| |
IX.
‘Geurige wijn!’ klonk het uit het priëel in van Arkesteyns tuin, en het oordeel werd door een half dozijn stemmen bevestigd.
De schemering was gevallen, zoo dat de personen, die ginder de aardsche geneuchten met volle teugen schenen te genieten, wel gehoord, maar niet gezien konden worden. Op de tafel, waaromheen de gasten geschaard waren, glom in een koperen komfoor een kool vuur, bij welks twijfelachtig licht het glinsteren van eenige kannen en glazen fluiten kon worden bespeurd. Een wolk van tabaksrook drong door de wingertranken, welke het dak en de wanden van het loofhuis uitmaakten, heen, en wiegde op het zachte avondwindtjen, dat over de bloemen en de perken verkwikkend heenstreek. Goed, dat Mijnheer of Wendela of Geertruid niet in de nabijheid waren, want ze zouden door dien damp, welke velen in den lande en vooral der aankomende jongelingschap een verkwikking was, zich vol walging hebben afgekeerd, of in een hoestbui de ingeademde stikstof weder met geweld hebben uitgestooten.
In een zilveren koelvat aan den ingang van het priëel stonden of liever zwommen eenige flesschen, gevuld met het eèlste wat de kelder opleverde en bestemd om het feest, aan Bacchus gewijd, waardig te besluiten. Zoo er plotseling een licht ware verschenen, dan zou het oog in werkelijkheid hebben aanschouwd wat zoo menig Nederlandsch kunstenaar met onnavolgbare waarheid op het doek heeft getooverd; dan zouden om de groen geschilderde tafel in achtelooze houding op de daarom heen loopende latjensbank, half zittend, half liggend, een zestal jongelieden van deftigen Amsterdamschen huize zijn opgemerkt, met genot de wolken rooks ‘zuigende’ uit de steenen Goudsche pijp
| |
| |
en door den neus uitblazende, of met niet minder genot het geelgoude vocht slurpende uit de fijne, groen gekleurde fluiten. Daar zaten behalve de gastheer, die als zoodanig zich duchtig gelden deed en ook duidelijk geëerbiedigd werd: Everard van den Spiegel, een blond jonkman van even vier en twintig, wien de knevel goed stond in het bolrond, blozend gelaat, waarop joligheid te lezen was, maar een joligheid, die nog van geen ploertigheid wist; Gerard Pronck, een dertiger, hoewel het fijn besneden gelaat hem veel jonger deed schijnen: de bruine oogen teekenden levenslust, de dikke lippen en breede kin zinnelijkheid; een luide lach zweefde dikwijls op zijn tong, en zijn vroolijkheid gold juist niet het meest een fijne scherts of onschuldige jokkernij; Arend van den Abeele, nauwelijks achttien, wat zijn voorkomen ook te kennen gaf, daar hem nog slechts eenig dons om de lippen wies en een waas van jeugdige reinheid nog de blanke wang overdekte; het jonge hart was ontvankelijk voor alle indrukken: het dorstte naar genot, naar uitspanning en was erkentelijk jegens ieder, die het hem gaf, in welken vorm dan ook; hij was van de daar verzamelden de eenige, die de type van mannelijke schoonheid nabij kwam, en in zijn zwierige, maar toch niet weelderige kleedij te kennen gaf, dat hij bij het maken van ‘conquesten’ op de giften van moeder-natuur meer rekende dan op den bijstand der kunst; in het blauwe oog lag iets goedigs en ronds, wat aantrok en bevredigde en wat ons hem verre van dezen kring zou doen wenschen, al toonde hij er zich ook zeer behagelijk in te vinden, Henrick een Halfgod en Pronck een Héros te achten, die hem naar den Olymp zullen voeren, uit de beslommeringen van het platte-alledaagsche naar de rustige bergtoppen van het ideale; Willem van den Pauwert, een forsch gebouwd man van een niet te gissen ouderdom; naar de ontwikkeling zijner leden echter te oordeelen, kon hij niet beneden de veertig zijn, maar de lijnen van zijn bewegelijk gelaat waren daarmede niet weinig in tegenspraak; de wenkbrauw is zwaar, even als het bruine golvende hoofdhaar, dat echter een paruik is, zóo reusachtig, zóo welriekend, dat geen Duc van het Fransche hof het beneden zich zou geacht hebben haar aan het nobel en kaal geschoren of kaal gestreden hoofd met de buigzame stalen vederen vast te hechten; de groote mond. waarvan de lippen meest in een halven boog waren opgetrokken, en de diepe groef aan weêrszijden daarvan gaven het geheel iets afgeleefds en tevens iets wreeds en onverschilligs, wat de ondeugende, donkere oogen niet weerspraken; blauwe kringen, duidelijker zelfs nog dan bij den gastheer, en evenzeer getuigende van doorgestane vermoeienissen van zeer verdachten aard misschien, omgaven de oogen, wier leden lichtrood waren getint; de breede neustop was een weinig gepurperd, wat hij gewoonlijk aan zonroos toeschreef: het geheel gaf den indruk van gemeenheid, maar toch een gemeen- | |
| |
heid, die om de een of andere buitengewone hoedanigheid een plaats weet te veroveren in kringen, die, oppervlakkig beschouwd, voor hem te voornaam moesten zijn. De geel bruine kleur van het gellat duidde aan, dat hij lang in zuidelijke lucht had gereisd; zijn achtelooze kleeding en vrije manieren bevestigden dat. Dat Henrick, hoe zeer ook patriciër in het hart, niet altijd bij het aanleggen zijner jolige partijtjens naar geboorte of stand zag, mocht van den Pauwert getuigen; maar zeker nog veel meer de man, die naast dezen en tegenover den gastheer zat, en dus het ondereinde sloot van het hoefijzer, dat het gezelschap om de tafel vormde. Het was een geel, beenig gelaat, waarop het karige hair sluik neerhing; het voorhoofd was laag, de neus groot, de kin, even als de kakebeenen, vooruitstekend, wat het geheel op het aangezicht van een aap deed gelijken; de scherpe oogen, waarin schranderheid huisde, deden hem echter de eer toekennen van tot het menschelijk geslacht te behooren. De karige baard - slechts eenige sprieten vertoonden zich om kin en mond - verhoogde niet weinig den algemeenen indruk van schraalheid en organische armoede. Haastig en hoekig in zijn gebaren, scheen hij wel aller bediende en zeker wel de allernederigste onderdaan van Henrick, wiens geheime gedachten hij scheen te kunnen gissen, wiens begeerten hij opvolgde eer ze nog geuit werden. Het was dan ook Pieter Klaaszoon Punt, boekhouder van de Heeren Perseyn van Halteren en Co., een fijn koopman, geslepen als een Jood, vlug als een Arabier en onderdanig als een Armeniër, zoo als Henrick verzekerde, wiens strengheid en wiens hooge eischen bekend waren.
