| |
III.
De huifkar was onder de banne der stad. De plek, waar eertijds het vermaarde klooster der adellijke maagden van St. Benedictus, gewoonlijk de Abdij te Oudwijk genoemd, gestaan had, maar waarvan slechts nog een deel van den muur en den tuin gevonden werd, was bereikt. Even eenzaam als de weg van Driebergen naar Zeyst was geweest, even bevolkt was die tusschen laatst bedoelde plaats en de hoofdstad van het Sticht. De honderden, ja duizenden, uitgegaan om Zijne Majesteit te zien, keerden meer dan bevredigd en geheel overtuigd van de almacht des overwinnaars, terug, haalden de langzaam voortgaande, of liever voortwaggelende, armzalige kar in, en stapten haar voorbij; de meesten evenwel niet zonder een eenigszins vreemden blik te slaan op den voerman. De tijden waren er echter
| |
| |
niet naar om belangstelling jegens een vreemde te toonen, die haar niet vroeg, die haar zelfs met een bits woord afweren zou, wat de onvriendelijke blik en het stug, hooghartig gelaat als zeker deed onderstellen. Ieder ging dus zijn eigen weg, bekommerde zich niet om den bestoven en blijkbaar doodmoeden jonkman, en was deze dan ook weldra vergeten bij het druk gesprek, rakende de vermoedelijk naaste toekomst.
Hoe meer Zweder de stad naderde, des te meer overweldigde hem een gevoel van verlatenheid. Ieder, die zijn jeugd op het land gesleten heeft, kent de onaangename gewaarwording bij eene verplaatsing te midden eener volkrijke stad, wier bewoners de straten overvullen. Het is of men zijn persoonlijkheid verliezen zal te midden van het gewoel: het is of men zich eenzaam gevoelt onder die duizenden, terwijl de eenzaamheid van het eenzaamste woud vol leven en afwisseling was; het is of men den weg niet zal kunnen vinden tusschen die hooge muren van steen, welke de nauwe, benauwde straten aan weerszijden begrenzen; terwijl men op de onafzienbare heide, waar het oog geen enkel rijspoor, geen enkele huizing, geen enkele boomgroep bespeurde, gewoon was den weg te vinden, zelfs in het duister van den nacht. De stoutmoedige en vermetele Zweder had niet vermoed, ooit een dergelijke gewaarwording te zullen leeren kennen.
De schemering begon te vallen, en als koolzwart teekende de reuzengestalte van den Dom zich tegen het donkerblauw van het uitspansel af. Zweder was aan de Witte-Vrouwenpoort. Welken weg te kiezen om naar het Dolhuis te komen, dat hij het eerst moest aandoen, waarna hij voor zich zelven naar huisvesting kon omzien? Hij zag om zich heen. De drommen, welke hem straks nog omstuwden, waren verdwenen. Alle wandelaars waren sneller dan hij gegaan. Had hij straks slechts om voorlichting gevraagd, dan had ze hem gegeven kunnen worden. Achter zich hoorde hij een schor gezang. Zou hij de zingenden afwachten? Hij luisterde. Eenige rauwe kreten, welke hij opving, klonken hem als Fransche vloeken in de ooren! Ze schenen in de poort vóór hem ook gehoord te zijn, en daar vrees gewekt te hebben, want hij hoorde luid en haastig den portier bevel geven de deuren te sluiten, daar de poortklok reeds lang geluid had, en het sluiten der poorten, zelfs voor soldaten van het leger Zijner Majesteit, op dit uur geen beleediging kon zijn, aangezien de Intendant Robert, die met honderd musketiers der Garde in de stad was, en deze voor Zijne Majesteit bewaarde, dit nog niet verboden had.
‘Sluit nog niet! Laat mij binnen!’ riep Zweder in de verte, terwijl hij de stokslagen met kracht op het doodmoede paard deed neerkletteren, wat tot gevolg had dat de kar op de steenen, welke den weg in de nabijheid der brug plaveiden, krakend en kreunend
| |
| |
opsprong, wat der arme zieke een angstig gegil ontlokte. Een gestalte werd op de brug voor de poort bespeurd. Reeds geruimen tijd had ze daar op den uitkijk gestaan en de voorbijgangers nauwkeurig opgenomen. Bij het gedruisch, dat de wagen en de zieke maakten, scheen de speurende gevonden te hebben wat hij zocht; want de kar te gemoet gaande, zeide hij haastig, maar met gedempte stem, tot den voerman: ‘U is Jonker Zweder van Linden? Mij is gelast u verder te leiden.’
Zweder zag den poorter - want meer scheen hij niet te wezen - ten hoogste verbaasd aan. ‘Wie gaf je zulk een last? En waarheen moet je mij leiden?’
‘Eerst maar de poort in, Jonker! We hebben geen tijd te verliezen. Hoort u dat gejoel achter u? Dat zijn dronken Fransche soldaten. De musketiers, die binnen zijn, maken het ook al grof genoeg; die zijn straks bij den Heer voorzittenden Burgemeester ingedrongen en hebben er alles kort en klein geslagen. Als nu hun vrindtjens van buiten er nog bij kwamen, dan zou 't me wat geven! Voort! 't Kan uw leven ook gelden,’ riep hij angstig, daar het gejoel al nader en nader kwam, en het dronken geboefte het zeker op de huifkar 't allereerst geladen had.
‘Ik heb een sauvegarde!’ hernam Zweder.
‘Dat geeft niet. Ze geven om niets, Ze zouden de Maagd Maria nog gaan kussen als die hen tegenkwam.... Gelukkig, we zijn er!’ riep hij uit, toen de kar ver genoeg in de poort gehotst was, om den portier in staat te stellen de zware buitendeuren dicht te slaan, wat hij dan ook niet naliet ijlings te doen.
