niet tegen hebben, dat ik een deel van mijn goed meêneem?’
‘Wis en waarachtig heb ik daar tegen!’ riep Zweder lachend uit. ‘Je bent de beste bode, dien ik maar verlangen kan!’ voegde hij er bij, hem vroolijk op den schouder kloppend. ‘Nóg iets: reisgeld behoef je niet. Met een paar Karolus-guldens kom je al heel ver, en ik heb nog al wat noodig in je afwezigheid. Hoeveel draag je in je tasch?’
‘Niet veel... dat kan de Jonker wel begrijpen.’
‘Ik vind het heel goed, dat je niet al te luchtig met je geld omspringt en dus niet te veel bij je draagt; wijs mij maar de bergplaats, waar je het grof geld bewaart.’ Hoe de man ook tegenstribbelde, hij moest toegeven, half door zachtheid overreed, half door bedreiging gedwongen. Zweder, die het huis bleef bewaren, zou het immers toch vinden, en zich dan alles kunnen toeëigenen. Werd hem echter vrijwillig de beschikking over het noodige gelaten, dan zou hij zuinig weten te zijn. Rurik tilde een der bakken op onder de onderlagen zijner bedstede, en haalde een zakjen te voorschijn, waarin twintig dukaten bleken te zijn. Het was het bedrag der uitstaande pretenties, welke hij nog was komen innen, zoo gaf hij voor; en toen Zweder zijn argwaan niet ontveinsde en niet wou gelooven, dat dit het eenig gereed geld was dat hij bezat, bezwoer hij dat al de uitgaven van Zweders uitrusting en voeding, met welke uitgaven hij zich nu eenmaal belast had, alleen bestreden hadden kunnen worden uit de gelden, welke hij nog te innen had gehad. Zweder berustte en kon dit te eer, daar hij toch over den verborgen schat de beschikking hield. Al schond de bloed zijn eed en liet hij door een ander het andwoord van den Heere Neef bezorgen, dan nog was de schade niet groot. Zweder vulde nu in het vrijgeleide den naam van Rurik van der Finck in, reikte hem den brief over, dien Rurik in zijn borstrok verborg, en wenkte hem toen te volgen.
‘Niet door de voordeur!’ fluisterde Rurik, die met gedempte stem sprak, als ware hij reeds omringd van gevaren. ‘We kunnen de werkplaats doorgaan, en zoo in een zijstraat komen, die regelrecht naar de vest voert. Daar woont een leerling van het gild, die me met een schuitjen kan overzetten.’
‘'t Komt me voor, dat je alles voor een heimelijken aftocht al heel goed in gereedheid hadt gebracht,’ merkte Zweder aan.
De ander zweeg stil als had hij die woorden niet gehoord, en versterkte Zweder daardoor in zijn argwaan. Deze vond alle aanleiding om zijn beleid toe te juichen. De bloed was zeker voornemens geweest van nacht met het kostbaar kistjen in stilte te vertrekken. Den vorigen nacht was met den leerling zeker nog niet alles afgesproken geweest, of had de Overman het gevaar nog niet zoo drei- | |
| |
gend gevonden. ‘Hij is sluwer dan ik dacht!’ oordeelde Zweder, die, op straat gekomen, hem dadelijk onder den arm nam even als hij den vorigen avond had gedaan. Men kon niet weten: het schaap kon eens in het bezit zijn van hazenpooten. Ongedeerd kwamen zij ter bestemder plaatse aan. De leerling was nog op en ontving den Overman met alle teekenen van eerbied; op Zweder gaf hij weinig acht. Op Ruriks verzoek echter andwoordde hij ontkennend. De waterpoorten waren op bevel der Vroedschap gesloten en versperd; op het openen daarvan was de doodstraf gesteld. De schuiten, die eenige der vestbewoners bezaten, waren verbrand. Er bleef niet anders over als den breeden weg te bewandelen en de kracht van het vrijgeleide te beproeven. De geest van weifelmoedigheid kwam weder over Rurik; hij aarzelde, en alleen de bedreiging van Zweder, dat deze hem zijn bescherming onttrekken zou, en dan ook jegens de eerste wacht die zij ontmoetten, openhartig zou wezen, bewoog hem voort te gaan. Daar lag de poort, die den weg naar Maarsen afsloot. De slaghamei was gevallen en werd door een sterke wacht bewaakt. Eenige geheele kompanjiën zelfs waren op het plein gelegerd naast gotelingen en halve en heele kartouwen, die zeker geladen waren, daar de manschappen, die er bij stonden, de vlammende lont in de hand hielden.
