| |
| |
| |
[Tweede deel]
| |
Derde boek. I.
De twisten van Voetius contra Coccejum waren opgehouden. Er werd niet meer gesproken van ‘de Johanna papista’ of de ‘Lacrymae crocodilli’ of zelfs van de ‘Thersites heautontimorumenos’ etc. des eersten, of van de ‘Summa doctrinae de foedere et testamento’ des laatsten. Coccejus werd de ruste in het graf, welke hij sedert '69 had behooren te genieten, eindelijk gegund, en Prof. Voetius, de 74-jarige grijsaart, even vurig echter en krachtig en misschien nog vuriger dan twintig jaar geleden, de eenige godgeleerde, die zich nog beroemen kon de beroemde Dordsche Synode te hebben bijgewoond, stak niet meer de koperen krijgsklaroen, maar vergenoegde zich met den nederigen rang van chriften-leeraar, en sprak tot zijn verslagen vrienden en aanhangers het bekende woord: Nubicula est, transibit! (Het is een wolk, ze zal voorbij trekken!)
Er moest veel gebeurd zijn om die twisten te doen ophouden, om Voetius tot oodmoed te nopen, en de stem van den strijdlustigen soldaat te temperen tot die van een gebogen maar in hope beidend christen.
| |
| |
Het kouter der beproeving had den eens zoo rijken, maar in de laatste jaren zoo verwaarloosden, akker doorsneden; wat er op de oppervlakte wies en tierde, ontworteld, afgesneden en vernield, maar tevens den ondergrond, waar nog zoo veel vruchtbaars lag verborgen, naar boven gebracht. Op het oogenblik echter zag men slechts de verwoesting en de vernieling, zag men slechts het puin der verwoeste welvaart, het gebogen hoofd der droefheid, de wringende hand der wanhoop, hoorde men slechts de bede om barmhartigheid tot God in den Hemel en ook tot den overwinnaar op aarde. Werd er ook vertrouwd, dat de Almachtige haar hoorde, men had de zekerheid, dat de overwinnaar, die op het Vreeburg troonde, het niet deed.
We zijn toch in Utrecht, in den zomer van 1672. Toen de jeugdige Kapitein-Generaal, nu eenige weken geleden, van de verdediging der IJssellinie had moeten afzien en vervolgens terugtrekken, had men gehoopt, dat het eenig geordende leger, dat de Republiek bezat en dat nog niet in den strijd geleden had, bestemd zou zijn geworden de grijze Bisschops-stad te dekken; had men zelfs vernomen, dat Willem Henrick van Oranje, van wien verteld werd, dat hij in de laatste veertien dagen meer woorden had geuit, dan hij in de vier laatste jaren had laten hooren, der beangste Vroedschap had medegedeeld, in last te hebben de stad tot het uiterste te verdedigen; - wat dan ook niet meer dan billijk was, daar de provincie Utrecht het eerst van allen van een algemeene volkswapening had gerept. Die mare had de radelooze menigte tot staan gebracht, den man zijn vrouw, de moeder haar kinderen, den vluchteling zijn have terug doen vinden, die in de algemeene verwarring, door de overhaaste vlucht ontstaan, verloren waren gegaan. Werkelijk, de tijding had zich bevestigd, dat het leger der Staten onder de banne der stad was gekomen, en dat de Prins zijn hoofdkwartier bij de Roôbrug betrokken had.
Weldra hadden de duizenden, die in de straten wemelden, den jongen opperbevelhebber in de stad zien verschijnen. Alsof van zijn tegenwoordigheid alleen aller heil had afgehangen, was de angst plotseling in gerustheid, de klacht in gejuich verkeerd! Van mond tot mond was het verhaal gegaan van wat er tusschen den Prins en de Vroedschap zou zijn gesproken, van de beloften door genen aan deze gedaan, beloften, welke - de burgers zagen het voorbij! - zoo weinig beteekenden, indien de Gedeputeerden te velde ze niet bekrachtigden, daar de Kapitein-Generaal in dat oogenblik nog weinig meer was dan de gehoorzame dienaar dier Gedeputeerden! Toen men den bleeken, tengeren jongeling van even twee en twintig jaren, met dat stug gelaat, dien grooten neus, die strakke, ouwelijke gelaatstrekken, onbewogen maar ook niet bewegend, door de menigte stapvoets naar het Stadhuis had zien rijden, had men zich geweld
| |
| |
moeten aandoen om te gelooven, dat hij het stervende land zou redden. Had de een, die het hoopte, het den ander, die het even vurig wenschte, ook als een vaste overtuiging mogen meêdeelen, dat de kilte op dat gelaat koel overleg, de verouderde trekken een ontwikkeling boven zijn jaren beteekenden - in het binnenste echter was de moed bij de meest ontwikkelden gezonken, en werd de toekomst duisterder en duisterder, ja tot stikdonkeren nacht.