Behalve van den Pauwert en hij waren allen naar de laatste mode gekleed: kanten bef aan den hals met rood of blauw lint saâmgebonden, maar verder breed uithangende op het damasten kamisool; lange openhangende jas met rijke lissen, korten broek, zijden kousen en lage schoentjes. De lange stok met gouden knop stond naast ieder hunner, en deed op dit oogenblik dienst als hoedendrager, daar ieder het zware hoofddeksel, zwaar niet alleen door de stof waarvan het gemaakt was, maar ook door de pluimen of gouden lissen die het versierden, op den stok had neergezet, om te beter de verfrisschende koelte van den zomeravond te kunnen genieten.
Reeds menige teug was genoten, reeds menig schertsend woord gesproken. Van den Abeele had reeds dikwerf Pronck en van den Pauwert bewonderend aangestaard, en met een soort van dédain neergezien op van den Spiegel, die verwaten genoeg was om met de beide anderen in geestige zetten te willen wedijveren, maar natuurlijk telkens zijn jammerlijke zwakheid bloot gaf. De aardige jongen wilde maar alleen die twee bewonderen en noemde hen de typen, waarnaar hij zich te vormen had. Voor den gastheer koesterde hij eerbied om diens stand en princelijk fortuin, en ook eenigerrnate
| |
| |
vrees om diens scherpte, waaraan Punt in de allereerste plaats bloot stond, die ook niet beter verdiende en met zijn gemeene burgermanieren ze ook uitlokte.
‘Geurige wijn!’ had hij weder geroepen na zijn glas geledigd te hebben, wat hij zich altijd haastte te doen, als de een of ander een, volgens hem, geestig woord had gesproken. ‘Spiegeltjen durft niet meer meê lepperen!’ riep hij spottend, ‘die is bang straks nog door zijn oude kindermeid te worden geïnspekteerd!’
‘Arendtjen, Arendtjen, melk ware je beter!’ hernam Spiegeltjen met zulk een vaderlijke deftigheid, dat al de anderen het uitschaterden, wat Arendtjen werkelijk grimmig worden en mompelen deed, dat hij van een melkmuil zoo iets niet dulden wou.
‘Zeg wat je te zeggen hebt hardop!’ viel van den Pauwert in, die reeds meermalen ten bate van het gezelschap de minder vriendelijke gezindheid der twee jongsten had aangestookt. ‘Corpo di dito! onder mannen moet het hart op de tong gedragen worden: alleen in de kinderkamer mokt men. Hoe is 't, Arend? nog niet een pijp gestopt? Je kunt niet goed wijn drinken, als je niet goed tabak drinkt.’
‘En je kunt niet goed tabak drinken als er geen liedtjen of zoo iets bij komt!’ riep Pronck.
‘En je hebt geen goed liedtjen als geen lief vrouwenbekjen het zingt,’ viel de gastheer in. ‘Nu, dat hebben wij hier niet.’
‘Roep je huishen!’ waagde Pronck te zeggen. ‘Die is de moeite nog wel waard om aan te zien, al valt ze dichtbij nog al tegen.’
‘'t Kan zijn dat jij er zoodanig dier op na houdt, bij gebrek van iets beters; in huizen als de mijne wordt zoo iets niet gevonden!’ voerde Henrick hem hoog te gemoet.
‘Dat 's tegen de afspraak: de Goden twisten niet!’ riep van den Pauwert. ‘We kennen hier geen religie of geen faktie... Pardie, laat me toch niet terug verlangen naar het land der palmen en der zwartoogige Donne, waar men alleen lief heeft!’
‘Je hebt gelijk!’ zei Henrick. ‘Pronck, als boete drinken we een dubbelen beker leeg. Laat Punt op dit oogenblik het vrouwenbekjen remplaceeren, dat we niet bezitten, en laat die ons, wel geen liedtjen zingen - neen, dat ware al te akelig! - maar ons een of ander poëem opdreunen. De vent kent ze bij de vleet. Kom aan, Punt, de keel nog eens gespoeld! Toon, dat je de plaats waardig bent, die je de eer hebt in te nemen.’
‘Als de patroon en de heeren dan maar blieven te hooren!’
‘Op de bank!’ riep Arendtjen.
‘Op de tafel met de wijnkan in zijn hand en wat wingertranken om zijn slapen - dan is hij precies Bacchus, de beste vriend van Pronck!’ verbeterde Spiegel.
‘En als er dan nog zeker iemant, die op het oogenblik visch noch
| |
| |
vleesch is, bij stond, dan kon die voor Satyr spelen!’ hernam de be-leedigde Pronck.
‘Die verdien je!’ viel Arendtjen lachend in, zich tot Spiegel keerende.
‘Om aan alle geschillen een eind te maken zoo zal hij staan waar hij nu zit. Rijs op, waarde Punt, vergeet “debet en credit” en “de volgenden aan de onderstaanden” en verkwik ons met je edele rijmelarij!’
‘Amen, Patroon!’
En Punt begon:
Wat mag er eenig volk spek, vleesch of hammen wenschen,
Al dat maakt drabbig bloed en onvermeuge menschen.
Voor mij ik weet een spijs, die ik al beter hou;
Die draag ik in mijn zak of in mijn wijde mouw.
‘Attentie, jonge lui!’ riep de gastheer de twee jongsten toe, die het weer oneens waren: ‘Attentie, of ik laat Punt voor goed ophouden!’
Dit hielp; en Punt, na de gedwongen rust gebruikt te hebben om een extra glas naar binnen te slaan, vervolgde:
Kom, let op mijn bedrijf, en 't zijn geen slechte zaken;
De kok, dien ik gebruik, dat zijn mijn eigen kaken;
Mijn keuken is een pijp, een doos mijn sohapperae,
Die draag ik altijd met, waar dat ik henenga.
Een blad is mijn gebraad. Van hier, o grage monden!
De schoorsteen is mijn neus; is dit niet wel gevonden?
En rook, dat is mijn drank, wat pas ik op den wijn?
Ik kan ook zonder hem gerust en vroolijk zijn.
‘Een brutale leugen!’ merkte van den Pauwert aan:
Met een mond door wijn besproeid
Kan je 't lekkerst rooken.
Maar de ander liet zich niet van zijn stuk brengen, en sloeg door:
'k En hoef aan geen servet mijn handen af te vegen;
Een kleintje wel gebruikt dat is een groote zegen.
Wel, laakt mij dien het lust, het is een rustig man,
Die met den minsten kost zich vroolijk maken kan.
