| |
II.
Zweder had den ontvangen raad gevolgd, al had hij het nut er nog niet van ingezien. De schrik van dien gemeenen vent, die oogenschijnlijk niet licht te verschrikken was, had hem meegesleept. De kar had hij dan ook zoo ver mogelijk ter zijde doen gaan aan den weg, vlak tegen het kreupelbosch, dat aan dien kant lag; en met den rug tegen het voertuig geleund, zag hij op den afgelegden weg terug. Uit de stofwolken, die ginder opdwarrelden, kwamen van lieverlede ruiters te voorschijn, ruiters, wier sierlijke kleedij in het zonlicht gloeide en tintelde. Daar zag hij hoeden in de meest verschillende kleuren, met gouden lissen opgetoomd en op den rand met de prachtigste vederbossen versierd; rokken, waarvan de fijne grondstof bijna schuil ging onder het gouden borduursel; kamisools van het fijnste damast; stevels met kanten en linten getooid, waarvan het bestaan hem wel eens door zijn moeder was verzekerd, maar door hem nooit was geloofd. 't Was of er bliksems flitsten te midden van den stoet. Maar het rijkst en bevalligst had hij nog niet weten op te merken; - dat waren het tweetal dames, die in het smaakvol Amazonenkleed de kern der groep uitmaakten, en wel de zon of de maan geleken, waarvoor, zooals in Jozefs droom, de korenschoven
| |
| |
zich bogen. Een vroolijk gesnap klonk reeds in de verte, een verward gedruisch en gemurmel van stemmen, afgewisseld door een zilver lachjen, waarop weer een basstem inviel.
Zweder was in bewondering verloren. Een zijner droomen zag hij in vervulling; of was 't een zinsbegoocheling? Te midden dier Edellieden een dier schoone paarden te berijden en dan een blik op te vangen van die vorstinnen in het blauw satijn, en dan de lange blonde of kastanjebruine lokken met bloemen getooid, zwierende, golvende en huppelende van onder het betooverende hoedtjen, dat de witte donzen pluimtjens deed wuiven, te mogen kussen bij het fluisteren van een zacht en teder woord...!
‘Neem den hoed af!’ klonk het uit het kreupelbosch, ‘kniel neer!’
De betoovering was verdwenen. Onwillekeurig volgde hij het gebod, dat hem zoo geheimzinnig toekwam en tevens zoo bevelend. Hij ontblootte zich het hoofd, maar boog niet de knie.
Daar joegen hem een paar lichte ruiters in grauwe rokken met donkerroode voering voorbij, en sloegen naar hem met de sabels, als om te beproeven of hij op de plaats waar hij stond, te raken was. Gelukkig niet, wat een bewijs was dat hij ver genoeg van den weg verwijderd was waar langs de kavalkade naderde. Een fransch scheldwoord bereikte hem echter wel.
‘Zie, dat is de woning hier te lande van een pas getrouwd paar boeren!’ riep een der fransche Edellieden uit, op de huifkar wijzende. Het scheen dat een der Amazonen de waarheid er van betwijfelde, want dezelfde spreker van straks wenkte Zweder naderbij te treden, en voegde daarbij eenige woorden in gebroken Hollandsch.
‘Monsieur le comte d'Estrades - le Marquis de Dompierre - le duc de Longueville - Messire du Plessis...!’ zoo werd er gefluisterd, maar zelfs voor Zweder niet verstaanbaar, in het kreupelbosch onder het dicht gebladerte, dat een gebogen maar bespiedend hoofd en een paar bliksemende oogen beschaduwde. En verder: ‘Zeker weer in 't Amerongsche bosch aan het stroopen geweest! Wel moge het jelui bekomen!’
‘Ah!’ ontsnapte de dames, toen zij den bevalligen jonkman bespeurden, die wel een ouderwetsche maar toch hoofsche buiging voor de glimlachende schoonen maakte. De buiging werd van hare zijde met een goedkeurend glimlachjen beandwoord.
‘Zijn de boeren hier in den omtrek van die qualiteit, hoe zullen dan wel de Edellieden zijn, Marquis!’ fluisterde de eene.
‘De overwinning Zijner Majesteit dreigt voor u gevaarlijk te worden, Longueville,’ deed een ander met een schalkschen blik hooren.
‘Neem u in acht; de twistappel wordt te midden der Gratiën geworpen,’ antwoordde een der edellieden met ietwat ironie.