‘Nu breng ik u eerst naar het huis.’ Hij wilde den juisten naam niet uitspreken: van waanzinnigen en de onherbergzame woning, hun tot verblijf bestemd, sprak ieder uit die dagen met weerzin. ‘Ze is erg wild, niet?’ vroeg hij, met afgrijzen op de kar wijzende, van welke hij een paar el verwijderd bleef. ‘Nu dezen kant op! Alles moet gauw gaan. Op straat is 't niet veilig. Maar waar is het dat? Gelukkig, Jonker, die er nu onder leit ....!’
‘Je ziet de zaken nog al donker in. Hoe is je naam?’
‘Jilles Japiks, Jonker! Gelukkig heb ik niet veel op de waereld. Het huis, waarin ik woon, bewaar ik voor anderen, die naar Amsterdam gevlucht zijn. De Jonker zal dus ruimte genoeg hebben.’
‘Maar vertel me nu, wie gaf je kennis van mijn komst?’
‘Mosjeu de Leeuw, zoo noemde hij zich ten minste.’
‘Dien ken ik niet. Van waar ken jij hem?’
‘Ik ken hem ook niet. Voor een uur of zoo omstreeks kwam hij bij me, en toonde hij mij wel te kennen. Zeker had de buurt van me gebabbeld. Nu, hij was een landsman; tegenover de Franschen zal de buurt wel zwijgen. En toen zei hij me, dat ik u moest gaan
| |
| |
opwachten, en dat ik u moest huisvesten, en de oude gekke Juffer onder dak brengen.’
‘Hoe zag die ongevraagde weldoener er uit?’
‘Ja, dat weet ik zoo precies niet. 't Was al donker in het achterkamerken, waar ik hem ontving, en hij had een hoed op, dien hij niet afzette, een hoed met een neerhangenden rand. Hij maakte me aan het schrikken. Hij bestelde voor u twee kamers, de beste uit het huis, en betaalde vooruit.’
‘Betaalde hij? Voor mij?’
‘Ja, tien dukaten per maand voor kost en inwoning; met bewassching en benaaien kon ik me niet inlaten, zei ik, daar ik kind noch kraai had. Neen, het laatste zei ik hem maar niet,’ merkte Jilles schier toonloos aan.
Het verbazen van Zweder was ten top geklommen. Hij had de enkele goudstukken, welke hij in de tasch had, gaarne willen geven om het raadsel opgelost te zien. Zoo het nog een Franschman ware geweest! Maar een de Leeuw! Een hollandsche naam en bovendien hem geheel onbekend! ‘Maar wat zei die man dan toch eigenlijk?’ riep hij, wrevelig over al dat geheimzinnige, uit.
‘Daar moet de jonker maar niet naar vragen, dat is mijn zaak, Jonker! Och, hij zei zoo veel waar hij niets mee te maken had .... niemant behalve ik .... Waarachtig, ik heb wijf noch kleuters, zei ik, en ik bewaar het huis voor een ander, zei ik. - Maar hij wou 't niet gelooven - hij keek me door en door...’
‘En hij zag in je binnenst ... en las ...?’
‘Och, God! Jonker, gelooft u 't dan óok al? De Jonker heeft de buurt toch nog niet gesproken. Staat het dan op mijn voorhoofd geschreven?’ jammerde de man.
‘'t Is om razend te worden! Heb ik nu met twee gekken te doen?’ prevelde Zweder. ‘Als het op je voorhoofd stond geschreven,’ vervolgde hij luid, ‘dan zou ik onder deze lantaarn je eens goed aanzien, om te weten te komen wat ik weten moet en weten wil!’
De heftige toon van Zweder deed Jilles nog meer onstellen, en het voornemen, bij hem in de laatste oogenblikken ontkiemd, in allerijl rijp worden... ‘Hij kent mijn naam noch mijn woning - dus ...’ Maar Zweder vatte hem bij den kraag en hield hem terug. ‘Waar wil je heen? Zijn we waar we wezen moeten?’ vroeg hij bedaard; en waarlijk, het gekken- of dolhuis stond voor hem.
Jilles betoonde zich eensklaps weder behulpzaam; 't was dan ook maar een voornemen geweest, dat de wanhoop hem plotseling had doen opvatten, en de gedachte dat de gevreesde Leeuw, die zijn woning wel kende, terug mocht komen om naar den Jonkman te vrahen, en het dan blijken zou dat die er niet was, deed hem werkelijk rillen.
| |
| |
Twee knechten hadden arbeids genoeg om de gillende en tierende vrouw uit de kar te tillen. Ze sloeg en beet en krabde, nu zelfs het meest naar Zweder, want als bij instinkt begreep ze, welke woning haar wachtte.
‘Wat is de oorzaak harer dolheid?’ vroeg de meester van het huis, nadat ze was weggebracht en in de ijzers was vastgelegd. Dit had haar wildheid zeker tot razernij doen stijgen, want de wilde, rauwe kreten drongen tot het vertrek door, waar de meester met Zweder en Jules zich bevonden. De laatste voelde het angstzweet op het voorhoofd staan; ook Zweder was als onder den indruk van een benauwden droom, wenschte het noodzakelijke zoo spoedig mogelijk af te doen, en andwoordde daarom gehaast: ‘De brand van ons kasteel. Ze is Vrouwe Giulia van Linden van den Slichtenhorst, en verbeeldt zich, dat ik in een tweegevecht overwinnaar ben gebleven - Ze heeft geen enkel klaar oogenblik. Wat ben ik schuldig?’