‘Dat's op zijn echt-boekhouders! Henrick, ik feliciteer je met zoo'n schat,’ zei Pronck. ‘Je zult hem toch wel niet forceeren om zich met den minsten kost vroolijk te maken? Hoeveel geef je hem per annum?’
| |
| |
‘Altijd een gulden tien stuivers en vijf penningen meer dan jij je oudsten kantoorknecht. Het huis van Vuren Pronck, Co. is bekend om zijn soliditeit en.... om nog wat anders. Maar wat hebben we daar?’ riep Henrick op gants anderen toon, doelende op de gedaante, welke uit het tuinhuis te voorschijn trad, den verst verwijderden kant van den tuin hield, en langs de heesters naar het huis heen sloop. ‘Holla! wie is de luistervink?’ Hij was het priëel uitgesprongen, gevolgd door van den Pauwert, terwijl Punt, die geen het minste plezier van zijn vaers had gehad - wat wel eens meer het geval was geweest - maar in den wijn zijn troost ging zoeken en daardoor in volkomen tegenspraak kwam met de laatste opgedreunde regels, als verstijfd van schrik met het glas in de hand staan bleef. Hij dacht eerst in den vreemde een door list tot hier ingedrongen Francoos te herkennen en voor zulk een koesterde hij het diepst ontzach; toen aan Mijnheer van Arkesteyn in eigen persoon, voor wien hij nog dieper ontzach gevoelde, en in wien hij altijd nog den meester van zijn meester huldigde. Indien dat eens zoo ware, en Mijnheer hem had gehoord, of hem in zulk gezelschap zag, dan zou hij zeker worden afgedankt; en hoe goed boekhouder hij ook ware, bij niemant kon hij duizend gulden 's jaars maken als bij de rijke Perseyns. Maar, gelukkig, zijn vrees was ijdel. De gevangen genomene en half onwillig naar het priëel geleide jonkman was maar een gemeene luistervink; was - zijn vrees ontwaakte weder - Karel Semeyns, de protégé van den oude, die, hem misschien daar op wacht had gesteld.
Dat dachten zeker allen, toen Henrick hem nader voerde, en Semeyns scheen er ook van overtuigd, dat ze zoo dachten, en waagde het niet langer te weerstreven, toen Henrick hem, zonder den gewonen hooghartigen toon aan te slaan, met aandrang uitnoodigde deel te nemen aan hun jolig feest.
‘We hebben in deze tijden, nu alles op 't drijven der Dominees gesloten is, wel wat afleiding noodig, en me dunkt jij ook, Semeyns! Geloof mij, dat ik partij voor je koos, toen je van middag bij Mijnheer Vader waart. Ik, als gastheer, heb het recht van introduktie in onze club, bijgenaamd: ‘de vroolijke marmotjens’, en om je te overtuigen, dat die marmotjens nu juist niet zoo licht door een of anderen kater zullen worden opgepeuzeld, stel ik je, op de rij afgaande, voor: - Punt, haal eens een dikke zes, want het wordt tijd, dat er wat licht komt, de maan staat zeker in Utrecht bij de Franschen stil - Mijnheer van den Pauwert, vroeger dienstdoende als Orlando furioso, maar nu, gekomen tot de jaren des onderscheids, een eerzaam reeder van slavenhaalders ...’
‘Ik versta op dat punt geen scherts!’ riep van den Pauwert, verhit door den wijn, en met de knokkels op tafel slaande. ‘Vooral
| |
| |
niet in het bijzijn van dien vreemden snoeshaan! Stel hém eerst aan ons voor!’
‘Je hebt gelijk, Orlando!’ hernam Henrick, die zeker niet minder dan de anderen geofferd had aan Bacchus, maar, zoo als Pronk dit zeer charakteristiek had genoemd, meestal ‘een stillen dronk’ had. Luidruchtig in het gewone leven, kon hij bedaard en ernstig worden als hij als hoogepriester van genoemde Godheid dienst deed, tot groot verbazen van allen, die er van overtuigd waren, dat hij nog wel de rijkste offers op het outer had neergelegd. ‘Welnu dan, ik heb je Sinjeur Semeyns voor te stellen, geboren te... de plaats is mij ontschoten - thands gedomicilieerd te Abkou, een voordeelige boeren-fokkerij in het Neder-Sticht, en aldaar een funktie hebbende van emeritus-géomètre van mijn waarden Heer Vader. En wat de andere marmotjens betreft, die ik Semeyns nog heb voor te stellen, ze zullen zich wel gauw genoeg bekend maken. Allen met naam en toenaam aan te wijzen is voor mij vervelend, en, na den laatsten uitval van mijn waarden vriend en broeder, die gewoon is tegenover mij te zitten, ook gevaarlijk. - Wat ruimte gemaakt voor den nieuw aangekomen gast!’
‘Waarlijk niet, Heeren!’ stamerde Semeyns, die, dank zij het door Punt aangebrachte licht, de blozende gelaatstrekken en de vonkelende oogen der aanwezigen kon waarnemen, ‘ik maak u mijn exkuses - ik behoor niet in uw midden...’
‘Dat moet nog blijken!’ zei Spiegel.
‘Men kan passief zijn, en juist daardoor aanleiding geven tot vroolijkheid!’ viel Pronck in.
‘Dat is juist niet waar ik naar streef, Mijnheer!’ hernam Semeyns. ‘Neen, Heer Henrick, te veel goedheid van u en uw vrienden! Ik was nooit minder dan nu tot vroolijkheid gestemd. Een zware hoofdpijn....’
‘Die we verdrijven zullen - Punt! reik me een flesch uit het koelvat aan! De hoofdplechtigheid van den avond begint.’ Hij trad met zijn onderhoorige ter zijde buiten het priëel, en oogenschijnlijk bezig met den eêlen wijn, fluisterde hij Punt toe: ‘Heel vriendelijk, hoor. voor dien jongen; hém zullen wij gebruiken voor de bewuste entreprise ...!’
Semeyns was werkelijk met zijn figuur verlegen. Aan de somberste gedachten ten prooi, had hij straks geruimen tijd in het tuinhuis doorgebracht, zonder te letten op hetgeen daar buiten in zijn nabijheid voorviel. Toen hij eindelijk wel opletten moest, had hij aan een kortstondig avondbezoek gedacht en besloten te wachten tot de bezoekers verdwenen waren. Toen dit oogenblik steeds verschoven werd, hoopte hij, zoodra de duisternis viel, ongemerkt te kunnen voorbij sluipen, vooral ongemerkt sinds hij getuige was geworden van ge- | |
| |