Middelerwijl had de gewezen gezant Zijner Majesteit bij Hunne
| |
| |
Hoog Edel Mogenden en die in die qualiteit wel eens Hollandsch had hooren spreken, zijn best gedaan zich verstaanbaar te maken en de vraag gedaan, welke de historische en geografische merkwaardigheid, door Zijne Excellentie bij haar langdurig verblijf hier te lande zeker opgemerkt, tot onderwerp had. In zeer goed en vlot Fransch, hoewel met een zuider-accent - de Italiaansche moeder was de leermeesteresse geweest - andwoordde Zweder ontkennend, waarop een algemeen gelach ten koste van Mijnheer den Graaf ontstond.
‘Maar dan geloof ik van het ander ook geen enkel woord!’ zei Amande, de goudblonde, wier lange vlechten met blauw lint en zilverdraad doorvlochten waren. De zwarte, schitterende oogen van Zweder bleven vragend op haar gevest.
‘Dat er een stad ligt in een moeras, dat Holland heet, en bij die stad een bosch, dat geheel op palen staat,’ zei ze lachend.
‘Het laatste is zeker niet waar, Mademoiselle!’
‘Comte, waarom ons sprookjens voor geschiedenis gegeven? De Koning zal er zijn diplomaat op den rechten prijs door weten te schatten,’ viel de tweede der Gratiën in.
‘En er veel door verduidelijkt zien in dezen oorlog tegen een hoop Pygmeën!’ bromde du Plessis, zijn zware moustache opkrullende.
‘Ben je ooit in den Haag geweest, Jonkman?’ vroeg de gewezen gezant.
‘Neen, Messire!’
‘Hoe waag je mij dan tegen te spreken?’
‘De architektuur - Uw Edelheid houde het mij ten goede - kwam mij te zonderling voor, dan dat ze mij, al woonde ik ook steeds in een achterhoek van het land, onbekend zou zijn gebleven, indien ze werkelijk bestond. Openhartig beken ik, dat ik het tot op dit oogenblik niet zou geloofd hebben, al had ik er van gehoord. Sedert de konquesten echter Zijner Majesteit en een verschijning, als daarvan voor mij op dit oogenblik het gevolg is, twijfel ik niet meer aan het onwaarschijnlijkste, zelfs niet aan mirakelen.’
Bij deze woorden beschreven de oogen, welke bewondering uitdrukten, een halven cirkel, en die halve cirkel bevatte de groep, welke hem omringde, daar de Amazonen aan den aandrang harer fiere telgangers geen weerstand hadden kunnen en willen bieden, en om den bevalligen spreker waren heen gezwenkt, wiens gantsche gestalte door haar alsnu kon worden beoordeeld.
‘Waarlijk niet kwaad!’ zei d'Estrades lachend tot zijn buurman.
‘Wie ben je?’ vroeg een tweede.
‘Zweder, Baron van Linden, Heer van den Slichtenhorst, van Kronenburg en van andere Heerlijkheden, tevens lid van de Ridderschap van Utrecht!’ hernam hij hoog, terwijl hij zich het hoofd dekte.
‘Mon dieu!’ hoorde men van de zijde, waar de huifkar stond,
| |
| |
roepen. Het was Amandes zilveren stemmetjen, waarin de angst trilde; een angst, opgewekt door den aanblik van het haveloos gezicht, dat uit die ellendige kar, welke hare nieuwsgierigheid had
opgewekt, haar tegengrimde. De andere Amazonen en de jongste der Edellieden renden naar haar toe, in de hoop deel te krijgen aan de émotie, welke daar ontvangen was.
| |
| |
‘Dat is een krankzinnige vrouw!’ riep Zweder met verheffing van stem; maar om den indruk zijner vorige woorden niet verloren te doen gaan, liet hij de anderen zich een oogenblik vermeien in de weelde van eens een heusche krankzinnige te aanschouwen en vervolgde toen: ‘Mijn stamslot ligt vijf uur van hier, maar is verbrand, van wege de vroegere Overheid dezer landen.’
‘Help, help! De heksen!’ riep de waanzinnige, gelukkig in het Hollandsch; maar de gebaren, welke die woorden begeleidden, droegen een zeer vijandig charakter. Zweder achtte het nu tijd tusschen beide te komen, en riep, den vinger naar de huifkar uitgestrekt: ‘Die ellendige kar bevat op dit oogenblik mijn eenige bezitting; die ellendige is mijn moeder. Ze is bij den brand van ons Kasteel krankzinnig geworden... Indien ik niet geleerd had zwaard en musket te hanteeren, dan zou ik vertwijfelen.’
‘Waarheen gaat de tocht?’ vroeg du Plessis hoffelijk.
‘Naar de stad der oude Bisschoppen. Ik ben Katholiek, Heeren! Daar wilde ik mijn arme moeder onder dak zien te brengen, en dan wapenen koopen, om mijn vijanden te bestrijden en mijn erfgoed, mij wederrechtelijk ontnomen, te herwinnen.’