De wachtvuren spreidden een rossig licht in het rond en de knechten, die er om heen lagen, kwamen spookachtig er tegen uit, van voren verlicht door de vlam, van achter ineensmeltende met de duisternis, welke allen omgaf en nog vergroot werd door den dikken walm, die uit de vuren opsteeg. Zelfs Zweder kende een oogenblik van weifeling. Hij had echter niets te verliezen. Over het verleden hing een sombere sluier, over het heden evenzeer; slechts de toekomst kon een vroolijk, helder daglicht geven.
Vooruit dus naar het onbekende!
Nog een paar schreden en ze werden aangeroepen. Rurik zakte bijna ineen. Zijn angst dreigde juist te doen ontstaan wat hij zoo gaarne vermijden wilde. Zweder trad vooruit, nam een uitdagende houding aan, zei dat hij niet opgehouden wenschte te worden, want dat hij een zending had te vervullen. De taal, die hij zoo gemakkelijk sprak, de gebiedende toon, dien de Fransche soldaat uit die dagen zoo gewoon was van zijn adellijke officieren te hooren, het droeg er toe bij, hen beiden ruim baan te doen maken tot aan den bevelvoerenden officier, die de kamer, welke in de poort was gemetseld, zich tot verblijf had uitgekozen en dat met eenige meubels, aan de aanzienlijkste huizen in de nabijheid met geweld ontvreemd, op grillige wijze had opgetooid en versierd. Zweder had gehoopt in den officier een der Edellieden te herkennen, die hij bij Zeyst had ontmoet. Het was echter een geheel vreemde en een van lageren
| |
| |
rang dan de minste uit de kavalkade. De officier had een fijn stokjen in de hand, waarmeê hij om zich heen zwiepte, en hief zich van de sofa niet op, toen Zweder met zijn makker voor hem gebracht was. Slechts keerde hij even het hoofd naar de deur en riep tot den onderofficier, die zich voor de deur had geposteerd, op wreveligen toon; ‘Heb je mij niets anders te brengen als een paar geuzen?’
‘Dat ben ik ten minste niet!’ hernam Zweder, die den hoed op het hoofd had gehouden en den officier onbevreesd in de oogen keek.
| |
| |
Het zwiepend stokje raakte den rand van den hoed aan en lichtte dien af. Dat was het andwoord op de fiere taal en de niet minder fiere houding des anderen. Nogmaals klonk het minachtend tot den onderofficier: ‘Wat willen die boeren?’
‘Ik ben een Edelman, die het goed meent met Zijn Majesteit!’ hernam Zweder. ‘Mijnheer Robert kent me. Het Kasteel mijner Vaderen ligt niet ver van hier. Ik ben echter niet hier gekomen om u mijne généalogie mede te deelen en er op te wijzen, dat ik bloed van een kruisvaarder in mijne aderen heb, maar wel om voor mijn knecht den doorgang te verzoeken. Hij heeft een missie in het belang Zijner Majesteit te vervullen.’ Met gedempte stem voegde hij er aan toe: ‘Hij brengt een brief aan een lid der Regeering van Amsterdam, een brief, die een groote uitwerking kan doen.’
De Officier had de voeten van de sofa laten vallen en alsnu een zittende houding aangenomen.
‘Bewijs wat je zegt!’
‘Zie hier een vrijgeleide, dat mij in blanco is gegeven, en waarin ik den naam van mijn knecht heb ingevuld.’
De Officier verwaardigde zich het papier in te zien. Na het aandachtig gelezen te hebben stond hij op.
‘Wanneer werd u dit gegeven, Mijnheer?’
‘Gister, op den weg tusschen Driebergen en Zeyst.’
‘Vergeef mij, ik heb nog niet geleerd de barbaarsche namen uwer steden of dorpen te onthouden.’
Zweder kwam zijner onkunde te hulp en sprak van de kavalkade, die hij ontmoet had.
‘Ah, dat was de Graaf d'Estrades met de zijnen, die van de jachtpartij terugkeerden... uit het bosch... hoe heet het ook? bij een rivier... op een berg...’ ‘Amerongen misschien?’
‘Dat kan zijn.’ Er liep een huivering door de leden van den Franschen Edelman, en nu eerst merkte Zweder diens holle oogen op, die van koortsgloed tintelden. De onderofficier werd geroepen en ontving het bevel den knecht, die zich al dien tijd achter Zweder verscholen had, uit te kleeden.
