Sinjeur Semeyns
(1897-1898)–H.J. Schimmel– Auteursrecht onbekend
[pagina 408]
| |
den hoek, de hooge stoep afdaalde om naar het theesalet op den Kloveniersburgwal te gaan. Mijnheer was zeker onkundig gebleven van de invitatie en het daarop gegeven andwoord, daar hij anders de karos wel zou hebben doen inspannen of voor een draagstoel gezorgd. Hoe zou hij er echter ook kennis van hebben gekregen, daar hij dadelijk na het noenmaal onzichtbaar was geworden, en dit tot op het laatste oogenblik gebleven was? Zij was in stilte heen gegaan, zonder Wendela zelfs gegroet te hebben, en had zich op de stoep wel gewacht een blik te slaan naar het kantoor in het benedenhuis, aan de straat uitkomende, waar zij vermoeden kon dat Henrick zich bevond. Om haar regenkleed te dragen, en ook haar rijk met goud versierd en in fluweel gebonden jufferboekjen in een baleinen emmertjen, had zij de aardige deerne meêgenomen, die haar dikwijls reeds had begeleid, minder om haar van dienst te zijn, want op klaar lichten dag behoefde men in Amsterdam nog voor geen overlast bevreesd te zijn, dan wel om haar staat als dochter uit voornamen huize op te houden. Zij had meermalen zich verwaardigd met het aardige kind te keuvelen, vooral toen het uitkwam, dat haar broêr lichtmatroos op den Dolfijn en haar oom hoog-bootsman was op de Zeven Provinciën, en had er zich altijd wel bij bevonden met een dochter van het volk eens van gedachten te wisselen. Ditmaal wilde het echter niet vlotten. De schuld lag waarlijk niet aan Aaltjen. Deze had zelfs meer dan gewoonlijk op het hart; begon een praatjen, maar ontving zulk een kort en stug andwoord, dat ze wel stil moest zwijgen. Dat was hard; want had ze vroeger van haar broêr en oom kunnen vertellen, nu wou ze 't doen van een, die haar nog nader aan 't hart lag, van haar Bart, dien ze vrijen mocht, zoo als Vaartjen voor een paar dagen gezegd had na een brief van den jongen, waarin deze had doen schrijven, dat een stuk van een vlammende lont hem bij het laatste gevecht in het rechter oog was gewaaid, waardoor hij in 's Lands dienst niet meer te gebruiken zou zijn, maar aan land nog opperbest! Vaartjen had het goed gevonden, dat de jongen zoo weinig had ‘gemopperd’ of ‘gemurmureerd’ over de pijn of over de toekomst, en had er toen van gesproken, dat Bart hem nu juist passen zou, daar de malle kuren van vroeger er wel wat uit zouden zijn, vooral het springen naar twee kanten. Een oog maar en dat oog altijd naar zijn wijfjen gekeerd maakte een goejen huishaan en zoo een mocht Aalt wel hebben. Niets van dat alles kon ze nu evenwel mededeelen. Ze had 't wel tweemaal de Juffer aan 't verstand willen brengen hoe alles in zijn werk was gegaan; hoe zij eerst erg had gehuild, en hoe Vaartjen toen zijn breede, vereelte hand op haar schouder had gelegd, en zoo over dien schouder heen in den brief had getuurd, dien hij evenwel maar ‘ampertjes an’ had kunnen lezen, en toen haar toegefluisterd | |
[pagina 409]
| |
had met zoo iets olijks in zijn kijkers: ‘Neem hem dan maar; daar leggen jelui het toch maar op aan!’ Zou ze 't toch eventjes zeggen, al vroeg de Juffer naar niets, al keek die ook als een oorwurm? Neen, ze durfde niet en dat was maar goed ook, Aaltjen, want je hadt een straffe terechtwijzing ontvangen! De Juffer had voor niets oog om zich heen. Vroeger had ze steeds met belangstelling de groepjens bespied, die zich hier en daar op haar weg vormden, had ze begeerig een enkel woord opgevangen, doelende op den toestand van het lieve vaderland, maar van daag, nu er meer beweging was dan in weken het geval was geweest, nu ze dicht bij de Doelenstraat een drietal deftige burgers had bijeen kunnen zien, die over de rijke retoervloot spraken, welke binnen was, dank zij de excellente vigilantie van den Vice-Admiraal Perseyn, had ze oog noch oor voor hetgeen haar omgaf. Ze had wel iets kostbaars willen geven om maar thuis te hebben kunnen blijven... en als ze dan thuis had gezeten, dan zou ze gewis het stilste hoekjen in het stille huis hebben opgezocht om er te mijmeren tot suf wordens toe, mijmeren over dezelfde zaak, broeden op dezelfde gedachte, op dezelfde woorden, waarvan het slot was en bleef: ‘een dwaasheid!’ Ze was niet voor niets den gantschen dag zoo angstig en gejaagd geweest. Wat gruwelijke beleediging was haar aangedaan! Een jongen, die achter haar had kunnen loopen, belast met hetgeen de gemeene deerne thands voor haar droeg, had haar ten huwelijk durven vragen....! Wat waanzin! Wat vermetelheid! Was 't wel waanzin, was 't wel vermetelheid? Of was 't de moed, die het overwicht des geestes gaf? Zij behoefde zich zelve geen andwoord op die vraag te geven. De klopper viel al op de deur neer. ‘Hoe laat moet ik u halen, Juffer?’ vroeg Aaltjen, wier wangen gloeiden. zeker van verbolgenheid, omdat ze had binnen moeten houden wat haar op de lippen brandde. ‘Zijn we er al?’ hoorde de verbitterde zich toevoegen. ‘Ja, Juffer! en dat 's goed ook, want ik ben te met bang geweest, dat de Juffer nog tegen een boom of de leuning van een sluis zou zijn aangeloopen.’ ‘Wat je de oude Juffer hebt laten wachten, kind!’ klonk het Geertruid over de onderdeur toe van Sientjens lippen. ‘Het heele gezelschap is er al sedert half zes, en Fransjen heeft haar hoofd al wel vier maal geschud, toen ik het water binnenbracht. Ik hoorde haar binnen's monds prevelen: ‘die haar tijd niet kent, moet altijd veel verzuimen.’ Zoo waagde oude Sientjen te spreken, die meer dan veertig jaar in dat zelfde huis gewoond, en met haar Juffer lief en leed gedeeld, moederweelde gesmaakt en moedersmarte geleden had. Ze was dan ook als eene van het huis geworden, en scheen wel het hoofd van het gezin als men haar, hoewel aan het lager | |
[pagina 410]
| |
einde, 's middags het maal zag gebruiken aan dezelfde tafel in de eetkamer. ‘Lieve openhartigheid!’ bromde Geertruid, na de mededeeling der oude nog meer ontstemd. Toen zij de pronkkamer - want deze was werkelijk voor het saletjen bestemd - werd binnen gelaten, bleek haar terstond, dat de oude niet overdreven had. Het was een fraaie, keurig gemeubelde ‘sale’ waar Geertruid ontvangen werd. Was er ook niet de overdadige pracht, waaraan ze in Mijnheer van Arkesteyns huis was gewoon geraakt, er was orde en fijne smaak, die het oog bij de rijkste verscheidenheid rust en den algemeenen indruk gaf van een harmoniesch geheel. In het voorhuis had ze wel de kostelijke ‘binnenhuisjens’ met hun uitvoerigheid van bewerking, met hun zachte lichteffekten, met hun toon van behagelijke rust en vrede, zonder ze een blik te gunnen, voorbij kunnen gaan - het waren dan ook reeds goede bekenden - in de ‘sale’ moest wel het portret ten voeten uit van den beroemden Drossaard en dat van den mede overleden heer des huizes, in de schilderachtige kleedij van omstreeks het midden der eeuw, hare aandacht trekken. Wat kwamen de ebbenhouten lijsten dier beeltenissen en die der overige schilderijen, waaronder er van Wouwermans, Dou en Rembrandt waren, goed uit op het blauw damastzijden behangsel aan den wand! Wat lokten die stoelen van gevlamd mahoniehout met kussens van Utrechtsch fluweel tot rusten uit! Hoe mollig was het Turksch tapijt, waarin het voetjen als scheen weg te duiken! Hoe eenvoudig, zonder schitterende kleuren maar des te fijner, die ebbenhouten kist, waaraan de hand van den kunstenaar maanden had besteed, om er de grillige arabesken en de fijne snijwerken aan te brengen, die het oog boeiden en verrukten! En dan die tedere, tengere kast daartegenover, even teer en tenger als het kraakporcelein, dat er piramidaalsgewijze in was ten toon gesteld. Vlak tegenover den venetiaanschen spiegel in de kristallijnen lijst, en dus den schoorsteen achter zich, op wiens mantel een pendule en verschillende Japansche pullen prijkten, zat de gastvrouw, zacht en ernstig als altijd, waarmede haar kleed van donkere zijde en haar kraag en manchetten van sneeuwwit linnen geheel in overeenstemming waren. Hoe Fransjen haar ook gebeden had ditmaal van het theeschenken - een gants niet lichte taak! - af te zien, zij was er niet toe te bewegen geweest, ‘daar Fransjen wel wat beters kon doen, en zij met de oude oogen niet.’ Zij was dus aan de grijsmarmeren tafel gezeten, waarvan het blad in keurig mozaïk een landschap voorstelde. Daarop stond een servies - voor Geertruid zelfs een groote bijzonderheid! - van Japansch met goud gekleurd porcelein, bestaande uit twee proefpotten, een saffraanpotjen, een | |
[pagina 411]
| |
suikerdoos en een zilveren konfituurbakjen met een goud vorkjen. Van een melkkan nog geen spoor: de Markiezin de la Sablière had de ontdekking nog niet gemaakt, dat de bijvoeging van melk een délice te meer schonk. Het vorkjen had vroeger in de zilverlade verschillende medgezellen van even groote waarde gehad, maar was bijna eenzaam overgebleven sedert de nood van het lieve vaderland het vullen der offerkisten in Nieuwe en Oude kerk noodzakelijk maakte. De weldadige Juffer had er al haar goud en zilver heengebracht, en slechts teruggehouden wat haar, als nagedachtenis van haar lieven man, eerwaardig en heilig was. Gedachtig echter aan het woord: ‘indien ge vast, zoo zalf uw aangezicht,’ had zij er voor gezorgd, die niemant bespeurde welke offers door haar gebracht waren. Feestmaaltijden gaf ze niet, en alleen bij zulke zou het ontbreken van zilver en goud op de bevallige dressoren zijn bespeurd geworden; maar als zij op haar saletjens, die zij even druk als gewoonlijk bleef houden, hare goede vriendinnen en vrienden zag, dan scheen alles even rijk en prachtig als vroeger. ‘Ge neemt het zeker niet kwalijk, lieve!’ zoo klonk het Geertruid liefelijk tegen, ‘dat ik de andere meisjens de proef heb gegund?’ Wat zij daarmede bedoelde, was voor niemant der tijdgenooten uit den deftigen stand een raadsel. Het theekistjen van ebbenhout, met paarlemoer ingelegd, toonde twee of drie busjens met chineesche opschriften, even als de theetafel meer dan éen proefpot. De gastvrouw was gewoon een weinig thee van al de aanwezige soorten te zetten, en de gasten deden dan uitspraak, tenzij ze de keuze aan de gastvrouw overlieten. ‘Ik had mij waarlijk wel wat meer mogen haasten, lieve Juffer!’ hernam Geertruid. De aanwezigen werden voorgesteld. Fransjen met haar vriendelijk maar wel wat ziekelijk bleek gezichtjen had haar handtjen gevat en kuste haar hartelijk; toen volgden: Saartjen van Buren, Willemijntjen Baack, Klare Valckenier en ... eindelijk een meisjen, dat oogenschijnlijk niet thuis behoorde in dezen kring, waar het fluweel suisde en de zijde ruischte, de paerel in het blonde hair half wegschool of de diamanten speld of boot in het elegante mutsjen vonkelde. Een eenvoudig mutsjen van neteldoek, keurig om het hoofd geplooid, dekte van voren een mat wit voorhoofd, dat licht geboogd was, en liet het overig gedeelte van het gelaat onbedekt. Was het neusjen gants niet onberispelijk gevormd, de mond zelfs groot te noemen, de kin wel wat breed, de wang niet gevuld genoeg en daarom hoekig in haar lijnen, toch maakte het geheel een aangenamen indruk, dank zij het gazellenoog met zijn open en zachten blik, dank ook de wonderlijk zuivere wenkbrauw, die even als de lange wimpers naar de | |
[pagina 412]
| |