‘Doe het onder mijne kleuren!’ riep Amanda, een blauw strikjen van haar boezem nemende, en het hem toewerpende, daarbij in een schaterend gelach losbarstend bij het fronsen van de reeds grijzende wenkbrauw des Hertogs de Longueville.
‘Meld je bij mij aan bij de Roôbrug, Regiment Auvergne!’ zeide du Plessis, ‘en ik twijfel er niet aan, of ten minste van éen onderdaan der Republiek zal een goed soldaat te maken zijn.’
De Graaf d'Estrades had de laatste oogenblikken het zwijgen bewaard en den Jonkman nauwkeurig gâ geslagen. De overwinning van Zijner Majesteit aan het hoofd zijner duizendtallen was snel, was gemakkelijk, voorbeeldeloos licht geweest. Het oogenblik van weerstand bij het Tolhuis aan den Rijn, - een weerstand, die Frankrijk echter tal van zijne edelste zonen had gekost, - werd niet medegerenkend en was ook spoedig vergeten, na den val van zoo vele steden en vestingen. Ieder, van den Opperbevelhebber af tot den geringsten officier toe, achtte de algeheele nederlaag der Republiek slechts het werk van een oogenblik, en een wederstand of een poging, om door beleid en list aan het onherroepelijk geveld doemvonnis te ontkomen, de ongerijmdheid zelve. d'Estrades, die echter jaren lang onder het volk, dat als een verzameling van lafaards werd uitgekreten, gewoond had, en van de Witt meer dan eens had kunnen hooren, dat de Hollander zich moeielijk en langzaam beweegt, maar, eens in beweging, ook weer moeielijk en langzaam tot staan is te brengen, d'Estrades, die met Fransche lichtzinnigheid en oppervlakkigheid, ten gevalle van het gezelschap, waarin hij zich bevond, eenige
| |
| |
sprookjes aangaande dat volk had verteld, waaraan hij zelf weinig geloofde, deelde niet in het algemeen gevoelen en had steeds in 's Konings Raad op snelheid van operaties aangedrongen.
‘Laat Arnhem, laat Utrecht achter u liggen en trek dan voort bij dag en bij nacht tot ge voor de poorten van Amsterdam zijt, dat dan weerloos zal zijn even als de andere steden! Wordt er gewacht, dan wordt onneembaar wat nu niet eens verdedigd kan worden,’ zoo had hij bij herhaling geroepen. Maar Zijne Majesteit had geandwoord, dat hij de opinies nu gehoord had, en te zijner tijd hare beslissing zou mededeelen. Le roi soleil wilde bewonderd en aangebeden worden als overwinnaar en was er van overtuigd, dat in een Republiek geen eenheid kon heerschen, dat ieder er naar de oppermacht stond, en het kribbelen der partijen hem altijd een zeer gemakkelijke overwinning verschaffen zou. Le roi soleil, zooals alle rois soleils, wist het beter dan alle anderen en had geen haast; daarbij viel het klimaat, dat van half Mei tot half Juni veel van dat van Versailles had gehad, hem in de laatste dagen tegen, zoodat hij er van afzag, verder aan het hoofd zijner troepen in het laagst gedeelte van het land op te rukken. d'Estrades werd iederen dag bezwarender, wat Zijne Majesteit zóo begon te verdrieten, dat zij hem een gevoelige straf toediende, namelijk: hem bij het laatste lever geen blik op haar goddelijk aanschijn te gunnen, maar met afgewend gelaat hem voorbij te gaan. d'Estrades werd wel droef te moede, maar zijn oordeel bleef onveranderd. Hij begon, nu er dagen van werkeloosheid voorbij gingen, wel geen nederlaag, maar toch een moeielijke en langdurige worsteling, als mogelijk, zelfs als waarschijnlijk, te vreezen; hij begon aan een hardnekkig verzet te gelooven, - wat niet zonder voorbeeld was in de geschiedenis dezer landen - te gelooven aan de kracht der wanhopige zwakheid, aan de list, die hinderlagen weet te leggen, juist waar men die het minst vermoedt. Hij voerde daarom du Plessis naar aanleiding van diens belofte aan den jongen vreemdeling te gemoet:
‘Niet zoo haastig, Kolonel! 't Is of hier een Idylle wordt gespeeld, en het kan een Tragédie zijn ... Men dient meer van dien jonkman te weten. Op weg een held op te doen is wel romanesk en vind ik in de Astrée zeer aardig, maar in de werkelijkheid wat gevaarlijk. Heb je papieren, waaruit van je adellijke afkomst blijkt?’
‘Een Edelman heeft die gewoonlijk niet, maar draagt het kenmerk van zijn afkomst op het gelaat!’ klonk het fier.