En de indruk, door dien onprinselijken knaap gemaakt, was algemeen niet alleen gevoeld, maar ook uitgesproken geworden, toen het
| |
| |
weinige dagen later bekend werd, hoe hij aan het hoofd van zijn leger, dat nu niet meer dan een onordelijk, plunderziek en lafhartig hoopken werd gescholden, terug was getrokken naar Holland, om dat te dekken, en Utrecht alzoo prijs was gegeven aan den vijand, die altijd maar voorttrok, gelukkig slechts langzaam, daar de groote Koning en zijn Hof zich niet mochten vermoeien. Vloek en verwensching was uit iedere woning tegen den verrader opgerezen, die zoo ongelijk was aan zijn vaderen uit het Oranje-huis, en weinig aandacht was er geschonken geworden aan de verzekering van eenigen, die in de nabijheid van den Kapitein-Generaal hadden gestaan, toen hem de Rezolutie Hunner Hoogmogenden van den 16en Juni was overhandigd, waarbij hem gelast werd terug te trekken. Men had, zoo zeiden ze, zijn oogen zien bliksemen en de magere hand zich zien sluiten om den knop van zijn zwaard!... Toch had hij gehoorzaamd en zonder morren ook. Onbeschrijfelijk was toen de wanhoop geweest, welke zich van de harten der meerderheid had meester gemaakt. De in allerijl gestaakte vlucht werd in allerijl weder voortgezet, tot dat de poorten naar den Hollandschen kant waren gesloten geworden. De vijand had bezit genomen van de stad; de sleutels der poorten waren Zijner Majesteit door de knielende Vroedschap aangeboden; Montmorency de Luxembourg, Pair en eerste christelijke Baron van Frankrijk, Luitenant-Generaal van de legers des Konings, tot Gouverneur, en Louis Robert, Raadsheer des Konings, tot Intendant van de Justitie, Politie en Financiën in al de geconquesteerde plaatsen en landen benoemd.
Een doodsche stilte had alom het gewoel vervangen. Waren de wegen, die naar de stad leidden, weinige dagen te voren nog bedekt geweest met voetgangers, met voer- en rijtuigen in allerlei vorm, nu zien wij op den langen zandweg, die van Driebergen naar Zeist voert, alleen een huifkar naderen, door éen afgebeuld paard getrokken en bestuurd door een jonkman, wiens kleeding echter de aandacht in hooge mate trok. Die kleeding toch - zwart fluweelen wambuis, korte broek van dezelfde stof, zwart garen kousen, lage schoenen met een zijden strik op de wreef vast gemaakt, liggende halsboord met kant afgezet, en een kastoren hoed met een pluim van roode en witte veeren - teekende den edelman, terwijl de arbeid, dit oogenblik verricht, alleen een huisman of lagen knecht voegde. Ook de zwarte, golvende hairen, die uit den hoed te voorschijn kwamen, het bruin en waarlijk schoon gelaat met de gitzwarte oogen, de welgevormde neus en mond, de zware knevel, kringende om de fijne bovenlip, dit alles verhoogde den gunstigen indruk, maar tevens de opgemerkte wanverhouding. Of ook de kleedij deerlijk gehavend en bestoven was, het gelaat aan voorhoofd en wang roode plekken vertoonde als waren het litteekenen, dat deed het oordeel geen wijzi- | |
| |
ging ondergaan; en al zou niemant, die op den Slichtenhorst Jonker Zweder had bewonderd, bij den eersten aanblik dezen in den voerman ook herkend hebben, toch zou ieder boer, die hem tegenkwam, de hand aan zijn muts gebracht en met iets eerbiedigs in den toon zijner stem ‘goê morgen’ hebben gezegd.
Ja, hij, die in het mulle zand dat uitgemergeld paard en met dat paard de ellendige kar, met een vuil linnen huif overtrokken, voortdreef, was de eens zoo gevierde en gevreesde Jonker Zweder, thands de eenige wettige erfgenaam van de eens machtige Heeren van den Slichtenhorst. De oudste zoon van het oude geslacht bleef toch spoorloos verdwenen, en al moesten er nog jaren verloopen, eer de Justitie, als het lijk niet gevonden werd, het vonnis sloeg, waarbij de verdwenene voor dood werd verklaard, toch was de eenig overgebleven broeder de rechthebbende, ten minste op het vruchtgebruik der gantsche bezitting!
Maar de machtige Mijnheer van Arkesteyn was tusschenbeide gekomen. Hij had een nieuwen Schout aangesteld, den boeren doen aanzeggen, dat de pacht alleen betaald moest worden aan den door hem aangestelden rentmeester, en, wat het zonderlingst was, den driftigen, op zijn rechten steeds naijverigen Zweder, na een kort onderhoud onder vier oogen, in al die beschikkingen doen berusten. Van de vroeger gedane belofte van protektie ditmaal geen spoor meer! Mijnheer van Arkesteyn achtte den Jonker zeker niet meer bruikbaar en vond het niet eens meer noodig dit te verbergen. Wel waren de omstandigheden weder spoedig veranderd, en had de hooge gebieder de vlucht moeten nemen; maar de Schout, de rentmeester en de pachters vonden het voordeeliger den ver af zijnden overweldiger te erkennen, hém rekening te doen en pacht op te brengen, wat zeker in langen tijd niet door hem gevorderd zou kunnen worden, dan den laatsten afstammeling der van Lindens in hunne nabijheid te gehoorzamen. En de Fransche hulpbenden, eenmaal der hooge Vrouwe beloofd, lieten zich maar altijd wachten, en schenen, zeker zich weinig bekommerend om de vroegere afspraak met den deerlijk omgekomen Schout, hun marschroete geheel te hebben veranderd.