Had Zweder zijn hoogen rang slechts verzwegen!
‘De kosten van verpleging zijn vijftig dukaten's jaars. Drie maanden moeten worden vooruitbetaald, Jonker! alles eerste klasse en goede behandeling, Jonker!’ Dertien dukaten! En hij had er slechts tien! Zou hij loven en bieden tegenover dien gemeenen beurzensnijder en gekkenbewaarder? Dat nooit! Zou hij zich beroepen op Doctor Schrapperius? Maar die zou weinig geneigd zijn voor hem in de bres te springen. Neen, beter was 't de hulp in te roepen van den onbekende, en den tooverstaf, hem zoo onverwacht in de hand gedrukt, te gebruiken.
‘Jilles, betaal dien man dertien dukaten, daar heb je er tien!’ zeide hij hoog. En Jilles deed het. Uit den bundel kwamen drie goudstukken te voorschijn - zulk een gemeen man droeg zulk een schat bij zich ...! In welk een waereld was hij dan toch gekomen! Jilles pruttelde zelfs niet, en scheen het hem gegeven bevel zelfs als een blijk van vertrouwen op te vatten.
‘Waar woont de Jonker?’ vroeg de meester onderdanig.
‘Voorloopig in het huis van dien kaerel.’
‘Dat wil zeggen,’ begon Jillis, maar bij den straffen blik, dien Zweder op hem richtte, haastte hij zich er bij te voegen: ‘op het Vreeburg bij Rurik van der Finck, in het gouden oorijzer!’
‘Wel bekend!’
‘Maar de man is doodarm geworden, en verhuurt zijn voor- en achter-salet.’
‘Wie is of wordt niet doodarm onder den druk der tijden? Die hier achter slot en grendel zitten, zijn er niet het slechtst aan toe!’
Een vreeselijk gezegde, omdat het waarheid behelsde. En de waanzinnigen dier tijden werden toch behandeld als doodvijanden der
| |
| |
maatschappij, en als wild gedierte, geboeid en geketend, gegeeseld en gemarteld!
Zweder was blij in de open lucht te zijn en volgde den knecht, die met een hoornen lantaren hen uitgeleide deed. Hij gevoelde bij het scheiden van die plaats geen oogenblik van weemoed om hetgeen hij er achter liet. Zijn ellendige moeder, die alles, alles voor hem geofferd had, had geen achting of liefde in het hart van haar zoon weten te wekken. Hij had hare liefkozingen zoowel als hare straffe terechtwijzingen altijd met weerzin verdragen. Eens slechts had de stem der natuur gesproken, maar van het oogenblik af, dat de waanzin zich openbaarde, had hij haar een last geacht, die zoo spoedig mogelijk van den schouder moest worden afgeworpen.
De last was afgeworpen. Een krijschende stem, die hem bij wijlen het bloed in de aderen kon doen stollen, zou in de waereld, waarin hij zich bewegen moest, niet meer worden vernomen. Hij was vrij en kon nu alle krachten saamtrekken op één punt!
Buiten gekomen, vatte hij Jilles krachtig in den arm, en voerde hij hem op gebiedenden toon te gemoet: ‘Langs den kortsten weg naar huis! Op straat geen woord meer!’
‘Maar de kar met het paard, Jonker?’
‘Is voor den vinder!’
Jilles zag vreemd op; de eerste opwelling was zich zelven maar dadelijk als den vinder voor te doen; de jonker liet het echter niet toe. Hij moest voortgaan. De grootmoedigheid van den Edelman stemde hem tot eenigen eerbied. Hij begon te begrijpen, dat de Jonker het geld waard was, dat er voor hem betaald werd. ‘Eindelijk!’ zei Jilles, terwijl hij voor een net burgerhuis met sierlijke luifel stil hield: ‘We zijn er!’ Hij had het ontvangen bevel getrouw opgevolgd, en geen woord meer gesproken.
Zweder keek scherp in het rond, altijd nog de hand aan het dolkmes, dat in het wambuis verborgen was. De straten waren echter als uitgestorven. Eens hadden ze in de verte eenige musketiers gezien; ten minste aan het kletteren van de sabels over het plaveisel hadden ze die meenen te herkennen. De schrik van Jilles was toen zoo groot geweest, dat Zweder hem moed had moeten inspreken. Door het spoedig inslaan van een zijstraat waren ze het gevaar van een ontmoeting ontkomen, en na dien tijd was er niets verdachts meer voorgevallen.
‘Een winkelhuis, hé?’ merkte Zweder op, eerst het huis van het plein opnemend en toen dichter bij de onderste verdieping onder de luifel, waaraan een verguld voorwerp hing, dat zeker het oorijzer verbeeldde, waarop de bewoner straks in het dolhuis gedoeld had. De vensters der benedenste verdieping, die onder de luifel lag, hadden geen luikjens, maar stevige ijzeren tralies; die der bovenverdieping waren op de gewone wijze afgesloten.
| |
| |
‘Op die verdieping is uw kamer, Jonker! Van binnen is 't beter te zien dan van buiten. Kom toch, Jonker!’ fluisterde de angstige stem van Jilles, die op den drempel stond, de ijzeren klink der straatdeur, welke hij op een kier hield, in de hand.
Ze traden binnen. Het was een voorhuis zooals in alle winkelhuizen: een met zand bestrooide vloer, eenige kasten aan den wand, een toonbank en een weegschaal, hangende aan een stang, die van de zoldering afdaalde. Maar de kasten waren van eikenhout en sierlijk gesneden, de toonbank van wit en bruin hout, de weegschaal zoo fijn en net afgewerkt, dat ze alleen bestemd moest zijn voor het wegen van kostbare voorwerpen. Er was echter niets meer van eenige waarde aanwezig.