sprekken welke van zulk een bijzonderen aard waren, dat zijn tegenwoordigheid hem als misdrijf zou kunnen worden aangerekend. En hij was ontdekt, aangehouden door zijn bittersten vijand, wiens blikken hem gewoonlijk reeds kwetsten, en nu zelfs vriendelijk ontvangen! Hij geloofde oogen noch ooren! Toch was hij weinig dankbaar voor de hem geschonken verrassende gastvrijheid. O, die oogenblikken, straks in de eenzaamheid doorgebracht en vervuld met de herinnering aan den geleden smaad, welke het geheele leven, dat voor hem lag, en het kon nog zoo lang zijn, vergiftigde! Zijn liefde was niet geweigerd, omdat zij geen wederliefde opwekte en er alleen achting tegenover gesteld kon worden, maar omdat die liefde als een dwaasheid werd beschouwd, even als een neger, de laagst ontwikkelde van het menschenras, de genegenheid van een aap beoordeelen zou! Hij was gekwetst op de gevoeligste plek! Van dat hij zich bewust was geworden, had hij een strijd moeten strijden tegen maatschappelijke konventies, had hij de kleingeestigste vooroordeelen, de vernederendste achteruitzettingen ondervonden, maar ze leeren verachten, omdat hij menschelijk hooger wist te staan dan zij, van wie hij die ondervinding opdeed. In het rijk der liefde, waar alleen de mensch moest gelden voor hetgeen hij werkelijk was, hoopte hij echter gekend te worden, zooals hij behoorde gekend te zijn...! En hij gevoelde dat zijn hart, dat van lieverlede verkilde, alleen door de liefde, door een grooten hartstocht verwarmd kon worden. Ook dat ideaal was nu verstoord!. ook dat was nu een droombeeld geweest, en het was verdwenen! O, er rees in dat hart een haat, die een toomeloos verlangen in zich sloot tot verzet tegen de geheele maatschappelijke ordening, een neiging, om wat hij voor heiligen ernst had gehouden al de dagen zijns levens, nu als kinderlijk bijgeloof te gaan minachten; een neiging, om te gaan lachen om hetgeen hij had geëerd, te spotten met wat hij voor heilig had gehouden, zich te dompelen in den draaikolk van de meest ongebonden genietingen, het korte leven te genieten in een doorloopenden roes, eens recht jong te zijn, en daarbij niet uit het oog te verliezen dat hij het nooit was geweest! - En die haat en die neiging wiessen in kracht, sedert hij in gezelschap der jonge lieden aanzat, en met hen den geurigen nektar dronk, welke Henrick zoo mild ook voor hem deed vlieten; sedert hij, die altijd de hoofden der Amsterdamsche handelshuizen en hunne zonen zoo prinselijk deftig en voornaam, zoo vervelend-ernstig en zoo nederdrukkend-eerbiedwaardig had gezien, er thands uit dien zelfden stand om zich heen zag, die dartelden als gewone poorters, joelden als de lichtzinnigsten, hem met voorkomendheid bejegenden, met hem schimpten op de ouderwetsche deftigheid en de deftige ouderwetschheid en verzet aanteekenden tegen zoo menig préjugé, dat ze condemneerden en ridiculizeerden met een verve, als waartoe hij, opgewonden door
| |
| |
den ongewonen geestrijken drank, langzamerhand zelf in staat werd gesteld. Het was of er geheime, hem zelven onbekende, krachten in hem ontwaakten, en of al de aanwezigen dit nog meer opmerkten dan hij zelf. Was in den aanvang de begroeting alleen van Henricks zijde hartelijk geweest, en hadden de anderen zich nog op eenigen afstand gehouden; had Pronck gedacht zijn point de mire, en van den Pauwert zijn ‘footboy’ in hem te vinden, na een paar duchtige oorvegen in figuurlijken zin van hem ontvangen te hebben, hadden ze voor het minst hun gelijke in den nieuw aangekomene gevonden, en was Spiegeltjen hem zelfs gaan bewonderen.
‘Aan de nymf, die onzen gastheer in haar grot inspireert!’ riep Pronck in geestdrift opstaande.
‘Aan de liefde!’ verbeterde Spiegeltjen.
‘Weet Mijnheer wat dat is?’ vroeg Karel met een paar bliksemende oogen. ‘Vrouweliefde is het belang; ze huist in de best voorziene geldtasch, hangt in het portier van de rijkst versierde karos, al schuilt daarin ook een rammelend karkas ..... Ha, ha, ha, die bekoorlijke lonken, die lieve handdruk! Hoe bekoorlijker des te duurder, hoe liever des te kostbaarder! En welk een logen verkonden die eerzame Juffers van goeden huize! De waarheid ten minste ligt aan den anderen kant, aan den kant der nachtbloemen, die het niet verbergen,' dat zij haar kelken openen voor Jupiter, mits hij in een gouden regen neerdale!’
‘Bravo, bravo!’ galmde het van alle kanten.
‘Ik weet nu wie mijn Egeria nimmer zal zien!’ zei Henrick.
‘Wat barbaarsche jaloezy!’ riep Spiegel.
‘Wat eer voor Semeyns!’ verzekerde de jongste.
‘Maar, welbespraakt manneken!’ zoo hief Pronck haperend aan, daar hij blijkbaar meer en meer door den wijn was bevangen, en hij ditmaal weer even als vroeger door de anderen naar huis, of dáar gebracht zou moeten worden, waar de marinotjens hem in zulk een staat het best thuis achtten. ‘Maar, welbespraakt manneken, vertel ons eens waar je al die wijsheid hebt opgedaan! Je slacht óns wat en houdt ook meer van drinken dan van vechten, anders had je al lang aan den dans moeten gaan. - Maar wij betalen er ten minste voor; wij hebben ons uitgekocht, vrij duur, hoor, want de Prinsjens wisten wat wij waard waren. Je voert hier een hoog woord,’ - Proncks geestige zetten hadden na Karels komst minder bijval gevonden en waren nauw opgemerkt - ‘maar je bent nog een vreemde eend in de bijt.’
‘Foei, Gerard!’ klonk het naast hem. ‘Hij, dien de gastheer introduceert, is welkom, wat naam hij ook drage.’
‘En ik schaam mij den mijnen nog niet,’ hernam Semeyns. ‘Wat ik gedaan heb, hebben de Heeren niet kunnen doen, en zullen ze ook
| |
| |
nooit kunnen. - Vergelijk mij bij het jonge veulen, dat hunkert naar het gras, maar wien door zijn baas verboden werd er van te eten, en het ook niet deed! Braaf, niet waar? U denkt dadelijk aan een ezelsveulen? Maar dat kan het niet zijn, want dan had het van zijn vader nog koppigheid moeten erven, en die koppigheid had het moeten aandrijven tot ongehoorzaamheid. - Dus, hoe ook beschouwd, groot, niet waar, zulk een gehoorzaamheid!...’
‘Hij is dronken!’ stamerde Pronck, die zachter jegens hem gestemd en geneigd werd hem broederlijk te omarmen. Maar Henrick trapte Punt op den voet, en knikte veel beteekenend en fluisterde dat alles goed ging, en van den Pauwert gebood met een donderende stem ‘stilte!’ en voegde er aan toe: ‘laat hem doorgaan!’
‘Maar die gehoorzaamheid is nu ten einde! Het veulen proefde de kracht van zijn pezen en schudde den halster af, dien het was omgehangen. De koeien blijven stil op de wei; die zijn ook bestemd om melk te geven aan den eigenaar. Hebben jelui niet gezegd, dat je betaalt, maar anderen laat vechten? Het veulen echter dat zijn kracht kent, wil niet langer van perken weten, en rent verder en verder voort, tot het zijn vrijheid verovert of... zijn kop tegen een tolhek of een boom te pletter holt.’
‘Je bent mijn man!’ riep van den Pauwert. ‘Ik heb je goed begrepen. Alles is me niet klaar, maar toch zóo veel, dat je juist niet in de gebaande sporen wilt loopen. Soldaat spelen onder de Prinsjens bevalt je niet, maat! Nu, dat begrijp ik. Van avonturen hou je, hé? Juist als ik, toen ik nog een paar jaren jonger was dan jij nu bent. Wil je als superkarga voor me uit? Voordeelige condities! Ieder dag wat anders! Veel geld en mooie Vrouwen! Nachtbloemeri, zoo als jij ze verduiveld aardig noemt!’
‘We kunnen hem hier niet missen,’ zei Henrick op beslissenden toon. ‘Ook kan ik hem beter vooruitzichten openen. Hij heeft mij nooit gekend, maar van avond zal hij mij leeren kennen.’