Van het hooge Huis verbleef niets meer dan een puinhoop! Toch was de toren blijven staan, en van buiten op een afstand gezien, zelfs zonder veel letsel. De steenen waren alleen wat zwarter geworden, het onkruid, dat er hier en daar tusschen de voegen had getierd, weggeschroeid, de kleine vensterkozijnen, waardoor het licht op de steenen wenteltrap viel, half verkoold, maar anders viel er aan die steenmassa weinig verandering te bespeuren. De toren was evenwel niet te naderen, daar het overig deel der eens zoo aanzienlijke huizing aan zijn voet ineen was gestort, en éene massa vormde van half verkoolde balken en gebinten, van steen- en kalkgruis. Bovendien
| |
| |
had Mijnheer van Arkesteyn streng verboden den puinhoop te naderen, en, om dat verbod kracht bij te zetten, op de overtreding eene poene gesteld van drie carolus' galden en het verlies van het opperkleed, zooals op de borden, aan twee zijden van den bouwval geplaatst, duidelijk te lezen stond.
Nog altijd maakte het, zoo wel in de kleinste hut als in de pastorie, de stof uit van een levendig maar steeds fluisterend gevoerd gesprek, wat aan den brand vooraf gegaan en er onmiddellijk op gevolgd was. Dominus Brummelius huiverde altijd nog bij het herdenken aan het gevaar, dat de kudde geloopen had, en bleef zich met afgrijzen afwenden van de hooge Vrouwe of van het deerniswaarde voorwerp, dat die eenmaal hooge personaadje voorstelde. Was Zweder door de vlammen gedeerd geworden, zijne moeder scheen gestikt in den rook, terwijl haar lichaam op verschillende plaatsen brandwonden vertoonde. Hoe Mijnheer van Arkesteyn, die in de pastorie zijn intrek had genomen, er ook op aandrong dat de Vrouwe, die een lijk scheen, daar zou worden binnengebracht, Zijn WelEerwaarde bleef weigeren, zoodat moeder en zoon in het leege huis van den vroegeren Schout werden gehuisvest. Daar opende gene, in weerwil van de door den meester aangewende pogingen, de oogen. Zij was tot bewustzijn teruggekeerd, maar niet tot zelfbewustzijn. De zwervende blik scheen zich aan niets en niemant te hechten, zelfs niet aan haar eengeboren, wiens kinderliefde en moed aller bewondering, met uitzondering alleen van die van Dominee, had opgewekt. Zelfs als ze alleen met hem was, hield het kreunen en het onbestemd staren aan, en hoe dikwerf Zweder ook, over haar heengebogen, aan haar oor fluisterde, dat zij beiden alleen waren, dat niemant hen beluisteren, daar geen verstijfde mond meer spreken kon, dat zij geen angst meer behoefde te voeden, dat de dagen van vermomming voorbij waren, maar dat hij moest weten of het testament van Heer Reinout door haar was gered of verborgen, en, zoo het laatste het geval was, waar het zich dan bevond; - er volgde geen andwoord, zelfs geen geluid, waaruit kon worden afgeleid, dat ten minste de organen van de spraak nog bestonden. Zweder had als verpletterd aan die sponde gestaan. Niet de smart van het kind bij den aanblik van het lijden der moeder beheerschte hem, maar wel het nameloos pijnlijk gevoel van hem, die tot de bekentenis wordt gedwongen, overwonnen te zijn, alles te hebben verloren niettegenstaande de strijd de grootste krachtsinspanning, ja zelfs offers, die niet hadden mogen gebracht zijn, gevorderd had. Hij had zich met de gebalde vuist voor het voorhoofd geslagen, zich zelven verwenscht en haar, die daar kermend neerlag.
Nog bleef er een flauwe hoop bestaan, dat de zielstoestand der kranke na eenige rust verbeteren zou. De meester gaf er hoop op,
| |
| |
maar het was of iedere diagnose van dien man van wetenschap moest worden gelogenstraft; want de zieke nam toe in fyzieke kracht, maar de psychische zwakheid bleef in dezelfde mate bestaan. Eens, en wel toen Mijnheer van Arkesteyn, even voor dat hij door de nadering der Franschen tot een overhaasten aftocht gedwongen was geworden, zich het laatst met Zweder onderhouden had, en dezen tegen was getreden met al de hoogheid, welke in hem school; toen Zweder kracht tegen kracht, bedreiging tegen bedreiging, aanval tegen aanval had gesteld, maar eindelijk, door een overmacht bedwongen, knarsetandend het hoofd had gebogen, was er plotseling een stem, eerst zwak, maar steeds sterker en eindelijk krijschend uit de bedstede gehoord, een bleek ontvleescht gelaat, waarover de grijze hairen heenfladderden, tusschen de gordijnen heengestoken, een paar vlammende oogen bespeurd en met heesche stem gefluisterd: ‘Is 't gedaan? Ben je geen lafaard meer?’ Het was de Vrouwe die krankzinnig bleek, zooals haar zoon met verkropte woede opmerkte; waarop Mijnheer had geandwoord, dat ook de krankzinnigen bij wijlen zeer heldere oogenblikken konden hebben, en dat dit naar zijn overtuiging hier het geval was.