‘'t Is of je reeds uitgeplunderd bent!’ merkte Zweder koeltjens aan in het voorbijgaan.
‘Ja, alles is weggehaald en meêgenomen door Mijnheer van der Finck, mijn welwaarden meester en patroon, die, naar ik biddend hope, met vrouw en kinderen binnen Amsterdam veilig zit. Zou de Jonker niet denken, dat men het daar gerust kan afwachten? Als het ook dáar te heet wordt, kan men naar Hamburg uitwijken, niet waar? Wat zou de beste weg wezen, Jonker?’
‘Dat weet ik niet; ik ben ook niet hier gekomen om je raad te geven. Ga nu maar spoedig met dat licht met me meê naar mijn kamer, of neen... eerst moet ik het heele huis opnemen. - Eerst het terrein verkend, begrepen?’
Jilles keek hem ongerust aan. ‘De Jonker heeft toch niets verdachts gezien?’ vroeg hij onnoozel.
‘Ik heb nog niets gezien, bloed! maar ik wil alles zien - dus vooruit!’
Het geheele huis werd onderzocht: van het kookhuis tot aan den zolder. Zweder kon zich niet weerhouden herhaaldelijk zijn verwondering te kennen te geven over de weelde der stoffeering, over de vele voorwerpen, waarvan hij het bestaan zelfs niet vermoedde. Zoo'n winkelier had meer gemakken dan hij, een van Linden, ooit had gekend! Zoo'n man zonder naam die niet verder bekend was dan de straat waarin hij woonde, had zachter bed dan waarop hij ooit geslapen had, had een mollig tapijt voor de haardsteê, stoelen van sacradaanhout, een eikenhouten kist met koperen beslag voor zijn linnengoed, een schat van koperwerk in zijn keuken en geschilderde behangsels in zijn boven voorsalet. ‘'t Wordt tijd, dat zulke weelde eens gekeerd wordt, en dat het gemeene volk leere wat het is en behoort te wezen!’ riep hij ten laatste in arren moede.
‘Met uw welmeenen, Jonker! wat hier woonde was geen gemeen volk, maar de Overman van het goudsmidsgilde -’ hernam de ander met een blos van ergernis op het gelaat
| |
| |
Zweder zag hem bij die woorden eens goed aan. Waarlijk, die man zag er niet zoo gemeen uit als hij aanvankelijk had gedacht. Wel was het gewaad van grove stof en van een soort, die een gewoon poorter voegde, maar het gezicht was fijn besneden, met even veel zorg geschoren als het nu wel wat verwarde dikke hoofdhair geknipt was; de oogen stonden goedig en de handen waren bijna even blank als de zijne.
‘De Overman van een gild is zeker een hoog personaadje!’ merkte Zweder lachend aan. ‘Ik heb er gekend, die aan mijn kasteel voor de hoofdpoort stonden te kloppen om binnen gelaten te worden; het andwoord was dan altijd, dat zij zich naar het knechtskwartier hadden te begeven, waar men hen te woord zou staan. En was die Heer Overman je patroon?’ vroeg hij, den ander scherp aanstarend. ‘Maar het andwoord geef je straks wel, tegelijk met de andere vragen, die ik nog te doen heb. Heb je brood en vleesch en drinkbaren wijn? Ik heb honger en dorst!’
Ze waren dan ook op de kamer aangekomen, die hem tot zit- en slaapkamer zou dienen. Het was een ruim vertrek, uitziende door twee langwerpige vensters met kleine ruitjens op het Vreeburg. De vensterkozijnen waren diep in den muur gemetseld, en het gedeelte dat niet door de luikjens was afgesloten, van ijzeren tralies voorzien. Eenige stoelen van eikenhout met welriekend leer bekleed, een stevige tafel op vier pooten, rustende op een fraai gewerkt tapijt uit een der beste Utrechtsche fabrieken, een kist met koperen beslag- het was zeker reeds de derde, die Zweder bij zijn ronde door het huis had opgemerkt - een nachttafeltjen met koperen blaker voor de bedstede, die afgesloten was met deuren, evenals de wanden met geschilderd doek behangen, dat alles kenmerkte een weelde en welvaart, welke Zweder op nieuw verbaasde en ergerde. Het deed dan ook de vraag, welke hij deed, snerpend en gebiedend klinken. Toen zijn gastheer of zijn waard - in welke verhouding die man eigenlijk tot hem stond wist hij nog maar niet - vertrokken was om het geëischte te halen, liet hij zich in den gemakkelijken leunstoel neerzinken, met de herhaalde opmerking nochtans, dat het gemeene volk in de steden het beter scheen te hebben dan de hoogste edellieden op het land. ‘'t Zal evenwel verkeeren!’ mompelde hij in gepeins. Waarheen die gepeinzen hem wel voerden? Zeker niet naar een aangename sfeer, want plotseling opspringende en met de eene hand van zich afslaande, riep hij met heesche stem: ‘Vervloekt, vervloekt, vervloekt!’
‘Ben je daar eindelijk?’ beet hij den ander toe, die onder den last dien hij aanbracht, schier bezweek. ‘Schenk me maar eerst die kroes vol. Bij mijn ziel, zilver! echt zilver! Nu, daar zullen de Fran-schen je wel afhelpen.
| |
| |
‘Ik hoop van neen; en als de Jonker nu als belooning voor hetgeen hij hier ondervindt, mij beschermen wou ...’
‘Plaats je nu daar tegenover mij ....’ Hij dronk de kroes gulzig
| |
| |
neer en verklaarde den wijn voor overheerlijk. ‘Is de schenkkan goed voorzien?’