‘Heb dank!’ stamerde Semeyns, die plotseling als uit een koortsigen droom scheen wakker geschud en zijn bijtend sarkasme liet varen. Maar men liet hem den tijd niet om tot bezinning' te komen, en Henrick drong hem weder een vollen roemer in de hand.
‘Wees niet zoo gek om hier te blijven, waar ze je ook zeker aardig genegerd hebben. Beroerde boel hier, hé? Dat was 't altijd. Een Republiek noemden ze 't! Een Unie, waarin de vrijheid woonde! Ja, dat hebben de oprichters, die nog niet veel geld hadden gemaakt en de Molukken nog niet kenden, misschien wel gewild, maar de zoontjens begrepen het anders! Vrijheid voor de Heeren op het kussen, maar heel iets anders voor de poorters, die op de voetenbank neerhukten. Aan je moeders borst schijnt het hier al tijd voor je te wezen om te leeren, dat je de Overheid hebt te eeren, en de zieke- | |
| |
trooster schreeuwt het je in je laatste oogenblikken nog in het oor, om het toch vooral niet te vergeten als je bij de wormen komt, die je dan zeker ook nog te respecteeren hebt. Alle vette baantjens - en er zijn er wat! - voor de zoontjens en de neefjens, en krijgt een uit de smalle gemeente eens wat extraas, dan verwed ik er mijn beste plantaadje onder, dat hij, door het plukken van een verlept bloempjen uit den tuin van Mijnheer den Patroon, de begunstiging dubbel en dwars heeft moeten verdienen.’
‘Tot orde!’ riep Henrick. ‘Genoeg van dat gemopper! We kennen het al van buite!’
‘Wat ik zeg is dan okk alleen voor dezen zuigeling in het kwade,’ hernam van den Pauwert, ‘die, als hij het eenmaal van buiten kent, er zeker meer zijn voordeel meê zal doen dan jij. Hij behoort toch, als ik mij niet vergis, tot hen, die nog niet hebben, maar toch graag willen verkrijgen, en die jij en je gelijken wel wat te vriend mochten houden; want wat zij machtig worden - en ze zullen wel wat in de vingers krijgen, per Dio! - dat zal van u en de uwen afgaan.’
‘Kom, niet langer die taal, waar Mijnheer de Hoofd-officier bij zou rillen, zoo hij er niet kwaad om werd en u in het dolhuis liet
| |
| |
zetten!’ zei Henrick. ‘Allen worden er waarachtig stil van. - Drink nog eens!’
‘Geen druppel meer. Die jongen daar jaagt me een dertig jaar terug... En niet alleen die jongen, maar ook de kaerel, dien ik van middag je vaders huis zag uitkomen. Wien heb je hier op bezoek gehad? Hij leek wel wat op dezen.’ Bij de laatste woorden wees hij op Semeyns.
‘Ik heb niemant gezien, die die eer had,’ hernam Henrick.
‘Neen, je vertrekt nog niet!’ zei van den Pauwert, die het hoofd op éen hand leunde, en met de ander Semeyns, die op wilde staan, in het wambuis greep. ‘Wat de anderen alleen mopperen noemen, moet voor jou een les en een raad wezen. - Bekommer je even weinig om de Republiek als ik; zorg er voor, dat je buiten haar kunt even als zij denkt, dat ze buiten haar wildste zonen kan, die, waarachtig, niet altijd de minste kracht hebben. - Zij is toch voorbestemd om te vallen; zorg, mijn jongen, dat je niet als die gek van een Simson in den Dagonstempel bent als hij invalt. Trek naar den vreemde en word waereldburger ... Ik kan verhuizen als ik wil, en waarheen' ik wil. Zoek bij mekaâr wat je behoort; 't is misschien wel een heel klein pakjen, maar dat 's niets, dat 's des te beter voor de vrijheid van je bewegingen. Kom morgen bij me aan 't kantoor, en overmorgen ga je te Duinkerken scheep; daar ligt juist een bark van me reê naar Tabago.’
‘Neen!’ klonk het verrassend krachtig van de lippen van Semeyns. Beurtelings bleek en rood was de wang bij de woorden van van den Pauwert geworden, maar de oogen waren blijven flikkeren en vonkelen. ‘Neen! ik dank u voor uw welgemeend aanbod. Veracht mij als den hond, die zijn meester te meer lekt en streelt, hoe strenger deze voor hem is, en hem met de zweep onbarmhartig ranselt. Neen, de Republiek is in nood, en in die Republiek leeft een zwakke vrouw, die mijn moeder is. Aan beiden ben ik gehecht, misschien wel omdat ze zwak zijn... en het geen krachtig man is, die een zwakke vrouw, zij het ook een stiefmoeder, verlaat, omdat ze onrechtvaardig in haar oordeel, onbillijk in haar eischen, onverdragelijk van humeur is! Juist door óm haar te blijven, kan men verbetering aanbrengen: liefde kan haat overwinnen. Och, ik ellendige dwaas!’ riep hij eensklaps op geheel anderen toon uit, en de vuist daalde met kracht op de tafel neer! ‘Ha, ha, ha! Ik deed weèr niets anders als de les herhalen, die men mij van der jeugd af te leeren heeft gegeven. Het veulen boog waarachtig weer den nek; het huppelde zelfs den meester te gemoet, die met de opgeheven rijzweep wenkt! Top! ik behoor u. Zend mij waarheen je wilt; maar er moet strijd zijn, woeste strijd, tien tegen een, opdat ik leere vergeten dat ik hier als een lafaard geluierd heb en als een slaaf mij gekromd!’
| |
| |
‘Nog niet! Verkoop je nog niet!’ riep Henrick, die, even als de anderen, met klimmend verbazen 's jonkmans woorden gehoord en de veranderingen, die gelaat en houding bij het uitspreken er van ondergingen, had bespeurd. Tevens sloeg hij de hand terug, die Semeyns had uitgestoken, maar die, vreemd genoeg, door van den Pauwert nog niet was aangenomen. Deze zag Semeyns nog vreemder aan dan de anderen. Er lag eerst verbazen, toen schrik, eindelijk werkelijke afschuw op zijn aangezicht te lezen.
‘Je lijkt nu wel een konterfeitsel, jongen, van dien verdoemeling, per sangue di Dio! Als ik wist, dat je van zijn maagschap was, dan zou ik je vertrappen, even als ik de slangen placht te doen in mijn hacienda! Hoe heette de man, die van middag dit huis verliet, Henrick? Hij was als een zeeman gekleed. Een Engelschman? Gifford? De zeeroover Gifford? Of .... de naam doet er niet toe. De schurk zal er meer dan een gedragen hebben; zulk ongedierte wisselt van naam even als de slang van huid. Zeg mij hoe hij hier zich voordeed? waar hij hier woont? en ik kan de Republiek van een harer vinnigste vijanden verlossen; ik kan eens als een braaf poorter handelen.’
‘Ik weet het niet, van den Pauwert! Bij mijn ziel niet! Je raaskalt! Je handelt tegen de wetten van onze club, niet door te raaskallen, maar door vervelend te wezen. Een vergoeding komt ons toe, niet waar, broertjens? We zullen hem een boete opleggen. Willem van den Pauwert wordt door ons allen gekondemneerd ons meê te deelen wat zijn welwillende gezindheid jegens dien Gifford heeft doen ontstaan. Dat deze laatste Mijnheer Vader een bezoek heeft gebracht acht ik een mythe, zoo als dikwijls in kinderlijk gestemde gemoederen kan ontstaan.’