‘Dus luidt het consigne!’ merkte de Officier aan, als andwoord op den verbaasden blik, dien Zweder op hem richtte. ‘Uw landgenoten zijn te laf om te vechten, maar slim genoeg om te vluchten met hun geld.’
Rurik, die niets van het gesprek had verstaan, maar de ruwe handen van een paar soldaten aan zijn wambuis en broek voelde slaan, duchtte het ergste en vouwde de handen. Een woord van Zweder deed echter 's mans heftige onrust bedaren. De brief werd gevonden en den Officier overgereikt, die hem met een veelbeteeke- | |
| |
nenden blik aan Zweder gaf. Tot op het hemd uitgekleed, bemerkte de tastende hand echter een dikte onder den arm, en spoedig bleek het, dat in de holte aan beide zijden een beurs was verborgen, vastgehouden door eenige gouden kettingen, welke om borst en schouder waren gewonden. Zweder fronsde de wenkbrauw, de Officier glimlachte en zeide: ‘We kennen uw landgenoten reeds beter dan u, tenzij u op dit oogenblik in talent op een comédien du Roy tracht te gelijken!’
‘Het is mijn eigendom, waarvan hij zich heeft meester gemaakt,’ hernam Zweder, ‘maar ik begrijp daarop geen aanspraak meer te mogen maken.’ Hij kon de oogen niet van de dukaten afwenden, welke de soldaten uit de beide zakjens op de tafel uitstortten. Wat blonken ze warm bij het licht der kaars!
‘Ik zou het recht hebben den knecht met een dracht stokslagen terug te jagen; ik maak daarvan evenwel geen gebruik om uwentwil, Mijnheer! Zeg, dat hij zich weder aankleede en dadelijk de poort doorga. Het goud zal mij een aangename herinnering aan de kennismaking zijn, Mijnheer! U blijft in de stad, niet waar? Wees zoo goed mij uw juisten naam op te schrijven, maar duidelijk als 't u belieft, om de u bekende reden.’
Zweder voldeed aan het verzoek, reikte den ander het papier toe, die het al geeuwend en zich uitstrekkend aanzag. Hij spelde het woord: Linden; maar bij de poging om het woord Slichtenhorst uit te spreken overviel hem een hoestbui.
‘Voor die taal is onze keel niet gemaakt, evenmin als ons lichaam voor uw klimaat.’
‘Ik geloof, dat u de koorts heeft.’
‘Al sedert dagen. Die laatste regens hebben het mij bezorgd. Het droogt hier niet; men ruikt het moeras dag en nacht. Bah, welk een land! Doe al wat u kan, om onze komst te Amsterdam te bespoedigen, Mijnheer! Wij zullen het u als een weldaad aanrekenen... Waar woont u? Verplicht mij met dat te zeggen.’
Zweder haastte zich aan het verzoek te voldoen; de Officier teekende het andwoord op.
‘Geef den knecht nu den brief, en laat hij dien in mijn bijzijn in zijn zak bergen,’ vervolgde hij, toen Rurik weer gekleed was. ‘Breng hem de poort uit, maar laat hem eerst een half dozijn zweepslagen geven; dat zal hem straks te sneller doen loopen en hem meteen een aandenken aan ons meègeven. 't Is goed voor de gehoorzaamheid, welke het gepeupel nooit te veel kan worden geleerd. De les, die ik hem geef, komt dus ook ten uwen voordeele, Mijnheer!’
Zweder boog, maar meende den speldeprik, dien de Officier hem gaf, nu bepaald te voelen. Hij had straks reeds iets dergelijks gedacht te bespeuren, maar nu was het zeker. Zeer beleefd was hem
| |
| |
het geld, waarop hij voorgaf aanspraak te kunnen maken, ontnomen en eenige bedreigingen toegediend, welke hij zich ten nutte had te maken, wilde hij niet op dezelfde wijze als zijn knecht een gevoelige les ontvangen. Een beleefde buiging, een bevallige wenk met de hand kondigde hem aan, dat hij zich verwijderen kon. Rurik ging achter hem, door twee soldaten begeleid, die hem in de poort brachten en daar de toegedachte kastijding toedienden. Bij den eersten slag galmde een luide gil door het gewelf; na dezen werd echter niets meer gehoord. Zweder vreesde het ergste en sloop naderbij; hij zag het wambuis op den rug van een gereten, maar den laffen vreesachtigen bloed met over elkaâr geslagen armen de verdere slagen verduren met opgerichten hoofde zonder een enkele klacht. Wat was dat? Het was de verontwaardiging van den vrijen burger over deze slaven-straf; het was het beleedigd gevoel van menschenwaarde, dat als een elektrische vonk hem doortrilde en, wonderlijke herschepping! het schaap tot een wolf vervormde. Had Rurik een wapen gehad, een musket met twee of drie loopen, hij had de beulen doen vallen en dan... den Jonker zeker ook!