‘Goed geandwoord!’ werd uit de groep gehoord.
‘Ben je de eenige van je geslacht?’
‘Ja!’
‘In den omtrek bekend?’
‘Zeker!’
| |
| |
‘Ook in Utrecht?’
‘Neen. Ik leefde tot dusverre afgescheiden van de waereld met mijn ouden vader en mijn moeder op den Slichtenhorst. Wij zagen alleen de Edellieden uit den omtrek ...’
‘En die zijn gevlucht. - Je kunt je dus niet legitimeeren.’
‘Deze ring voert het wapen van mijn geslacht. De Heerlijkheid mijner voorvaderen is te bereiken; ditzelfde wapen prijkt in het Schout- en Schepenhuis. U behoeft mij geen vertrouwen te schenken; ik vraag het niet. Ik zal met het geld, dat mij nog overblijft, wapens koopen en dan met uw soldaten ten strijde gaan. Mij dunkt, dat, zoo er sprake is van vertrouwen, het niet van uwe, maar van mijne zijde getoond wordt.’
Daar klonk op nieuw de muziek in de nabijheid, maar nu in dubbele kracht. Duidelijk werden de kreten van ‘Vive le roi!’ en het handgeklap op de musketkolven vernomen. De dartelsten en spotzieksten uit de groep werden plotseling ernstig en gejaagd. ‘Dieu des Dieux!’ riep de oude Longueville, ‘de Koning is ons voor!’ Nog altijd kon d'Estrades niet besluiten voort te rijden. Voor 's jonkmans laatste redenen was menig bezwaar geweken. Die jonkman zou wel geen spion zijn, en dus zonder veel bezwaar in de rijen van het leger kunnen worden opgenomen. Maar indien hij waarheid sprak, en dus een fellen haat koesterde jegens de Overheid dezer landen, dan zou hij op andere wijze en veel voordeeliger te gebruiken zijn. Daarom liet hij de anderen voortgaan, bleef hij zelf een oogenblik achter en vroeg hij fluisterend: ‘Heb je ginder bloedverwanten of goede bekenden?’
‘Een neef!’
‘Zijn naam?’
‘Perseyn, Heer van Arkesteyn en van nog vele andere goederen, waarvan mij de namen ontschoten zijn!’
‘Ah! Zoodra je in Utrecht aankomt, gelief je dan aan te melden bij den Intendant Robert op het Vreeburg; je zult er van mij hooren. Zie hier een sauvegarde.’ Hij nam uit een zakboekje een stuk papier, in blanco geteekend. ‘Vul den naam zelf maar in. Adieu!’ Na vriendelijk met de hand gewuifd te hebben, reed hij in galop weg, de anderen achterna.
Zweder bleef hem een oogenblik nastaren. Toen bracht hij de hand aan het hoofd, als om de gedachten te ordenen en te besturen, die er waren opgerezen, die er warrelden en gistten. ‘Neen, 't is geen droom! De weg, dien ik zoo hobbelig dacht, is mij geëffend. De vrouwen zouden mij reeds geholpen hebben en de trage hersenen van de mannen wel in werking hebben gebracht; maar deze zijn zelve reeds in arbeid gekomen. Ik kom er! Ik ben er!’
Nu hij zich zelven verzorgd achtte, had hij den tijd ook aan zijn
| |
| |
moeder te denken. ‘Honger!’ krijschte een stem uit de kar. Hij brokte het drooge brood, dat in de voorbank lag, en schonk een tinnen kroes met dun bier vol; beiden werden door de krankzinnige met graagte genuttigd. ‘We zullen ons wreken, Moeder! We zullen den voet zetten op den nek van wie ons vertrad. Het zal ontkiemen wat we zaaiden, Moeder, en als dan de rust u weer hersteld zal hebben...!’ Hij streek met de hand de vlokken grijs hair weg, die uit de muts waren losgewoeld en haar voor de oogen hingen, welke er woest door heen glinsterden. Zij lachte, zij schaterlachte: ‘Goed geraakt, jongen, goede jongen?’ vroeg ze, en toen schaterde zij het uit zóo luid, zóo schril, dat de lucht er zelfs van scheen te ijzen en te trillen.