‘We zullen echter wat puin werd, puin laten, indien en zoo lang je je naar mijn wil gedraagt!’ had Mijnheer tot afscheid gezegd, en zonder eenigen verderen groet had hij hem verlaten, zooals hij hoopte voor altoos.
De Vrouwe was krankzinnig, dat bleek iederen dag meer en meer!
Wat moest Zweder doen om den wil van Mijnheer van Arkesteyn op te volgen. Het werd niet buiten het vertrek, waar het onderhoud had plaats gehad, geopenbaard; maar zóoveel scheen zeker, hij zou dien wil niet opvolgen. Wat zou, wat kon hij dan doen? In de eerste plaats de Heerlijkheid verlaten, waar het verblijf hem onmogelijk werd gemaakt door den ziektetoestand zijner moeder, wier verzorging hij aan niemant der dorpelingen zou hebben willen opdragen, zelfs al had een hunner verklaard zich daarmede te willen belasten. De woning van den vorigen Schout was den nieuw benoemden tot verblijf aangewezen en werd door dezen gedeeltelijk betrokken, waarbij de wensch niet onduidelijk werd geuit, dat de beide vreemden elders naar een onderkomen mochten uitzien.
De beide vreemden! De hooge Vrouwe en haar zoon werden vreemden genoemd en als zoodanig behandeld!
De Franschen waren in aantocht, maar al wilde Zweder ze ook voor zijn natuurlijke beschermers houden, op dit oogenblik, nu hij belast was met de verzorging eener krankzinnige, kon hij hun niets zijn... Waarheen dan? en als dat was bepaald, wat dan?
Hij had eenige oogenblikken in zich zelven gekeerd gestaan met de rechterhand woelende in de geldtasch zijner moeder, als zoodanig
| |
| |
herkenbaar aan de initialen daarop geborduurd. De hoeveelheid der wichtige muntstukken, door zijn moeder sedert jaren voor de kwade dagen bewaard in de sierlijke tasch, welke haar in de laatste tijden, zelfs des nachts, niet verliet, scheen op zijn besluit invloed uit te oefenen; evenzoo de tijding, dat de Franschen Utrecht waren binnengetrokken na het Hollandsche leger met éen kanonschot op de vlucht te hebben gejaagd. Het was of hij ruimer adem haalde, of het hoofd zich omhoog richtte, en de oogen weder vrij en uitdagend, zooals vroeger, in het rond staarden, toen hij dit wapenfeit weldra hoorde bevestigen. Een lach, een schellen lach deed hij zelfs hooren, toen hij, de pastorie voorbijgaande, vernam, dat Dominus op de vliering bezig was zich een schuilhoek uit te zoeken.
‘Dat zal hem niet baten; als ik eenmaal terug kom, zal ik hem weten te vinden!’ prevelde hij verder gaande. Hij vroeg en verkreeg van den meester-barbier een schrijven aan den Hooggeleerden Wel-Edelen Heer Doctor Schrapperius te Utrecht, en huurde een kar, een paard en een boerenslungel daarbij, die voor den buitensporigen prijs van een goudgulden de kar naar Utrecht geleiden en dan weêr thuis brengen zou.
Het was de laatste avond, dat hij in het dorp zou vertoeven. Het was zwoel in het park, dat hij met onhoorbaren tred en zonder om te zien doorsloop. 't Scheen of hij bevreesd was door om zich heen te zien de herinneringen te wekken, welke aan al het omringende verbonden waren. Een huivering greep hem aan, toen hij aan zeker gedeelte kwam, waar eens een gewonde had gelegen, en de bedaarde voetstap werd een gejaagde. Warme regendruppels vielen van de takken op zijn ontbloote handen neer; 't was of ze aan de vingeren bleven kleven, lauw als bloed ....! Hij holde verder. Het park was ten einde, en hij stond aan den kant van de gracht, op de plek waar nog het hoofd van de oude, maar nu ingevallen brug aanwezig was. De wolken hadden zich gescheiden, de maan was doorgebroken. De bouwval teekende zich zwart tegen het zilver groen van het geboomte, tegen het matblauw van het uitspansel af. Hij stond een poos onbewelijk ...... ‘Als een hond verjaagd! Wraak, Perseyn! Wraak, ellendige Republiek!’ De woorden werden als uitgehikt .... ‘Is er iets boven mij, dan worde mijn eed gehoord: ‘Vervloekt zij ik, zoo ik dien puinhoop niet weêr doe opbouwen, vervloekt, zoo het niet weer mijn huis worde, vervloekt, zoo ik ze niet doe boeten voor alles wat ze mij hebben gedaan - vervloekt ....!’ ‘Vervloekt, vervloekt, vervloekt!’ galmde het hem van boven uit de lucht tegen. Onwillekeurig hief hij het hoofd op, en boven op de torentinne meende hij een gedaante te zien, die een harer zwarte klauwen naar hem uitsloeg, en met de andere den ijzeren stok heen en weer schudde, waaraan eenmaal het vaandel met de kleuren der van Lin- | |
| |
dens was gehecht geweest, maar thands nog alleen eenige half versleten lappen fladderden. De schrik sloeg hem om het hart, en hij vlood heen!