Deze vermoedde dit of iets dergelijks, want haastig wendde hij zich af. Op den terugtocht naar zijn huis - hij kon het nu het zijne noemen - prees hij zich gelukkig tot zooverre geslaagd te zijn. Alleen speet het hem, dat die dukaten hem ontsnapt waren; hij had ze goed kunnen gebruiken; maar bij nader nadenken werd hij het met zich zelven eens, dat de verborgen schat nu ook gerust door hem aangesproken kon worden. Het laatste gedrag van Rurik gaf hem daartoe alleszins recht.
Na herhaaldelijk van de enkele personen, die hij tegenkwam, raad en voorlichting gevraagd te hebben, kwam hij eindelijk op het plein uit, waar zijn woning zich bevinden moest. Volgens alle inlichtingen moest hij er zijn, en toch... het plein was geheel anders! Het zijne was stil, dit schier overbevolkt. De meeste bewoners van de huizen in den omtrek gluurden door het raam, allen naar éen kant. Aan de hoofdwacht stonden de militairen in dichte gelederen geschaard, en in hun midden twee karossen. Op het plein zelf een menigte burgers van de laagste klasse, allen de halzen uitrekkende om naar hetzelfde punt te zien, waarop de bewoners der omliggende huizen staarden. Tegenover de hoofdwacht lag het huis met het verguld oorijzer; ja, dat was zijn woning! Zouden die nieuwsgierige blikken dat huis bedoelen? Hij werkte zich met moeite door de menschen-drommen heen. Wat schouwspel! De deur lag ingetrapt; de winkelkasten waren afgebroken, en eenige soldaten waren bezig de afbraak weg te dragen. Hij trad den voorste, die een deel der toonbank op den rug had, in den weg, en vroeg wat dat beteekenen moest. De toegesprokene deed niets anders als op den sierlijk gekleeden persoon
| |
| |
wijzen, die in het uitgebroken winkelvertrek stond, en daar verdere bevelen uitdeelde.
Zweder stormde naar binnen en herhaalde zijn vraag, hooger en bitterder nog dan straks, want hij trilde van woede.
‘Ik ben de eigenaar en ik wil weten wat dit beteekent!’ schreeuwde hij, toen de ander op de eerste vraag niets anders had gedaan als Zweder den rug toekeeren.
‘'t Doet me veel genoegen. Nu weten we wie er het naast aan toe is, Monseigneur en bijhebbend gezelschap van het noodige en nog iets te voorzien. In uw afwezigheid hebben we ons zoo goed mogelijk beholpen.’
‘Wie is die Monseigneur? Breng mij dadelijk bij hem!’
‘Zacht wat! Niet op alle uren ontvangt men personen van uw stand. Het hout, dat aan die muren zat, kon aan de hoofdwacht beter dienst doen dan hier, waar het blijkbaar onnut is geworden. - 't Is droog en zal goed branden. We hebben 't in dagen zoo niet gehad.’
Een lakei stormde de trappen af en meldde Sieur de Mallesville, dat Mademoiselle een hertenbout verlangde en een kan wijn, maar in een koelvat boven te brengen.
Een Monseigneur en een Mademoiselle waren boven! 't Had veel van de fabliaux, die Zweder in de oude boekerij van het Kasteel wel eens doorsnuffeld had. De oplossing van het raadsel of een behoorlijk andwoord op zijn vragen, die langzamerhand op steeds minder hoogen toon werden gedaan, zou hij nog niet verkrijgen. De persoon toch, als Sieur de Mallesville aangesproken, gaf hem een stomp in den rug, en beval hem dadelijk het verlangde te laten halen of, als hij geen knecht er op na hield, het zelf te doen.
Zweder werd bleek van ergernis.
De ander voegde er spottend bij, dat Monseigneur in geen beter huis zijn intrek had kunnen nemen, daar de eigenaar zoo goed de taal der overwinnaars verstond en sprak; dat won de kosten van een tolk uit. Zweder voelde naar het wapen in zijn gordel en bleef stokstijf staan.