‘O!’ fluisterde hij, zich met walging van haar afwendende. ‘Zij is een blok aan mijn voet - en ik moet mij vrij kunnen bewegen! Voort! Voort!’ De laatste woorden golden het droomerig paard, dat door een stokslag uit de behagelijke rust werd gewekt, de stramme leden rekte en weder stapvoets op weg ging. Hij had gedacht alleen te zijn. Hij had alle reden om dit te vermoeden; want hij had, hoe ook omziende, niemant bespeurd. En toch was ieder zijner bewegingen opgemerkt, ieder zijner woorden, straks met de Franschen, evenals de laatste, niet meer dan half luid gesproken, gehoord! Nog altijd lag hetzelfde hoofd onder het groen van het kreupelhout verborgen; nog altijd spiedden dezelfde oogen en waren de fijn hoorende ooren opengesperd. Niet voor dat de kar de bocht, die de weg maakte, had bereikt, werd er beweging in het kreupelhout gehoord, bewogen zich eenige stammen, alsof een zachte bries ze beroerde, en trad aan de andere zijde, waar het bosch dicht bij een achterbuurt van het dorp eindigde, de marskramer te voorschijn.
Zweder dacht niet meer aan den zonderlingen koopman, wiens raad hij echter opvolgde, zoodat hij den eersten den besten zijweg insloeg. Hij had oog noch oor voor iets anders als voor het waarlijk grootsch schouwspel, dat zich in het midden van het dorp op het plein van het kasteel des Heeren van Zeyst opdeed.
Verschillende tenten van blauwe zijde met witte leliën waren er in een halven cirkel opgeslagen. In het midden, geheel van de andere afgescheiden, stond op een verhevenheid een veel grootere, prijkende met een vergulde kroon en met de koninklijke vlag van Frankrijk. Alle tenten waren van voren opengeslagen, en in de middenste zat op een leuningstoel: le roi soleil, Lodewijk de Groote, de beheerscher van Frankrijk, de overwinnaar der geheele beschaafde waereld, welke schier biddend tot hem omhoog zag, en van hem hare taal en hare zeden trachtte te ontvangen. Kostbare tapijten, uit Versailles medegevoerd, dekten de verhevenheid, waarop de leunstoel stond, en de geheele ruimte, welke de om de koningstent gegroepte tentenrij om- | |
| |
| |
| |
sloot. Meer dan drie honderd hovelingen vormden een heg van den rijweg tot aan de koningstent. Wat zee van kleuren, wat bosch van pluimen golfde en ruischte op de hoeden, die in de rechterhand werden gehouden; want slechts éen hoofd was gedekt te midden dier honderden op het plein en dier duizenden aan gene zijde van den heirweg! Die menigte werd door de Garde, in hare blauwe rokken met rood gevoerd, even als de vesten met witte lissen versierd en de mouwen met zilver passement belegd, in toom gehouden: wat den soldaten weinig moeite kostte, daar de saamgevloeide nieuwsgierigen uit Utrecht en Zeyst van eerbied en ontzach voor al dat schoone, prachtige en machtige waren vervuld, en verschillende hunner, als zij door de gelederen hunner bewakers heen Zijne Majesteit in het oog kregen, onverplicht en dus alleen door eigen aandrang: ‘Vive le roi!’ riepen. Nergens doet de man van charakter en overtuiging meer verachting op voor zijne natuurgenooten dan te midden eener groote volksmenigte, saamgevloeid om iets ongewoons te beschouwen! Daar kan hij de blinde aanbidding zien van alles wat schittert en macht of heerlijkheid vertoont! Er waren er onder die duizenden, die voor eenige dagen ‘Leve de Prins!’ hadden geroepen, en met dezelfde geestdrift nu den overwinnaar begroetten, van wien ze konden onderstellen, dat hij hun zelfstandigheid als burgers en de vrijheid en onafhankelijkheid van hun vaderland niet alleen bedreigen maar vernietigen zou. ‘Vive le roi!’ riepen de lammeren. Verdienden zij 't niet, dat de Intendant Robert ze kaal schoor en Luxembourg ze slachtte?
Vrouwen en kinderen, die zich straks te ver hadden gewaagd of opgedrongen werden door wie achter hen stonden, waren straks door de Dragonders vertreden geworden, die het eskorte Zijner Majesteit uitmaakten, toen deze van zijn tocht van het veroverde Naarden terugkeerde en een triomfante intreê deed in Zeyst, waar hij door de hofpoëten - men had ze in die dagen in nog rijker verscheidenheid dan heden ten dage - in hoogdravende Latijnsche vaerzen verheerlijkt werd. Zijn Majesteit had - wij gewaagden er reeds vroeger van - Amsterdam in de verte zien liggen en was teruggekeerd met de zekere overtuiging, dat aan den avond van dezen dag de overgaaf van het kleine vlek, Muiden genaamd, hem zou worden geboodschapt, in welk geval Amsterdam binnen weinig tijds zich zou moeten overgeven. Zijne Majesteit had dan ook wel genadig willen knikken tegen deze en gene schoone vrouw, die door hem in de saâmgepakte menigte in de verte waren opgemerkt, en was met een lachjen van tevredenheid de rijen der beidende Edellieden, die bij zijn aankomst bogen even als korenairen, waarover de zoele zomerwind heenstrijkt, langs gewandeld tot aan zijn tent. Daar werd hem door de Edellieden van dienst knielend eenige verfrissching aange- | |
| |
boden, welke het hem behaagd had aan te nemen. Weinige oogenblikken later slechts traden d' Estrades en de andere Heeren, die we op den weg ontmoet hebben, in den kring, en naderden diep buigend de Godheid, die de hoog geboogde wenkbrauw even vertrok, en d'Estrades scherp aanziende, zeide: ‘Je hebt mij bijna laten wachten!’ welke woorden den aldus toegesprokene werkelijk deden sidderen.