| |
| |
Het gouden zonlicht verjoeg de dampen uit bosch en weide, even als de spookgestalten uit Zweders brein. In de armelijke huifkar werd de krankzinnige vrouw getild, die stil en volgzaam was zoo lang ze Zweder naast zich zag, maar als een wild dier brulde en de nagels als wapen gebruikte, indien vreemden in zijn afwezigheid haar naderden. Hij had op de voorbank der kar, waarin op het daar gespreide stroo zijn moeder hotsend en botsend neerlag, willen plaats nemen, maar de boerenslungel had hem toegeschreeuwd, dat de knol dat niet trekken kon. Hij moest dus loopen naast de kar, even als de lage boerenknechts. Stapvoets ging het voort. Na eenige uren in de hitte geloopen te hebben, hetgeen hij niet bemerkt had, daar hij altijd maar voor zich bleef zien, in gedachten bezig met hetgeen hem te doen stond, hoorde hij eensklaps het kraken en zwoegen van het voertuig niet meer. Hij keek om en, waarlijk, de kar stond wel een honderd schreden achter hem stil, zonder geleider, terwijl hij een paar armen en een hoofd zich driftig in de kar zag bewegen. Hij snelde terug, en vond de krankzinnige in heftige onrust. ‘Stil zijn!’ klonk het bevelend, en toen zij die stem hoorde, werd ze ook stil. Hij keek om zich heen, maar nergens zag hij dien jongen... Ja, toch, daar ginder in het kreupelbosch zag hij hem loopen, nu eens in het groen wegduikend, dan weder daaruit te voorschijn komend ... Wat was daarvan de oorzaak? Nu hij de omliggende streek nauwkeuriger beschouwde, zag hij overal sporen van den vijand. Het graan was op de akkers vertrapt, dennen omgehouwen en half verbrand; de heide smeulend; de enkele boerderijen, hier en daar in het hoog geboomte verscholen, verlaten door de bewoners, de deuren er van ingetrapt, de vensterruiten aan gruis, de deurposten geblakerd, terwijl de wind een verpestenden stank aanvoerde, alsof daar lijken lagen, wien een eerlijke begrafenis was geweigerd. De jongen had dit het eerst bespeurd, en zich zeker in het hoofd gehaald, dat hij, verder gaande, den vijand zelven, die zulke sporen had achtergelaten, onder de oogen zou krijgen, en dat wou hij niet. Toen hij dus zijn kans schoon zag, had hij 't op een loopen gezet, en zijn goudgulden met huifkar en paard in den steek gelaten.
‘Een stuk vee minder af te ranselen!’ bromde Zweder, die nu den stok, waarmeê de jongen het paard gedreven had, van den grond opraapte en dien zelf ging gebruiken. Had het arme, zweetende, zwoegende en hijgende dier kunnen spreken, hij zou luide hebben te kennen gegeven de verandering, die plaats had, diep te betreuren.
Zeist was in het gezicht! Door het dichte groen, dat het liefelijk dorp omgaf, zag Zweder van den heirweg af verschillende witte voorwerpen heen blinken. Bedroog zijn oor hem, of klonk daar een heerlijke bruischende opwekkende muziek? Ze zwierf zoo vreemd over de verlaten, verwoeste velden! De tonen, op de bontgekleurde
| |
| |
wieken voortgedragen, zongen van weelde en lust, en ontmoetten overal zoo vele namelooze ellenden. De huppelende en dartelende geluiden zwierven door de bosschen, waar zelfs geen raaf meer kraste, over de akkers, waar zelfs geen onkruid meer tierde, en drongen door de scheuren in de waggelende huizen en schuren, waar tot de werfhond in zijn bloed lag gesmoord. En boven dat alles de stovende zon, die overal zijn goud en purper strooide ....! Welke kontrasten!
‘De armee Zijner Majesteit!’ klonk het eensklaps achter Zweder, die een oogenblik had stil gehouden, en door het kreupelhout heen spiedde. Hij zag om en bespeurde achter zich een marskramer! Het was een man van middelbare grootte, met een wollen muts op het hoofd, waaruit de lange hairen sluik neerhingen. Het gelaat was bruin verweerd, zeker door het veelvuldig verkeer met de buitenlucht. De bruine oogen keken vrij - Zweder vond wel wat al te vrij - terwijl de groote, sterke mond - al wat aan den man zichtbaar was, gaf den indruk van kracht - met een paar stevige lippen omzoomd en met stevige blikkerende tanden bezet was. Door een kort, zwart pijpjen haalde hij rook op, dien hij door de forsche en zich wijd uitzettende neusgaten weder uit joeg - een voor Zweder vreemd genoegen. Gouden of koperen ringetjens droeg hij in de ooren, een paar knoopjens van hetzelfde metaal in den rooden doek, die als een touw om den bruinen hals was geslagen. Een bonte borstrok van de grofste stof, een buis en broek van karsaai, wollen kousen en een paar slechte schoenen aan de voeten voltooiden de niet meer dan armelijke kleeding. Een ruw bewerkte kist hing aan een lederen riem op zijn rug.