‘Ja wel, Jonker!’
‘Schenk mij dan nog eens in. Snij me nu een goed stuk brood af en een stevige homp kaas. - Best .... En nu opgebiecht, man! Je zegt te heeten: Jilles Japiks, bewaarder van dit huis voor ...?’
‘Meester Rurik van der Finck.’
‘Je werdt bezocht door een vreemden kwant, die zich noemde ...?’
‘Als ik me wel herinner ... de naam was die van een groot wild dier .... Ja wel, de Leeuw ... zoo noemde hij zich.’
‘Die voor mij nachtverblijf bestelde en voor mij betaalde en je beval naar de poort te gaan om m ij op te wachten ....? En hij noemde je ...?’
‘Ja, Jonker, de Witte Vrouwenpoort ... een huifkar met een vrouw voor het Dolhuis ...’
‘En je naamt dit alles aan te doen voor tien dukaten, die die man je ter hand stelde? Je zult me bedienen en huisvesten ...?’
‘Ja, Jonker, dat heb ik dien Mosjeu beloofd...’
‘Ik geloof er niets van. Weet je wat ik geloof? Dat je hier een geheime herberg houdt waar je voorname gasten naar toe lokt, om ze in hun slaap te vermoorden en dan uit te schudden ...’
‘Jonker, zou het hier de moeite loonen?’ vroeg Jilles, die de aantijging zoo bespottelijk vond, dat hij een eenvoudige maar ernstige ontkenning zelfs te veel achtte. Een blik op den hongerigen en dorstigen, bestoven en armen Jonker, dien hij straks nog van het zijne had moeten bijstaan, deed de vraag bij hem oprijzen, welke hij waagde te uiten zonder daarbij te berekenen dat ze wonden kon.
Ze had wel degelijk gewond.
Zweder sloeg met de vuist op de tafel en voerde hem te gemoet: ‘Lage knecht, gemunt geld is niet altijd de hoogste en de rijkste buit. Dat weet je wel, als je bent voor wien ik je houd. Je hebt bekenden in Amsterdam?’
‘Waarom het te loochenen? ja, Jonker!’
‘Daar woont een hoog en machtig heer, wien het schatten waard zou wezen, mij in een oubliette, of hoe zoo'n moordhol ook heeten moge, ontzield te weten.’
‘'t Is mogelijk, zeer wel mogelijk. Die Mosjeu kwam uit Amsterdam, zooals hij zich liet ontvallen. Maar als hij gezonden is door dien hoogen en machtigen heer, dan wil deze blijkbaar niet uw dood, maar wel uw leven... De Jonker vergist zich!’ ging hij voort op den toon en in den stijl als hij vroeger aansloeg, en waarvan hij in de laatste oogenblikken was afgeweken. ‘'t Schijnt er op aangelegd den Jonker te helpen en niet te vermoorden. Dit huis is in heel Utrecht bekend als behoorende aan den Overman van ons gild .... en ....
| |
| |
en... 't mag voor ieder, zelfs voor den Jonker Zweder van Linden, een voorrecht wezen in dat huis een kwartier te hebben. De tien dukaten, mij uitbetaald, zal de Jonker toch wel geen belooning vinden.’
‘Daar heb ik je verstrikt in je eigen logens!’ riep Zweder uit. ‘Waarom dan de bevelen van dien snoeshaan gevolgd, wiens naam mij geheel onbekend is....?’
Jilles was bleek geworden, en had zich verlegen op zijn stoel heen en weêr gedraaid. Gelukkig dat Zweder na zijn laatste opmerking met zijn eigen gedachten te veel bezig was om op den ander te letten.
‘Wie kan die onbekende vriend toch wel wezen? Ik heb weinig reden om aan het bezit van geheime vrienden te gelooven!’ vroeg hij zich af. Hij zon en zon en kwam altijd terug op van Arkesteyn. Deze moest in het spel wezen. Maar indien dat zoo ware, dan moest hij op zijn hoede zijn. Had die hooge Fransche Heer hem niet naar zijn maagschap in Holland gevraagd en zijn blijdschap getoond, toen hij hem den naam van van Arkesteyn noemde? Zoo van Arkesteyn hem steunde, dan was 't zeker om hem later als zijn werktuig te kunnen gebruiken, want zoo’n kramer deed nooit iets voor niets. Maar dan zou hij hem met gelijke munt betalen; dan zou hij de slimste weten te zijn en den hoogen neef in den waan brengen of laten, dat deze hém gebruikte, terwijl hij er voor zorgen zou, dit den hoogen neef te doen. Het kon echter zoo niet wezen, want waarom had van Arkesteyn hem dan vóor of bij het afscheid nog zoo minachtend bejegend? De Heer Neve kon echter nog wel een ander doel hebben en wel: zich van hem te ontdoen. Maar zou hij dan niet een korter en meer afdoend middel hebben kunnen aanwenden? De geweldenaar hield altijd van de kortste, zoo ze de meest afdoende waren. Hij had de macht gehad hem te doen vatten, en met of zonder vorm van proces te doen hangen. Hij had het niet gedaan! Hij bleef zich in gissingen verdiepen. Daar sloeg de zware domklok tien slagen, wat hem herinnerde dat de nacht was aangebroken. Jilles zat nog altijd tegenover hem, maar met slaperige oogen en knikkend hoofd. Die kaerel had toch weinig van een moordenaar. Alles kon echter veinzerij zijn; dus opgepast! Als deze nacht voorbij ging zonder dat er een aanslag op zijn persoon werd gepleegd, dan zou hij gelooven, dat van Arkesteyn een beschermer wilde zijn, tot welk een hoogen prijs dan ook! ‘Zoek je kooi op, druiloor!’ riep hij den ander met luide stem toe, en die ander stond in eens wakend voor hem; de schrik had den slaap plotseling uit zijn oogen verjaagd. ‘Onthoud wel, dat ik goed gewapend ben.’ Bij die woorden trok hij zijn dolkmes uit de scheê, en lei hij dat voor zich op de tafel. ‘Maar je rekent misschien op helpers. Ga me voor naar beneden; je zult de voordeur sluiten en mij den sleutel geven.’