Een andere lakei daalde naar beneden. Monseigneur beveelt dat de soldaten af zullen trekken. Mademoiselle wil de zware kist, die boven staat, over dat bespottelijke afdak heen op straat zien rollen, om te zien of dat lompe stuk, dat niet te openen is, dan zich wat meer mededeelzaam zal toonen.’
‘Mademoiselle schijnt weer in een goede luim!’
‘Zeer goed; de wolken trekken weg.’
‘Dus ook Monseigneur?’
‘Hij lacht...’
‘Pardie!’
| |
| |
De soldaten weken in allerijl. Een geknars en geknors volgde; daarop een rinkinken van invallende vensterruiten; toen een geweldig wrijven en schuiven en eindelijk een donderend gekraak en een heftig dreunen van den grond.
‘Ben je nog hier?’ hoorde Zweder zich toeroepen.
‘Ik doe geen knechtsdiensten. - Laat mij door naar uw Heer, vileyn!’ riep Zweder, door de laatste daad van ruwheid zijner hem opgedrongen gasten buiten zich zelven gebracht.
De heftige woordenwisseling, spoedig gevolgd door een gedruisch makende worsteling, scheen boven gehoord te zijn. Een statig heer, die den middelbaren leeftijd reeds lang voorbij was, maar niettemin, blijkens zijn schitterende kleedij en opzichtige coiffure, nog aan zijn eigen jeugd geloofde, trad tusschenbeiden en hief de hand gebiedend omhoog. Het was Monseigneur in eigen persoon; het was... een der bejaarde Heeren uit de kavalkade, en de blauwe strik, dien hij droeg, herinnerde Zweder de goddelijke blondine...
Zweder boog zich hoffelijk voor hem, maakte zich bekend als den jongen Edelman, die reeds de eer had gehad Zijne Excellentie te ontmoeten, als den eigenaar van dit huis en tevens als den beleedigde, die recht vroeg tegen dien onbeschaamden knecht.
Monseigneur, die straks volgens de officieele mededeeling gelachen had, deed het thands niet meer. Hij zag Zweder strak en streng aan. Hij scheen zich iets te herinneren. Zweder glimlachte en was reeds zeker van de overwinning... en... van een kostbare relatie.
‘De Mallesville, het bevel had reeds lang moeten uitgevoerd zijn! Laat een paar van je knechten dien knaap vergezellen.’ Toen zich tot Zweder wendende, vervolgde hij: ‘Je hadt thuis behooren te zijn om ons te ontvangen; je hebt te zorgen, dat aan de eischen van onzen Intendant terstond worde voldaan.’
‘Monseigneur!’ begon Zweder, ‘ik ben edelman; het werd u gister reeds bekend gemaakt op den straatweg bij Zeyst. Ik heb recht op een andere behandeling. Vreemden hebben zich in mijn huis gedrongen. Mijn sauvegarde...’
‘Jonkman, geen sauvegarde kan den Hertog de Longueville een huis doen uitgaan, waarin hij besloten heeft zijn intrek te nemen...’
‘Armand!’ riep een zilveren stemmetjen boven aan de trap, ‘is er een ménagerie beneden te zien? Ik verveel me zoo alleen...’
‘Ik kom, ik kom, chérie!’ klonk het vleiend; gants anders echter toen Monseigneur zich weer tot Zweder wendde, die bij het vernemen dier stem een blijde uitdrukking op zijn gelaat niet bedwingen kon: ‘Je hebt mij begrepen? De Hertog de Longueville betrekt dit huis. Als hij vertrokken is, mag je er in terugkeeren en een gedenksteen in den gevel doen metselen tot een eeuwige herinnering... De Mallesville, zorg dat die persoon zich verwijdere!’
| |
| |
Dit was het laatste woord tot den verpletterden Jonker, die van de hoogte, waarop hij zich geplaatst waande, in een bodemlooze diepte neerstortte. De sauvegarde, die hij voor zich niet meer noodig achtte en die hem nog maar alleen recht kon verschaffen, was niet meer in zijn bezit. De schat, dien hij in zijn bewaring had en die hem in staat had kunnen stellen naar zijn stand op te treden, was voor hem verloren. De dukaten in zijn tasch waren zijn eenige bezitting; de bescherming van den onbekenden Edelman, die hem naar den Intendant Robert had verwezen, zijn eenige steun.
|
|