‘De armee Zijner Majesteit!’ herhaalde hij, maar ditmaal voegde hij er bij ‘Mijnheer!’
‘'t Behoeft me niet gezegd te worden,’ beet Zweder hem toe, terwijl hij zich afwendde naar de kar.
‘'k Dacht dat het Heerschap hier vreemd was. En ik geloof het nog.’
‘Dat staat je vrij.’ Hij dreef het paard voort, en het ging ook werkelijk voort, maar een paar stappen slechts; want hij zag den vreemde, aan de andere zijde op gelijke lijn met hem gekomen, nieuwsgierig in de kar kijken, wat door de krankzinnige bespeurd werd. Deze deed een rauwen gil hooren en krijschte: ‘De beul!... Arkesteyn weg!’
‘Arkesteyn!’ suisde het in het binnenste van den ander, die niets verschrikt was, hoewel hij op zijn gelaat een uitdrukking van vrees, gemengd met afschuw, deed te voorschijn komen.
Zweder deed het paard stil houden.
‘Verdoemde knecht, terug, als je niet kennis wilt maken met dit stuk hout!’ riep hij woedend. ‘Ga je eigen weg en laat mij den mijnen ...’
| |
| |
‘Ho, ho, ho,’ hernam de vreemde, als om op den ander bedarend in te werken. ‘Mijnheer heeft nog vuur in het lijf. Mijnheer is stellig en vreemdeling; anders zou hij weten, dat het eind weg krek uitloopt op het plein, waar het hoofd-kwartier is Zijner Majesteit. -
Wie daarop rijdende wordt gevonden, wordt als traitre beschouwd en... afgemaakt. - Ja, ja, ze maken hier korte metten met je. Zie je wel, dat ik 't met Mijnheer nog zoo kwaad niet meen? En dat doe ik, fransement gesproken, meer om die stakkert in de kar dan om den Edelman die er naast loopt.’
| |
| |
‘Hoe weet je dat ik dat ben? Ken je mij?’ vroeg Zweder op geheel anderen toon.
‘Ik ken den naam Uwer Edelheid niet; maar dat je een Edelman bent, lees ik op je facie. - Ik heb in mijn leven, en vooral in den laatsten tijd, te veel ‘gentelommes’ ontmoet, om ze niet in een ommezientjen te kennen.’
‘Je bent een vreemde kompeer!’ Dit scheen in den blik van Zweder te liggen, toen hij hem van top tot teen onderzoekend aanzag. Luid voegde hij er bij: ‘Ben ik hier vreemd, jij bent het niet minder, man! Je kunt er niet een van het tweevoetig gedierte uit den omtrek wezen.’
‘Dat ben ik ook niet!’ hernam de ander glimlachend. ‘Heeft het Heerschap dat zoo gauw gemerkt? Zeker omdat de omgang met de heeren Franschen mij al zoo wat goed heeft gedaan. De heeren vijanden praten dan ook wel eens met me...’
‘Je bent dus met eenigen hunner bekend?’ vroeg Zweder haastig.
‘Hij wil het ook worden!’ klonk het heel zacht in het binnenste des anderen. Luid andwoordde hij: ‘Ik loop hier al een drietal weken met mijn mars rond, en vind mijn beste koopers bij de Garde Zijner Majesteit: goede betalers, als men ten minste met hen weet om te springen. Als ik de taal maar verstond, dan kon ik nog veel meer en veel beter verkoopen, en wat het best was ván hen koopen; want ze hebben een rijke zoô al buit gemaakt, sedert ze in het land zijn gevallen. Ik heb al wat woorden me eigen gemaakt, maar als 't op stuk van zaken komt dan pieren ze me. - Daar had je laatst nog een jongen musketier.... dat zijn zij, die half in het grauw en half in het zwart gaan en van voren op de borst en achter op den rug een wit kruis dragen. Nu, dien zag ik spelen met een goud oorijzer van een Stichtsche vrouwenkap; er zat nog blond hair aan, waarvan de punten rood waren; de meid, die de kap droeg, had hij zeker genekt, ja zoo doen ze. 't Zijn duivels, maar moed hebben ze! 't Was echt goud, zoo veel kon ik in de verte wel zien. 'k Wil negotie met je doen! zei ik, mijn muts afnemend, want dat moet je doen; je moet heel onderdanig wezen, anders krijg je subiet met den stok zoo al niet met de musket-kolf... Wat zei de kwast? Vattan an mal! wat zeker zeggen wou, ik dank je, want ik kreeg een schop, en zag het stuk goud overgaan in de hand van een jood, die wel fransch verstond en sprak, en er niet meer dan een paar zilverstukken voor betaalde. Ik kreeg er de tranen van in mijn oogen, want ik ben koopman in mijn hart, Mijnheer! Nou, ik wou u maar zeggen, Mijnheer! blijf ze uit den weg, als u er niets meè te maken hebt -’ Hij borg zijn pijpken in den zijzak van zijn buis, en nam toen een paar gedroogde bladen uit een anderen zak, en stak die in zijn mond.