| |
| |
Zwijgend voldeed Jilles aan het ontvangen bevel. Zweder had het zware stuk ijzer in zijn hand en was gereed de trap weer op te klimmen, toen hem de vraag inviel waarop hij straks geen andwoord ontvangen had. ‘Zeg eens, schaap of wolf! je kunt toch wel rekenen? Waarom geef je me huisvesting en voeding, als je er niet genoeg voor krijgt? Ik ben niet gewoon tweemaal te vragen en den eersten keer kreeg ik geen andwoord ...’
‘Wel te rusten, Jonker! Ik heb zoo’n slaap!’ hernam de ander geeuwend en den schijn aannemend niets verstaan te hebben. Hij was in het donker van de gang verdwenen, en had den Jonker, met den kandelaar in de hand op de trap staande, alleen gelaten. De argwaan, een oogenblik in slaap gewiegd, was bij Zweder weer ontwaakt. Zou hij hem achterna ijlen in dien donkeren gang, waarin zijn kaars slechts op den afstand van een paar schreden een flauw licht verspreidde en de dolk van den sluipmoordenaar hem treffen kon eer hij het vermoedde? Neen, beter was het den vijand af te wachten dan hem te gemoet te gaan. Hij klom daarom haastig naar boven, van tijd tot tijd schichtig omziende, en voelde een kille huivering door zijn leden. Hij dacht aan zekeren nacht, dat hij óok een trap opklom, óok schichtig omzag ...! Wat was dat, dat naast hem de trap opging, altijd naast hem, en als hij het hoofd omkeerde achter hem, en als hij het hoofd omhoog hief boven hem stond? ‘Weg, weg!’ kreet hij, en zijn stem klonk rauw door het holle huis. ‘Ben ik dan een laf wijf geworden?’ vroeg hij zich wrevelig af, toen hij op zijn kamer was aangekomen, waar het droombeeld, - meer was het toch niet - hem niet meer volgde. ‘’t Is om te schateren!’ zei hij, en hij lachte werkelijk, maar zóo vreemd, dat hij dacht het van een ander te hooren, haastig de hand aan de kan sloeg en den wijn, die er nog in was, met groote teugen naar binnen liet vloeien. Als die wijn eens vergiftigd was! Maar de kaerel had er zelf van gedronken!.... Als hij eens een slaapdrank bevatte? De ander had zoo’n slaap getoond; maar dat was maar veinzerij, wat hem duidelijk straks was gebleken, toen de kaerel het andwoord op de laatste vraag door een geeuw had ontdoken. Hij voelde óok slaap, een schier onverwinbaren slaap, maar hij zou dien weten te weerstaan. Hij dompelde het hoofd in de groote waschkom met ijskoud water gevuld, op het tafeltjen staande naast de bedsteê, ontsloot deze en onderzocht het bed.
Werkelijk, in den houten wand zag hij een plank, waarin een verroeste ijzeren ring was bevestigd; hij trok er aan met alle macht, maar zag geen beweging, hoorde geen geluid, wat toch het geval had moeten zijn, indien zich daar een verborgen deur had bevonden. Toch besloot hij, niet in de bedstede te gaan liggen, maar het bed er voor uit te spreiden als een eerste verschansing tegen den vijand,
| |
| |
dien hij van dien kant, hoe, dit wist hij niet, verwachtte. Hij bleef een tijd lang op en neer loopen met het dolkmes in de hand. De voeten weigerden hem echter weldra hun dienst; de vermoeidheid en misschien ook de slaapdrank dreigden hem te overwinnen; hij wiesch zich nogmaals het hoofd en achtte zich nu genoeg tegen den slaap beveiligd, om op den leunstoel te gaan zitten en den kokenden voeten eenige rust te gunnen. Wat was dat voor een geluid? Hij sprong op .... Het was duister ... de kaars was weggenomen! Het hair stoppelde hem op het hoofd! Hij tastte met de handen in het rond, en stiet tegen den kandelaar. Hij voelde in de pijp de afgebrande kaars en begreep nu, dat hij toch in slaap was gevallen en zelfs meer dan een uur gedommeld moest hebben. Maar wat had hem dan wakker gemaakt? Zeker het geluid, dat uit de bedsteê scheen te komen, en dat veel had van een zwaar lichaam, dat langs den houten wand gleed! Het oogenblik van ontknooping zou aanstaande zijn: de gehuurde moordenaar zou te voorschijn komen. Nu het gevaar een bepaalde gestalte had aangenomen was alle angst voorbij. Hij zou zijn leven duur verkoopen en stond met het scherpe mes in de hand, den eenen voet in het bed geplant, den vijand af te wachten.