‘Maar ik heb hem gezien!’ schreeuwde van den Pauwert.
‘Vertel, vertel!’ riepen de anderen.
‘Vertel, vertel! zoo roepen jelui, wittebroodskinderen, die geen duizendste deel hebt verduurd van wat ik leed, en maar een plezier te meer zoekt in het verhaal van wat anderen uitstonden. Geef mij een goeden roemer vol ...! Ja, verduiveld, de schavuit of zijn evenbeeld heeft me van middag nog doen rillen, maar toen ik tot bezinning kwam, was hij uit mijn oogen. Blijf me niet zoo aanzien!’ vervolgde hij tot Semeyns, ‘want dan kan ik niet tot kalmte komen, en kalm moet ik wezen om je dat avontuur te vertellen. Nu luistert!’ Allen, op Semeyns na, staken de hoofden bij elkaâr. ‘Ik bewoonde bij Porto Caballo ... een heerlijke plantaadje met een sterke slaven-macht. Ik begon geld te maken, niet alleen met suiker maar ook met het zwarte Kains-gebroed. Onder mijn slavinnen had ik er eene van driedubbel gekruist ras. Ze had veel Europeesch, ja zelfs blaauw bloed in het lijf, en was bijna zoo blank als een Hollandsche brunette. Ze hoefde niet te werken; ze hoefde maar in haar hangmat te wie- | |
| |
gen of haar zijden chàles om te passen en haar gitzwart hair uit te kammen en weer te strengelen en vast te strikken met de gouden naalden en spelden, die ik in de ruimte gaf: ze hoefde me maar alleen gezelschap te houden 's avonds in de gaanderij als de zon onder was, en de wind opkwam uit de blauwe zee, die we van daar vóór ons zagen en wier golven we niet alleen konden zien wiegen, maar ook hooren ruischen; ze hoefde alleen maar wat dankbaar te wezen en me gezelschap te houden als ik er naar verlangde; maar de gevloekte, ze wou niet! Ik werd wat driftig, en liet haar even als de anderen afstraffen; ze was verwend; ze was trotsch geworden en werd er nog grammer door. Ik was zwak, verdoemd zwak! want in plaats van de striemen wat te laten snerpen, ging ik ze zelfs met olie wrijven, welriekende olie nog wel, en de wonden waren maar alleen op haar rug. Nóg geen dankbaarheid! Ze bleef preutsch, als een juffer van Heeren- of Keizersgracht! Neen, 't was geen preutsch-heid, het was vervloekt verraad! Ze had een ander lief - een land-looper en een zeeschuimer, die eenige dagen geleden voet aan wal had gezet, en sedert om mijn huis had geslopen, en misschien er wel in was gewipt. Eens ten minste, dat ik 's nachts in de stad dacht te blijven - wat Selia kon weten - maar vroeger gereed was gekomen dan ik vermoed had, was ik onbemerkt terug gekomen en sloop ik naar de gaanderij, met het vaste voornemen thands mij te doen gehoorzamen. Wat zie ik daar in mijn stoel? Sangue di Dio, een man in wiens armen mijn slavin rust! Je begrijpt wat ik deed, want ik had mijn wapen bij me, een scherpe ponjaard van echt Spaansch staal. De ontrouwe gaf maar éen zucht, en ze hoefde niet meer dankbaar te wezen jegens wien ook. Maar de andere was ontvlucht. Als een kat was hij de gaanderij afgebuiteld of gesprongen: hoe? dat mag de heilige Satan weten; maar toen ik naar hem omzag, was hij weg en ik alleen met haar.... Kom, nog een vollen roemer! Ik hield van de meid! Maar ze was dood, en ik liet haar plechtig begraven met een priester voorop en wel vijf waskaarsen; ik liet een kruis op haar graf zetten en wat steenen er bij gooien tegen de jakhalzen, want ik wou toch niet dat die bij haar konden komen ... Nu, dat was uit; en ik had onder de slavinnen niet eene meer die ongehoorzaam dorst wezen... Ik had de historie al vergeten en zat weer naar gewoonte op mijn gaanderij. Mijn bastiaan was bij me geweest om orders te halen, en had me ter loops gezeid, dat ginder in de baai, die ik niet zien kon, daar ze achter de plantaadje lag, een verdacht schip ankerde, - een brik, geheel zwart, een koop-vaarder naar het scheen, maar met goed gevormde geschutpoorten; op het dek had hij in den maneschijn verscheidene musketloopen zien glinsteren. 't Kon een slavenhaalder wezen en daarom dacht ik er niet meer aan. Ik bleef alleen en dronk mijn rum. Ik was zeker
| |
| |
ingedut, want zonder dat ik iets of iemant bemerkt had, zag ik me, toen ik ontwaakt was, eensklaps omringd van een half dozijn kaerels, het dolkmes in den gordel, het musket in de hand, en hoorde ik in het Engelsch bevel geven mij te binden. Hij, die daar gesproken had, was dezelfde, die eens mijn slavin in de armen had gehouden. Tegen-weer was vergeefs; een aanbod van een losgeld evenzeer. Ik bood zelfs duizend piasters en kreeg nog geen andwoord. Ik kon niet tot twee duizend gaan, want een prop werd mij in den mond gewrongen; twee dier potige kaerels sleurden mij voort, en lieten me als een baal koffie aan een touw over de balustrade naar beneden, waar er nog twee wachtten; verder ging het toen in galop het bosch door; en de kaerels bekommerden er zich weinig om of ik gebonden was, of ieder voetstap mijn banden deed knellen, en of mijn gezicht onbedekt langs de scherpe doornspitsen der wilde kaktussen werd heen gesleept. Toen ik op een hoogte was dicht hij de zee, waarvan ik de branding duidelijk hoorde, zetten ze mij een oogenblik neer met het gezicht naar mijn huis, en toen zag ik - 't was om te stikken van woede - alles in vlam... álles ... álles ... en mijn riet stond nog te veld! - mijn pakhuizen in gloed !... en daar lag voor meer dan twintigduizend piasters aan waarde. Ik wou schreeuwen; ik rukte aan mijn banden, en voelde die door mijn katoenen buis in mijn armen snijden; ik trapte met de voeten tot dat een slag, die mij als een donder om de ooren klonk en de hersens als deed opspringen, mij neervelde. Toen ik weer bij kwam, was het stik-donker om me heen, en lag ik te wiegelen als in een hangmat. Ik herinnerde mij langzamerhand alles, en kwam nu tot de zekerheid, dat ik aan boord van dat schip was geheschen, en dat dit het ruime sop had gekozen. Mijn banden deden me ongelooflijk zeer; de lik-teekens zijn nog op mijn armen na zoo veel jaren. Het was stikkend warm waar ik lag; ik snakte naar lucht. Ik lag zeker in het hol van het schip. Van lieverlede gewenden mijn oogen zich aan het duister, en werd dit schemering. Ik kon nu een hoop kabels en kettingen onderscheiden, die niet ver van mij lagen opgestapeld; ik zelf lag op eenig oud en afgedankt touw, wat mij op den duur erg ongemakkelijk in den rug werd. Niet ver van me af stonden eenige vaten: er waren er wel twintig; die ik eerst met mondkost dacht gevuld, maar die iets heel anders in hadden, zooals me later maar al te duidelijk zou blijken. In de laatste oogenblikken had ik boven mijn hoofd het gedruisch van vele voetstappen gehoord; nu kwam er een verward geschreeuw van verschillende basstemmen bij. Ik hoorde nu duidelijk eenige kommandoos, en de stem, die ze gaf, kwam me niet onbekend voor. Het was de zijne.... Maar hij sprak nu niet alleen Engelsch maar goed Hollandsch, en wat zijn vloeken betrof, ook heel goed Spaansch. Uit de kommandoos leidde ik af, dat er veel zeil