‘Wat is dat?’ vroeg Zweder.
| |
| |
‘Tabak! Weet Mijnheer nog niet wat tabak is? Ik hoef waarachtig niet meer te vragen waar Mijnheer van daan komt. Uit den achterhoek, niet waar! Ten minste niet uit Holland?’ Het was een vraag waar geen andwoord op volgde, maar wel een licht fronsen van de fraai geboogde zwarte wenkbrauw. ‘'t Kan me ook niets niemendal niet schelen, waar het Heerschap van daan komt vluchten; al vind ik het ook vreemd, dat de kop van dit villerskuifjen zoó staat en niet juist anders om.... 't Gaat in Uitert toch beroerd voor wie een hoed op heeft en fluweel draagt. Zeg, Heerschap, negotie doen? Zoo'n muts als ik draag tegen dien hoed, en dan twee pietjens toe? ...’
De ander vond het beneden zich te andwoorden en schudde alleen ontkennend het hoofd. Hij scheen met een geheel andere gedachte vervuld, welke hij echter niet rechtstreeks wilde openbaren. Was het om op den weg te komen waar hij wezen wilde, of geschiedde het alleen om het gesprek gaande te houden, totdat hij een goede gelegenheid had gevonden om de gewenschte vraag te doen? Hij bleef de beweging van 's vreemden vingeren, welke de tabaksbladeren presten en rolden, volgen, en vroeg toen: ‘Is dat een algemeen gebruik in Holland? Hoe smaakt dat?’
‘Bitter, en ik zou het Heerschap niet raden het dadelijk na te doen ... Je moet er een aparte tong voor hebben en een haaienvelletjen als foedraal voor je verhemelte. Maar ons slach van volk, dat een zeekrab al voor iets lekkers houdt, en een zeerog met een kroes nagemaakte brandemoris van Schiedam voor een Zondagskost, kan 't verduren en vindt er smaak in. Een paar steentjens, zoo als je hier bij millioenen vindt, in je maag, en dan wat van die blaadjens toe, zie je, dat is een maal, krek als voor een struisvogel.’
‘Je schijnt je nog al te schikken in je lot, als je ten minste van ochtend niet wat moedwater ingenomen hebt.’
‘Niet meer dan een pint en, bij mijn moeders huik! niet vóor de vijfde begin ik er wat bij te voelen. Dat's mijn ongeluk geweest en mijn geluk ook. Als die jakhals van een patroon niet gevonden had, dat ik er te veel aan deed, dan had hij me niet weggejaagd; maar als hij me niet had weggejaagd, dan was ik ook nooit mijn eigen zaken begonnen, en altijd maar in de tabaksbladen blijven wroeten. Weet je, daar deden de Heeren Perseyn van Halteren & Co. ook al in. Het Heerschap kent het huis wel? Beroerde patroons, maar toch bij de hand, dat moet ik zeggen, al wou ik ook, dat ik den ouwe en het jong hier had, om hen allebei den nek om te draaien.’
Bij de laatste woorden had de vreemde Zweder, die de oogen hield afgewend, uitvorschend aangestaard. De uitdrukking van zijn gelaat veranderde echter plotseling en werd weder wat ze vroeger was, die
| |
| |
van een opgeruimden maar ruwen en groven huisman, toen de Edelman zich gehaast naar hem toekeerde met de vraag: ‘Perseyn? De naam komt me niet geheel onbekend voor. Er zijn Perseyns, die zich Heeren van Arkesteyn noemen...’
‘Dezelfde; ik meen juist dien dwingeland! Byloo, ik wou dat ik hem hier tegen kwam! Almachtigste meugendheid, hij is immers niet van Mijnheers maagschap?...’
‘En al ware dat zoo, ik zou je om den schimp niet in het gat brengen, al had ik daartoe de macht.’
‘Och, vergeet mijn woorden, Heerschap! Zoo lang ik hier blijf, kan hij mij niets doen, maar in Holland is hij machtig als een Burgemeester; en al is het Heerschap nu ook op hem gebeten, groote heeren worden weêr zoo gauw broertjens, en dan zetten ze allebei de kous op den kop van den kleinen man.’
‘Heb daarvoor maar geen vrees!’
‘Maar als het Heerschap me dan belooven wou, later, als hij in Holland komt, nooit tegen mijn gewezen patroon er van te reppen, dat hij me gezien heeft, en me zoo heeft hooren spreken!’ zei de huisman, die toch geheel anders bleek te zijn als zijn brutaal uiterlijk en zijn vrije manieren hadden doen onderstellen. Zweder vergat echter bij het vellen van dat oordeel, dat de moedigste en kordaatste burger der Republiek gewoon was voor de Heeren, die op het kussen zaten, te sidderen, als deze begonnen kwaad te zien.
‘Ik kan je dat wel belooven!’ hernam hij met een zweem van ironie. ‘Er is weinig kans op, dat ik je vroegeren patroon ooit weer zal spreken, ten minste niet zoo amikaal om een praatjen over een weggeloopen knecht te houden. Bovendien weet ik niet eens je naam.’
‘Dat's waar ook, en dien hoeft het Heerschap ook niet te weten. Maar het Heerschap is toch wel een maag van Mijnheer?’
‘Heb ik dat gezegd?’ klonk het hoog.