‘De Markies de Noailles kan naderen!’ riep een der Hofmaarschalken. Het bevel werd voortgeplant tot het ter oore van den gelukkige kwam, die, met stof overdekt en de zweetdruppels op het voorhoofd, voor den troon gekomen, een knie ter aarde boog, en zwijgend het bevel of verlof afwachtte tot spreken. Het werd gegeven. Dacht Zijne Majesteit reeds het bericht te ontvangen van de bemachtiging van Muiden, dan zou hij zich te leur gesteld vinden. De Markies bracht alleen de tijding van het innemen van Oudewater en Woerden. Zijne Majesteit toonde zich echter voldaan, vooral toen hem door Mijnheer Pomponne, die Sekretaris van de Buitenlandsche zaken was, werd ingefluisterd, dat die beide steden tot Holland behoorden even als Naarden. Zijne Majesteit stak den bode zijn linkerhand toe, welke deze eerbiedig kuste. De betoonde genade bracht hem in verrukking, maar voerde tevens den angel van den nijd in de harten der minder-bevoorrechten. Fanfares weerklonken, maar werden spoedig verdoofd door het algemeen ‘hoerah!’ dat aangeheven werd, toen de mare der nieuwe overwinning de rijen langs liep. De blinkende musketten der Gardisten, de flikkerende sabels der Dragonders werden omhoog geheven, en de jubelkreten stegen op nieuw uit de saâmgepakte menigte, thands echter op kommando van den Kolonel, die het bevel gaf, dat het kanaille juichen moest, en het kanaille deed zooals het bevolen was.
Zweder, die met zijn kar in de achterhoede stond, had met de hoogste bewondering alles gadegeslagen. De tooverwaereld daar ginder in het verschiet boeide hem onwederstaanbaar. Dáar lag zijn toekomst. Met minachting zag hij op zijn verleden neer. De jaren, door hem te midden der boeren doorgebracht, schenen hem een verloren tijd toe. Even als de magneetnaald tot het Noorden, zoo voelde hij zich tot dien schitterenden stoet, naar dien grootschen monarch heengetrokken. En welk een klove scheidde hem nog daarvan! Zou hij die ooit kunnen dempen? Hij durfde het haast niet hopen, al was hij ook bereid daarvoor geen arbeid te zwaar, geen offer te kostbaar te achten.
Een karos, door vier paarden getrokken, omringd van eenige ruiters, naderde. Het logge voertuig, dat veel overeenkomst had met dat, waarin Mijnheer van Arkesteyn op den Slichtenhorst was gekomen - vervloekt het uur waarin hij het deed! - hield op weinig
| |
| |
afstands van hem stil, zoodat hij den persoon, die het hoofd door het portier stak, tot den officier, die er voor stond, hoorde zeggen: ‘Mijnheer de Groot, gevolmachtigde Hunner Hoog Edel Mogenden, de Staten Generaal!’
Hij zag een deftig man, geheel in het zwart gekleed, maar met een stalen degen op zijde, het portier uitstappen, door den Kolonel der Garde beleefd verwelkomen en tot een hooger staanden bevelhebber geleiden. Hij zag hem verder met rustigen, statigen stap het kostbaar tapijt betreden tot hij, tot op een tiental schreden van den troonstoel verwijderd, in een buigende houding bleef staan. Hij boog niet de knie, al kwam hij ditmaal ook als smekeling. Als smekeling? Zijn houding liet het niet gissen, de rustige oogblik, de kalme gebaren evenmin. De nieuwsgierigen ginder merkten hem nauw op, hem die maar weinig beter en sierlijker gekleed was dan zij. En toch, op hém had aller oog zich behooren te vestigen; naar hém had zich aller oor behooren te keeren, om de woorden begeerig op te vangen, welke van zijne lippen zouden vloeien. Het gold vrede of oorlog; het gold het bezit van have en goed; het gold de heiligheid van den huiselijken haard, de eer van vrouwen en dochters, het leven van vaders en zonen! Die man toch kwam andwoord brengen op den eisch Zijner Majesteit. De Republiek werd opgelegd in den vervolge nimmer weder trotsch en rijk en machtig te zijn. De mogelijkheid, om den meester te beleedigen, werd haar voor altijd ontnomen, al mocht Zijne Majesteit ook redenen hebben kunnen vinden Hunne Hoog Mogenden te ontheffen van eene der gestelde voorwaarden, namelijk deze: dat jaarlijks een buitengewoon gezantschap le roi soleil er voor moest komen bedanken, ‘dat hij voor de tweede reize het land aan de Staten had weergegeven, onder het aanbieden van een gedenkpenning ter waarde van vijf of zes gouden pistoletten, vertoonende de reden der dankzegging.’