| |
| |
werd gemaakt en de stukken werden geladen. Daar klonk een doffe knal in de verte. Geen twijfel meer, ik was aan boord van een roof-schip, waarop jacht werd gemaakt. Ik had een oogenblik van vreugde. Ik haalde me in 't hoofd, dat de gepleegde roof in de stad was opgemerkt, en de Spaansche overheid een oorlogschip had uitgezonden om mij te redden en den kaper te nemen. 't Was dwaas, dat ik 't geloofde, daar de Spanjaart even log als rijk is, en altijd te laat komt. Maar dat het roofschip achtervolgd werd, bleek toch spoedig waar te wezen, en evenzeer, dat de vervolger overmachtig was. Daar kwamen er een paar de steile ladder af met een lantaren in de hand. Een hunner was hij, de Engelschman, de Hollander of Spanjaart. Wat hij voor een landsman was, weet ik nog niet. Hij was door een sombrero gedekt, en zag er bleek en ontdaan uit. In zijn gordel, die van rood leer was, stak een breed dolkmes en een paar pistolen; de kaerel, die hem volgde, was heelemaal in het rood, en zag er als de baarlijke duivel uit. ‘Licht bij, Dirk!’ klonk het in goed Hollandsch,
| |
| |
en ik behoefde nu niet meer te twijfelen, of de schurk ook Hollandsche pap had geslobberd. Ik moest eerst mijn oogen voor het licht, dat toch flauw was, sluiten; maar toen ik ze weer opende, zag ik twee oogen mij aangluren, oogen zoo als straks die jongen ze had, toen hij opgewonden was. Hij had het dolkmes in de hand en scheen te overleggen waar hij mij treffen zou. ‘Neen, dat zou er te gauw een eind aan maken,’ prevelde hij. ‘Dirk!’ vervolgde hij, zich tot den ander wendend, ‘sla een der kruitvaten open!’ Ik rilde; wat ik voor mondkost had gehouden, was kruit. In het eene vat, dat nu was geopend, werd een lont gestoken, een lange lont, die nauwkeurig werd afgemeten, en waarvan het andere einde in mijn nabijheid werd aangestoken. Ik werd aan een der kromhouten vastgesjord, vlak tegenover het kruitvat, zeker om mij goed te laten zien hoe de lont langzaam verteerde, en het vuur naar het vat opkroop. ‘Dat duurt twintig minuten, Dirk! Goed zoo. De slavin was dadelijk dood; de meester zal langzamer sterven,’ zei hij tegen mij. ‘Wel te rusten!’ bromde de ander, terwijl hij grijnsde, wat zeker een genoegelijken glimlach beduiden moest. Ik kreeg van den ander nog een liefelijk adie, toen klommen ze als katten naar boven, hoorde ik het lossjorren van touwen, het kletteren van wapenen, het plassen van riemen, het schreeuwen van kommandoos en eindelijk ... niets meer. Maar in dien tusschentijd was het vuur voortgekropen: éen duim ... twée duim ... drie duim ... het had reeds den halven weg afgelegd. Mijn oogen waren star op die vonk in het half duister gevestigd; de vonk, die zich langzaam voortbewoog, die voortkroop naar dat zwarte vat, waarin de dood sluimerde, vergezeld van donders en bliksems ...! God! God! wat een marteling! Het was of mijn oogen uit de kassen zouden springen en mijn hersens ze na wilden! Weer een duim! Daar was het of ik den bliksem reeds zag flitsen en den donder hoorde kraken, of mijn lijf vaneen werd gescheurd! - Weer een duim!... Weer een duim! Daar zag ik Selia met een bloedende wond en het roode schuim op de lippen, en achter haar een zee van bloed... Slangen omsijfelden haar en spuwden mij aan, en de giftige angels beroerden mij, en een vreeselijke stem brulde mij toe: ‘ter helle!’ En ik... huilde als een kind, zoo als ik nu doe... Neen, ik kan niet meer.... Waarom mij er ook toe gedwongen, Belialskinderen? Wijn, wijn!... De tong kleeft me aan het verhemelte. O die beul! Zoo hij hier ware, ik zou hem met gloeiende tangen het vleesch bij kleine deelen uit het lijf willen nijpen, om hem een duizendste deel te doen lijden van wat hij mij heeft doen lijden ...! O die beul! die beul!’
Hij bleef, na gulzig den hem toegeschoven roemer leeg gedronken te hebben, het aangezicht met de handen bedekt, zitten. Semeyns was ontroerd; allen waren meegesleept. Gene bleef zwijgen, maar de
| |
| |
twee jongsten riepen het eerst en het hardst: ‘En toen ....? en toen ...?’
‘Kom, huil niet als een wijf!’ zei Pronck. ‘Je bent er immers goed afgekomen, want je zit hier onder de marmotjens, warm en wel! Je hadt ook wel een kleintjen verdiend!’
‘Godsbloed, wat is het warm!’ riep Henriek, zich het zweet van het voorhoofd wisschend, en meteen naar het loodgrauwe zwerk ziende, dat pijlsnel voortjoeg.
‘En toen ...? en toen ...?’ herhaalden de jongsten.
‘Het oorlogschip, dat den kaper achterna zat, was meer en meer genaderd, had booten afgezonden, waarvan de bemanning aan boord was geklommen, en het verlaten schip had afgeloopen. Zooals ze mij later zeiden, hadden ze mij half dood gevonden en gelukkig de vonk bespeurd, die geen duim meer van het kruit af was geweest. Ik werd door een schip van het eskader van Schout-bij-nacht Perseyn gered, die in de Antilles kruiste, en hoorde dat de zeeroover, die mij in zijn kluiven had gehad, zich Sir Charles Gifford liet noemen, maar den bijnaam had van ‘de roode Leeuw!’
‘Leeuw!’ herhaalde Semeyns fluisterend, terwijl er een schok door zijn leden ging.
‘Welnu, Semeyns, wil je nu nog voor van den Pauwert uit?’ vroeg Henrick.
‘Neen!’ klonk het besloten. ‘Het voegt mij niet, Mijnheer te oordeelen. Neen, ik wil wel het avontuur, maar niet wat er de aanleiding toe gaf. De roode Leeuw, zoo heette immers de schrik der Antilles? Zoo als mij verteld werd, worstelde ook hij met het leven in zijn vaderland, kon ook hij zich niet vinden in den modder onzer slooten en de derrie onzer moerassen en de formulieren onzer kerk en de plakkaten onzer Overheid!’