‘Dat wel niet, maar... Als het Heerschap wist wat voor plezier me dat doet, nu eens iemant te ontmoeten, die den tyran ook haat en niet in een pothuis woont, iemant, die tegen hem opgewassen is...! Ja, dat meen ik - ik heb al wat gezichten in mijn leven gezien, maar toch zelden een, waar de bovenverdieping zoo goed gestoffeerd schijnt. Neem me niet kwalijk als ik wat te gauw naar boven ga, en wat vrij ben, maar een Amsterdamsch poorter...’
‘Die weggejaagd is...’ klonk het spottend.
‘Ja, verdoemd! weggejaagd - weggeschopt, dat 's nog meer het woord...’
‘Niet alleen om den brandemoris, maat! Ik wed dat er de tabak bij kwam!’
‘Nu, of het in je bovenste verdieping er ook rijk uitziet!’ riep de ander lachend uit. ‘Maar het kan me ook niet schelen of het Heer- | |
| |
schap het weet. Ja, de negotie zit me in merg en been. En de patroon was toch zoo rijk als Salomo, neen, nog rijker - zoo rijk als die beiden, hoe heet hij ook weer...’
‘Doet niets?’
‘Nu, Satansrijk; en hij wou me geen tien dukatons meer laten verdienen; en de tabak lag vlak naast me; en het pond was vier stuivers meer waard dan een week geleden; toen zei ik...’
‘Dat je de winst wel in je eigen zak kon steken. Ik ben wel niet een van de negotie, maar ik begrijp heel goed, dat die redeneering juist was en wel meer gehouden wordt,’ viel Zweder spottend in. ‘En je werdt ontdekt en vluchtte naar Utrecht, waar je nu heult met den vijand?’
‘Hm! vijand! 't Is maar de vraag, waar je je plaatst. Ik heb hier mijn brood, en als ik nóg wat kon verdienen, en meteen mijn hart eens ophalen en den ouwen een kool stoven ...!’
Zweder had in de laatste oogenblikken het paard naar zich toegehaald, en met den arm leunend op den rug van het dier, het oog onafgebroken op zijn moeder gevestigd gehouden; misschien om te zien of de arme aan iets behoefte had, maar zeker ook om haar te doen zwijgen. Hij had echter aandachtig toegeluisterd, hetgeen bleek uit de vraag, die hij in der haast deed: ‘Meen je dat?’
‘Bij mijn ziel en die van mijn moeder zaliger, ja! Maar dat's toch al heel kasueel, dat we hier elkaâr moesten ontmoeten. En is dat maagschap van Mijnheer?’ vroeg hij, op de krankzinnige duidende.
‘Je zoudt niet in mijn dienst passen, brutale vlegel!’ duwde Zweder hem te gemoet.
‘Zooals Mijnheer blieft!’ hernam de ander, zijn hand aan zijn muts brengende, maar met een glimlach op het gezicht, welke al zeer misplaatst was, als hij er ten minste nog prijs op stelde onderdanig genoemd te worden. ‘Weet mijnheer waar het Uitersche dolhuis leit? Ik denk toch wel, dat de weg daar heen gaat?’ en meteen stak hij het hoofd zoo ver mogelijk onder de huif der kar.
‘Weg... ik ben de Vrouwe!... ken je me niet? Dat komt van de vlammen... de helsche vlammen. 't Is gedaan... Zweder, Zweder! 't is immers gedaan?’
‘Dat's ook geen geboren Hollandsche!’ hernam de huisman. ‘Het dolhuis ligt bij de Witte-vrouwenpoort. Wil ik er het Heerschap brengen? En wil het Heerschap, als hij bij zijn vrinden is aangeland, me rekommandeeren? Zeker groote lui in Uitert! Maar het Heerschap zal er niet veel aan hebben; de vetste wordt mager; ze braden er al het vet uit.’
‘Noem me eenige namen van Fransche bevelhebbers!’ hernam Zweder strak.
| |
| |
‘Daar heb je den kornet Pierre en den sergeant Flament; ja, zoo heb ik ze hooren noemen; alle twee van de Garde.’
‘Versta je me niet? Bevelhebbers!’
‘Ja, zoo wijd gaap ik niet. De opperste na den Koning woont in het Bisschopshuis bij de Akademie, zeggen ze.’
‘Genoeg - kom me opzoeken aan het huis van Doctor Schrapperius.’
‘Waar woont die?’
‘Zoek zooals ik het doen moet. - Misschien ben ik wel in staat je wat te laten verdienen. Maar breng me nu op den rechten weg om naar de stad te gaan.’
‘Te laat, hoor! Berg je, Heerschap! Aan den kant met de zieke Juffer! Gauw hoor, of het kost je den kop!’ riep de ander verschrikt, terwijl hij op de dikke stofwolken wees, welke van den kant van Driebergen oprezen, toen in het kreupelbosch langs den weg wegsprong, en als een kat door het gebladerte heen schoof.
‘Hoe is je naam, kaerel?’ schreeuwde Zweder hem achterna.
Maar er volgde geen andwoord; alles was aan dien kant doodstil; zelfs geen tak bewoog zich meer en de kaerel kon toch nog niet ver weg wezen.
|
|