Zweder, die den rustigen man daar ginder door Zijne Majesteit vriendelijk zag bejegenen, hem zelfs aan de linkerzijde van den leunstoel een taboeret zag geven, van welke echter geen gebruik werd gemaakt, gevoelde toch eenigen eerbied, voor het minst eenige belangstelling en vroeg wat die Mijnheer de Groot eigenlijk doen kwam.
‘Om vrede bidden, zeggen ze daar ginder,’ fluisterde een niet onbekende stem achter hem. Toen hij met moeite zich omkeerde herkende hij den marskramer. ‘Zou Mijnheer niet wat naar voren kunnen dringen, om te hooren wat er gesproken wordt? Mijnheer zullen ze ook niet terug stompen als ze mij straks deden; ik voel nog den stomp in mijn ribben.’
Zweder andwoordde niet en maakte ook geene beweging om zich door de menigte heen te werken, en op die wijze aan de nieuwsgierigheid van den lastigen kwant te voldoen.
| |
| |
‘'t Zou niet in Mijnheers voordeel of in het mijne zijn, als de stommerts in den Haag toehapten, en let op, ze zullen 't doen! - Als 't gebeurt, dan moet ik het land uit; mag ik dan met Mijnheer meêgaan, want Mijnheer zal wel bij de Heeren Franschen blijven ...’
Zweder bleef zwijgen.
‘Mijnheer spreekt zeker goed Fransch? Zooals ze zeggen, hebben de Heeren van Linden altijd goed vreemde talen kunnen spreken.’
‘Hoe weet je mijn naam?’ vroeg Zweder op snerpenden toon, en thands het hoofd snel omkeerend.
‘Daar ginder onder het volk is Mijnheer opgemerkt. De schepsels waren blij, dat zoo'n groot en machtig Heer onder hen stond. - Een hoorde ik zeggen, dat Mijnheer met de groote Fransche Heeren, die het laatst aankwamen, heel familiaar gesproken heeft, wat ze nog van niemant hadden gezien. Als 't waar is, mag ik dan UEds. rekommandatie verzoeken ... voor mijn negotie ...?’
‘Neen!’
‘Of voor iets anders als de negotie. Ik wil graag geld verdienen, en meteen mijn hart eens ophalen. Ik ken den weg over de dijken, Mijnheer! En Mijnheer heeft me straks al een halve belofte gegeven ...’
‘Ga weg van me, kaerel! Je verveelt me!’
‘Stil, stil!’ riepen verscheidene stemmen. Er kwam beweging in den menschenhoop, eerst een zacht deinen, eindelijk een geweldig stuwen. De voorste rijen werden naar achter gedreven, de achterste wilden naar voren, omdat ginder bij de bocht eenige rijen paardevolk zichtbaar werden, en onzichtbare muzikanten een bruisende, wegsleepende marsch lieten hooren. Daar naderde het gantsche leger, dat van den Arnhemschen kant was opgerukt, en zich vereenigd had met de troepen, die de Koning zelf heette aan te voeren. De lichte ruiters voorop in hunne grauwe uniformen met roode voering; daarop de Gendarmes, deels in roode rokken met blauw gevoerd, deels in blauw met rood; toen - de trots Zijner Majesteit! - de infanterie, het Regiment du Roy, meer dan vijf duizend man sterk, in kompanjiën van honderd man, het Regiment Picardië, Auvergne, Bourgogne met hunne witte, blauwe, roode en groene vaandels met leliën bezaaid, de musketten voorzien van de bajonet, een nieuwe uitvinding van Martinot, of liever, een nabootsing en volmaking van hetgeen de Hollanders het eerst van de Maleiers hadden afgezien, wier krissen ze met touwen op den loop hunner musketten vastbonden. Kompanjie volgde op Kompanjie, Regiment op Regiment: een onafzienbaar woud van tintelend metaal verblindde de oogen der toeschouwers die voor ieder Kolonel bogen, en in den ponceau rooden of violet- of groen-fluweelen rok, rijk bestikt met goud, den Spaansch lederen bandelier met kanten bezoomd en met gouddraad bewerkt,
| |
| |
waaraan het zwaard hing, en den aan éen zijde opgetoomden hoed door een bos van vederen overschaduwd, een Vorst bewonderden. De krijgsmuziek klonk heinde en ver en bezielde niet het minst de officieren en soldaten, die slechts noode het gareel van de tucht verdroegen, en allen wel een kreet van bewondering hadden willen slaken voor hem, wien dit alles behoorde. Zijne Majesteit had zich van den troonstoel opgeheven, en wuifde met de hand, terwijl de Edellieden, die nog altoos in een wijden halven kring den half-God omgaven, hun geestdrift niet meer meester, de krijgsleuze der Bourbons aanhieven:
‘Vae victis!’ Wee den overwonnenen!