Maar niets vertoonde zich. Hoor, daar kraakte de vloer!... daar liet het geschuifel van een voorzichtigen voetstap zich duidelijk hooren. Het was niet meer achter den wand van de bedstede, maar bij de deur op het portaal. Door de reten dier deur viel een flauwe lichtstraal naar binnen. Zweder haastte zich den sleutel uit het slot te nemen. De smid had geen meesterproef geleverd, want de onderdeelen van het slot pasten zóo weinig in elkaâr, dat het oog door een paar gleuven heen kon zien. En wat zag hij? Een forsch gespierde kaerel, geheel in het rood gekleed als ware hij scherprechter, staande op de benedentrap met het gezicht naar beneden gebukt, en met beide handen boven het hoofd uitgestrekt naar een langwerpige kist, wel twee en een halve Brabantsche el lang en een el breed en hoog, die hij met inspanning van alle krachten naar zich toe poogde te halen, hetgeen hem na een herhaalde inspanning eerst gelukte ... Langzaam en zwaar gleed de kist naar beneden, en een oogenblik daarna reikte dezelfde gespierde vuist, welke straks de kist omlaag had getrokken, langs den trapstijl naar boven tot aan de plek, waar de kaars stond, en nam deze met zich meê. Bij het flauwe licht dacht Zweder een met bloed gevlekte hand haar spieren te zien rekken. De aanblik dier hand, zonder dat de persoon wien ze behoorde gezien werd, was spookachtig en gaf Zweders levendige en reeds zoo zeer opgewekte fantazie nieuw voedsel. Het bleef een oogenblik stil. Op den in het rood gekleeden booswicht volgde geen tweede.
| |
| |
Aan de geheimzinnigheid, welke hem omringde, moest een einde komen. Hij opende dus behoedzaam de kamerdeur, het mes in de eene, den zwaren sleutel der buitendeur in de andere hand, en sloop de trap af. Hetzelfde geluid, straks in de nabijheid vernomen, werd nu van verre onder hem gehoord; en daarop afgaande trad hij de benedengang door, en stapte den drempel, die voor het kookhuis lag, over. Daar zou hij bijna over den ijzeren pot zijn gestruikeld, waarin een paar kolen onder de asch waren ingerekend, zoo niet een schemer onder den wijden schoorsteen, ter plaatse waar gewoonlijk de ijzeren haardplaat
zich bevond, hem voor het gevaar tijdig had gewaarschuwd. Met onhoorbaren tred was hij de ijzeren vloerplaat genaderd; van daar zag hij in een soort van groeve, van alle zijden in steen gemetseld, en groot genoeg dat er zich een manspersoon vrij in bewegen kon. Op den rand der groeve zag hij de kist wippen en toen naar beneden glijden. Zelf zich over den randheenbuigende, zag hij... denzelfden man in het scharlaken rood van straks, de kist in de enge groeve vlijen en schikken.
‘Wat wordt daar begraven?’ riep Zweder eensklaps met forsche stem. Nu was het voordeel van den strijd aan zijn zijde, daar hij, op den rand staande, den in de diepte schuilenden gemeenen booswicht geheel in zijn macht had.
‘Hé, hé!’ hoorde hij. Het klappertanden liet den ander niet toe iets meer uit te brengen; te gelijker tijd zag de booswicht naar boven, van waar de stem kwam, en bracht hij met moeite de woor- | |
| |
den uit: ‘Och, Jonker, wat maakt u me aan 't schrikken! - Och, lieve God, wat ben ik ontsteld ...!’
't Was Jilles, wel anders aangekleed, maar niet anders van natuur!
‘Ik heb je in de kaart gekeken, fijn man!’ riep Zweder. ‘Dat is dus je oublietle. Je zult met dat lijk begraven worden. Licht het deksel op! Neen, je komt er niet uit!’ Bij het laatste woord dreigde hij met zijn mes, waarop Jilles op zijn knieën zakte en nog klagelijker geluid aanhief.
‘Maak me niet ongelukkig! maak me niet ongelukkig! Ik zal alles bekennen! Maar zeg 't dan aan niemant, Jonker! Wil de Jonker me dat belooven?’
‘Op genade en ongenade overgeven! Geen kondities. - Open die kist!’
‘Er zit niet veel in. De patroon nam het beste meê, maar bij zijn haastig heengaan liet hij nog wat achter. Hij liet me weten, dat ik het hier zou bergen. - Och, lieve God! ik dacht alles nog wel zoo goed overlegd te hebben. In mijn beddejak wou ik 't 's nachts doen om de buren, die overal gluren en loeren - die vervloekte impudente schepsels! - in de war te brengen ... om te ze te doen gelooven aan het spook, den rooden beul van Bisschop David, die hier heet gewoond te hebben en gestorven te zijn aan manque van rust. Ze hadden al zoo tegen dien Amsterdammer gekald ...!’
‘Praatjens! Open die kist!’
‘In Godsnaam dan....! De geldgierigheid is de wortel van alle kwaad, zoo leert de Schrift, Jonker! En de Jonker bedenke, dat het alles is wat ik bezit, en dat mijn arme vrouw ...’
‘Ik heb je! Getrouwd ben je nu ook al!’ riep Zweder lachend in de kist kijkend, die gevuld was met zilveren en gouden voorwerpen. ‘Je bent zelf de patroon...! Jilles zullen we inden kuil laten, maar Rurik van der Finck er uit helpen, en dezen de gelegenheid geven zijn geld en zijn vroegere logens achter de haardstove te verbergen. Nu begrijp ik je beter. Uit vrees van verklapt te worden heb je dien Amsterdammer ...?’
‘Juist, Jonker! Hij had het in de buurt gehoord. Hoe hij aan de weet is gekomen, dat weten de lieve Engelen alleen. Ik was in zijn macht en moest alles doen wat hij wou .... Had ik maar eer gesproken, had ik me maar aan Uwe Edelheid toevertrouwd! Maar die Leeuw had me zoo bang gemaakt, eerst om den Jonker voor een spotprijs te nemen ... Deed ik het niet, dan zou hij mij aangeven, zei hij, en op het verbergen van je eigen goed staat tegenwoordig de dood!’