‘Dus je kent hem?’ vroeg van den Pauwert heftig.
‘Neen! Ik heb hem nooit gezien. Verdere vragen beandwoord ik niet!’ klonk het nurksche andwoord.
‘Maar om avonturier te wezen hoort moed, hoort kracht,’ fluisterde Henriek, zich tot Semeyns overbuigend, en alleen voor hem verstaanbaar.
‘En die heb ik niet, zou u meenen?’ In den toon der stem trilde de toorn. ‘'t Is de schuld der Perseyns, dat daaraan getwijfeld wordt, en een Perseyn durft er mij een verwijt van maken! Dat is een oneerlijkheid zonder weerga! Geef mij de gelegenheid! - Bezwijk ik, dan ben je van mij ontslagen, Henriek van Perseyn, en slaag ik, dan ontmoet je mij evenmin ooit weer op je weg. Geef mij dus de gelegenheid!’
‘Dat zal ik,’ zeide Henriek met ongewone klem op ieder woord, dat hij uitbracht. ‘Luister goed! Als mij je moed niet alleen, maar ook je beleid is gebleken, dan geef ik je mijn woord van eer, dat
| |
| |
het je vergund zal worden te doen wat je zoo vurig begeert; dat voor jou zelfs een luitenantspatent zal worden gekocht, dat je je midden in den strijd zult mogen werpen....’
‘Stel mij op de proef! Maar u schertst, zoo als u gewoon is met mij te doen!’
‘Een van de meest bedreigde punten is dit oogenblik het Slot Kronenburg, zoo als mijn vader mij heeft gezegd. Daar moet de mondkost ontbreken. Gelukt het je de vaten, die in mijn pakhuis gereed staan, over het verdronken land en door de omdwalende patrouilles der Franschen heen binnen het Slot te brengen, dan is mij je moed en beleid gebleken, en vervul ik mijn belofte. - De Heeren zijn mijn getuigen, en eerloos moge ik voor hen zijn, indien ik mijn woord jegens jou niet houd!’
‘Goed, goed! wij zijn getuigen!’ riepen allen.
‘U heeft groote zorg voor het behoud van den Lande... Sinds wanneer?’ vroeg Semeyns achterdochtig aan Henricks oor.
‘Sedert ik Kronenburg bedreigd weet, en sedert dat Slot bij de bezittingen van mijn geslacht werd gevoegd. Ik doe mij niet beter voor dan ik ben,’ andwoordde Henrick luid.
‘Ik neem uw voorslag aan; en keer ik terug, dan herinner ik u uwe belofte; dan zal u mij vrij maken van het juk der dienstbaarheid...?’
‘Semeyns, ik heb je noodig!’ klonk het buiten het prieël, koud en bevelend.
Bij het hooren van die stem trilde de jonkman en werd zijn gelaat doodsbleek, stonden allen op, en ontblootten zij zich het hoofd, dat eenigen hadden gedekt.
De fiere gestalte van Mijnheer van Arkesteyn werd in den ingang van het prieël bespeurd. De koude oogblik zwierf over de tafel en de wijnplassen, die er op zichtbaar waren, toen over al de aanwezigen; en allen, op Henrick na, bogen oodmoedig en stonden als beschuldigden vóor hem.
‘Ik gun aan de jeugd haar vroolijkheid als de zon van den voorspoed schijnt; maar een danspartij bij een begrafenismaal duld ik niet - ten minste in mijn huis. Waar de Republiek ligt te zieltogen, richte men geen Bacchanaliën aan...’ Met een lichte toon-nuance vervolgde hij: ‘Als de Heeren nog vóor het onweer thuis willen zijn, dan hebben zij zich te haasten. Volg mij, Semeyns!’
Deze gehoorzaamde; de trotsche houding, de fiere blik, de krachtige stap waren verdwenen en hadden plaats gemaakt voor deemoed en onderdanigheid.
‘Dat was geen gezelschap voor je. Je zult je daarbij nooit weer bevinden, hoor je, nooit weer! Zie mij aan, is je hoofd helder?’
‘Ja, Mijnheer!’ Het was waar, de dampen van den wijn waren als weggevaagd.
| |
| |
‘Je gaat dadelijk terug naar Abkou. - Vraag Aagt den dikken regenmantel en hang je dien om, want het wordt zeker boos weer. Hier is een brief aan Floris Adriaansz op Kronenburg.... Die moet binnen tweemaal vier en twintig uren bezorgd worden. Het heil van den Lande gebiedt dat.... Vaarwel! ... Stel je niet onnoodig in gevaar! Als je terug komt, vind je mij te Abkou; ik neem mijn funktiën op als Maarschalk van het Nedersticht!’
Een blos vloog over 's Jonkmans gelaat; Mijnheer liet zijn passive houding varen; Mijnheer zou dan ook wel goedvinden, dat zijn dienaar in het slagggewoel het verloren evenwicht in zijn binnenst zocht te herstellen; dat een andere gedachte, als die hem nu overheerschte en bijna tot waanzin bracht, zijn ziel innam.
‘Punt wacht buiten, en zal je van nacht te zijnent houden!’ fluisterde Henrick hem in den gang toe. ‘Je zult me beter leeren kennen, Semeyns!’
‘Neen, ik mag niet; ik moet dadelijk weg. Gelief morgen ochtend de bewuste vaten naar Abkou te zenden. Mijnheer gebiedt mij dadelijk daarheen te gaan, maar schreef mij niet voor, wanneer ik weer van daar moet vertrekken.’
‘Zonderling!’ bromde Henrick, den heensnellenden jonkman naoogende. ‘Wat slavennatuur en heerennatuur meteen! Zonderling!’
‘Henrick!’ klonk het achter hem. Het was zijn Heer Vader, die op den drempel van zijn boekenkamer hem stond op te wachten.
‘Ah, ik wilde u vragen wat die verandering van masker toch beduidt... Als een kwâjongen ben ik behandeld...’
‘De de Witten zijn vermoord, Henrick! Er moet gearbeid worden. Jij blijft hier, belast met de leiding der kommercieele zaken. Ik verplaats mij naar het oorlogsveld. Wendela laat ik achter.’
‘En de andere? Geertruid, waar is die?’ vroeg hij gehaast, en de hand zwaar op die zijns vaders leggend.
‘Op dit oogenblik op haar kamer, diep bedroefd. Onze welwaarde achter-neef, de Vice-Admiraal Perseyn, is gesneuveld bij het binnenbrengen onzer retoeren. Wij moeten den rouw aannemen; zorg er voor, dat dit geschiede, en het huis gesloten worde. Geertruids droefheid moet worden gerespekteerd. Ik wil dat, Henrick, hoor je?’
‘Ja, ik hoor en, wat meer is, ik versta ook.’
Dat bitter woord was een woord van afscheid. De vader had nog iets willen zeggen jegens zijn eenigen; de zoon niet. Dit was hun laatste onderhoud; ze zouden elkander niet wederzien,
einde van het eerste deel.
|
|