Mijnheer de Groot had het schouwspel mogen genieten. Mijnheer de Groot was in staat gesteld een vergelijking te maken tusschen het beste leger van Europa en ..... den in aller ijl saâmgeraapten hoop vreemde huurlingen, zonder tucht, zonder hoop en dus zonder geestdrift, steeds terugtrekkende onder het bevel van een onervaren knaap van nog geen twee en twintig jaar, die zelf weer te gehoorzamen had aan een reeks van onkundige autoriteiten! Mijnheer de Groot mocht nu spreken en zich van den hem opgedragen last kwijten. Niemant uit de saâmgepakte menigte kon een woord van hetgeen daar gesproken werd verstaan; niemant had het kunnen doen, al ware aller aandacht op dien eenen man gevestigd geweest, wat niet het geval was. De marskramer, hoe ook naar voren gedrongen, was niet gelukkiger, en Zweder, die het tijd vond de afgebroken reis te vervolgen, had zelfs de poging om iets te vernemen een overbodige moeite geacht. Toch was het woord, dat ginder gesproken zou worden, van het hoogste gewicht, zoo dat de Fransche edellieden het der moeite wel waard oordeelden het fijne gehoor te scherpen en het hoofd uit te rekken, zoo ver de welvoegelijkheid dit slechts toeliet. Wat echter de gezant zelf zeide, kon slechts worden verstaan door Pomponne en d'Estrades, die in de nabijheid van den troonstoel stonden. Zij fluisterden een der gesproken woorden den buurman over, en deze deed desgelijks, zoodat binnen enkele oogenblikken de tijding allen had bereikt, dat de Heeren Staten hadden geweigerd zich te onderwerpen.
Mijnheer de Groot trad daarop diep buigend achteruit, met het aangezicht steeds naar den troon gekeerd. Om hem echter het heengaan gemakkelijker te maken, rees Zijne Majesteit op en verdween achter het gordijn van wit atlas, dat het voorgedeelte der tent van het achtergedeelte scheidde. De Edellieden mochten nu de ingenomen plaats mede verlaten, en maakten queue bij den karos, die den altijd deftigen en rustigen gezant, op wiens gelaat geen ontroering merkbaar was, terug zou voeren.
‘We zien u spoedig weêr in den Haag!’ riep de Longueville.
| |
| |
‘Of aan de andere zijde van den Moerdijk!’ hernam de Groot.
Het laatste bleek meer waar te zijn dan het eerste. Het weerzien zou echter voor beide partijen onder geheel andere omstandigheden plaats vinden. De Gezant zou dan balling zijn, uitgestooten door zijn vaderland, dat zijn trouw verdacht; de Edellieden tot een klein hoopken versmolten... als overwonnenen.
Maar wat zee van lijden, van tranen, van bloed tusschen het heden en dat morgen!
‘Violetta!’ suisde het van de lippen Zijner Majesteit, toen hij het heilige der heilige van zijn tempel was binnengetreden en voor de rustbank stond, op welke een schoone vrouw neerlag, wie zeker de warmte het boezemmalsch ontsluieren en de zilvergazen tuniek had doen ontplooien en weggolven. ‘Ik hoop, dat ik je te lang heb doen wachten!’
‘Meer dan ooit, Sire!’ klonk het slepend, met een oogblik, waarin sentimentaliteit en begeerlijkheid lag. ‘Wanneer weer een ballet te Versailles?’
‘Spoedig, chérie! Morgen doen we onze intreê binnen Utrecht, twee dagen later in het Venetië van het Noorden, waar ik je naar je keuze den diksten der dikke burgemeesters als curiositeit ten geschenke zal geven.’
‘Ik heb liever een werkelijken neger en een nieuw soort van papegaai.’
Vreeselijk! Boven de Groot Edel Achtbare Heeren werd een neger en een papegaai verkozen. Welk een smaak! En de Fransche courtisane, ook uit die dagen, gold voor artiste!
|
|