‘Goed, goed! en toen ...?’
‘Door den Jonker zwart te maken.’
‘Mij? Wat zei hij dan?’
| |
| |
‘Laat me eerst uit het gat.’
‘Ben je bang dat ik je er in zal sluiten?’
‘Eigenlijk ja! Geen logens meer - en de Jonker is te edel en te hoog en te verheven en te goed vaderlander... Och laat me er uit, Jonker!’
‘Eerst naar waarheid opgebiecht! Wat zei hij van mij?’
‘Dat u een arme slokkert was.’
‘Rijk ben ik niet - dat ’s waar-’
‘Dat u trotsch was en twistziek - dat zei hij, niet ik.’
‘Dat 's waar, alles waar!’ merkte Zweder aan. ‘Wat meer?’
‘Dat u een rijke maagschap had, die veel belang in u stelde.’
‘Alles waar! ... En ...?’
‘Dat u goed Fransch verstaat ...’
‘Ook waar. En ...? Wat nog meer?’
‘Niets meer! Och laat me er uit! Ik schaam me zoo voor u te staan.’
‘De Overman van het goudsmidsgild!’ riep Zweder schertsend en zich verlustigend in het schouwspel, dat koddig was, nu het niet meer ernstig kon zijn. ‘Ik wil er het mijne van hebben, en zoo lang lachen tot het me verveelt, en dan overleggen of ik je ook een paar uur in dien kuil zal opsluiten.’
‘Dan ben ik gestikt ... Denk aan mijn vrouw en mijn kinderen ...’
‘Komaan, nu komen er ook al kinderen bij. Je goud is je nog meer waard, anders zou je de andere schatten wel gevolgd zijn. Je bent zeker een godzalig echtgenoot en een liefderijk vader geweest, een van de ware religie!’
‘Een Voetiaan!’ klonk het andwoord; waaruit viel af te leiden dat de scherpe ironie niet begrepen was.
‘Wat zeg je? Een Baviaan? Dat is de waarheid. Welnu dan, Baviaan, wat zei de vreemdeling, die mij zoo goed schijnt te kennen, nog meer?’
‘Niets meer, Jonker! op mijn woord van eerlijk man.’
‘Dat heeft geen de minste waarde voor mij, Baviaan!’
‘Lieve God, dat de Overman van ons gild dit moet verduren!’ prevelde de ander, voor wien van lieverlede de ironie zeer begrijpelijk was geworden.
‘Wat prevel je daar, Baviaan?’
‘Niets, Jonker! Och, laat me er uit! Blaas dan ten minste de kaars uit. Het venster in de keuken ziet uit op een binnenplaats, en daarop komen ook de vensters van Folpert van der Wielsche uit ... mijn vijand, die me wat graag zou verklappen! - Blaas toch het licht uit!’
‘Neen, Baviaan! Ik zie je veel te graag in je natuurstaat, zittende op je kist met goud en zilver.’ Zweder wreekte op den ongelukkige de uren van angst, die hij gister en dezen nacht had verduurd! Hij voelde zich machtig tegenover dezen, en de tijden, dat de zwakheid
| |
| |
van den tegenstander hem ontwapende en tot medelijden stemde, waren reeds lang voorbij.
‘Lieve God! was ik maar bij vrouw en kinderen in Amsterdam gebleven!’ prevelde Rurik met verbeten woede.
‘Hoor ik daar iets beneden me?’ - Alles was dood stil. - ‘Zoo, je leert aan. Gehoorzamen, blindelings gehoorzamen voortaan, Baviaan! En wil je nu eens zeggen, wat de edele onbekende nog meer zei? Dat je van je overvloed een goed deel moest geven ...’
‘Neen, Jonker! dat zei hij niet, dáar sprak hij geen woord van. De Hollander scheen me een leepe vent, die goed gebruik maakte van de babbelzucht der buurt, maar hij was geen beurzensnijder.’
‘Stil. Weet je wat hij verder zei? Dat je mij de beste spijs en den eêlsten wijn zoudt geven en vijftig dukaten voor een nieuw wambuis, mantel en broek, en tien dukaten voor een paar manchetten en een kraag, en zeven dukaten voor een goed zwaard en dertig dukaten om mijn leege tasch den vorm van een volle te geven; dat je mij zoudt dienen als een trouwe schildknaap en je belooning voor een en ander vinden in de klinkende dankbaarheid van mijn rijke maagschap.’
‘Het laatste hoop ik van gantscher harte.’
‘Het doet me niet aan wat je hoopt, Baviaan, maar wel wat je doet.’
‘Ik ben immers in uw macht? U verstaat Fransch en kent mijn bergplaats.’
‘Goed geredeneerd! Ik versta niet alleen Fransch, maar spreek het ook, en zoodra ik bemerk, dat je niet al je verplichtingen jegens mij nakomt of naar je kist omziet om haar uit den kuil te tillen en naar een andere plaats te brengen, dan zal de Fransche Generaal het weten.’
‘Neen, om den wille van onzen Heer en Heiland, neen! Ik zal u dienen.... ons beider belang is immers éen...!’
‘Nu ben je op den goeden weg; nu ben ik zeker van je trouw!’ hernam Zweder bijtend. ‘Klim nu naar boven, Baviaan! Van alles wat je mij voorzet, proef jij het eerst, hoor je. Geen christelijke stoutigheden dus!’
‘Jonker, u zal mij een zoon wezen!’
‘Neen, laat ik je liever een klomp zuiver goud wezen, dan ben ik zekerder van je beminnelijke teerhartigheid. Klim nu naar boven en sluit den kuil ...!’
|
|