kleur van het kastanjebruin zweefde, terwijl het hoofdhair bijna het goud-blond naderde. Zoo eenvoudig als het mutsjen was, was ook de kleeding; ze was van gebloemd katoen, terwijl de snede geheel verouderd was, en overeenkwam met den vorm, dien jak en rok der oudste dienstboden in de stad vertoonden. Het kind behoorde dan ook tot den nederigsten stand. Zij was Brechtjen Jochems, de dochter van den schoolmeester uit Abkoude, en door de Juffer bij groote gratie, zoo als het allen voorkwam, voor eenige dagen te gast genood. ‘Ze was nog nooit in de stad geweest,’ dus liet de Juffer zich hooren, ‘en wou het stadsgewoel toch zoo graag eens zien, zoo als Semeyns me al zoo dikwijls had gezeid: en ze was door dezen zoo aanbevolen, dat ik verlangende was met haar kennis te maken.’ ‘En de gastvrouw maakt het zoo, dat de gast zeker niet weèr terug wil!’ merkte Geertruid aan, zonder veel op haar eigen woorden te letten. Toen zij den naam van Semeyns hoorde noemen, was zij weder in den kring der vroegere, haar zoo zeer afmattende, gedachten terug getreden, en gaf zij ter nauwernood acht op hetgeen haar omringde. ‘Ik geloof niet dat Brechtjen-lief zoo denkt!’ hernam Fransjen, ‘al is ze ginder geen oogenblik zonder vrees voor den Françoos.’ ‘Ik zou hier graag willen blijven!’ klonk het met een zilver stemmetjen, terwijl de bleeke wang van verlegenheid bloosde, daar aller oogen nieuwsgierig op haar gevestigd waren, ‘maar te weten dat vader en moeder en mijne broertjens en zusjens daar ginder nu alleen zijn...’ ‘Ze zijn nog met hun zevenen!’ fluisterde Fransjen glimlachend tot Geertruid, ‘maar ik geloof graag, dat ze alleen zijn nu deze er niet is.’ De overige juffers lachten luide om de uitdrukking, welke zij allen naïef vonden. ‘Maar, lief kind!’ zeide Juffer Baack, een mooie, koude blondine, die het erg te kwaad had met de kanten aan keurs en polsen, daar haar waaier, die veelvuldig bewogen werd, er telkens in haakte, hetgeen een herhaald onderzoek noodzakelijk maakte, ‘maar, lief kind! dan zou ik in jouw geval zien de andere hier ook te installeeren. 't Is dunkt me veiliger binnen dan buiten de stadsmuren.’ ‘Dat is 't zeker, Juffer! Er gaat geen avond voorbij zonder dat wij 't in de verte zien branden. De kapitein, die op het hooge huis ligt, heeft dan ook gezeid, dat niemant verder dan Baambrug mocht gaan; toch werd Joris-vaâr verleden week aan deze zij van Baambrug nog overvallen; hoe dat is toegegaan, zijn we niet te weten kunnen komen, want de arme man werd dood gevonden: vermoord, dat zag ik toen ik er bij kwam.’ ‘Maar dat 's verschrikkelijk!’ riep Geertruid, die door het geluid | |
[pagina 413]
| |
van die kinderstem werd geboeid. ‘Ben je dat dan zelve gaan onderzoeken?’ ‘Waarom niet, Juffer? Ik mocht den ouden man zoo graag lijden,en Janmaat vroeg of ik meè ging - dat is een oude matroos, weet u, die kostganger is bij Wim Jansz.’ ‘Maar, kind! dat is toch geen werk voor een meisjen om daarop uit te gaan!’ | |
[pagina 414]
| |
‘De anderen hebben druk werk. Janmaat en ik worden niet gemist. Ook zou Krelis ons wel waarschuwen, die op den kerktoren zit en uren wijd kan rondzien tot Nieuwersluis en Kronenburg zelfs toe. Karel durft wel nog wat verder gaan, heelemaal alleen, en die is een eenig kind van een vrouw, die niets heeft als hem. Ik heb hem wel eens gezeid, dat hij te veel waagt; maar dan lacht hij mij uit en zegt dat hij kogelvrij is, omdat een booze alf niet wil dat hij sterven zal en rust krijgen - een zeggen dat mij altijd koud maakt.’ ‘Wie is toch die Karel?’ fluisterde Klara Valckenier, die met een zweem van voorname kondescendentie zat aan te hooren en van tijd tot tijd een glimlachjen niet onderdrukken kon, Fransjen toe. ‘Dat zal Geertruid je het best van ons allen kunnen vertellen,’ klonk het andwoord, waarop Geertruid vragend werd aangezien, die daarbij, hoe zij 't ook wilde tegengaan, purper werd. ‘Ah, ah!’ klonk het ondeugend in de nabijheid. Geertruid was woedend; op de anderen of op zich zelve? ‘Een schipperszoon, die door Mijnheer Neve van Arkesteyn een opvoeding kreeg, en daarbij niet weinig werd verwend!’ zeide zij scherp. ‘Foei, Geertruid!’ zei de gastvrouw, en Geertruids verbolgenheid werd door die berisping, hoe zacht ook de toon was waarop ze geuit werd, niet getemperd. ‘Ja, hij is een schipperszoon, dat heeft hij mij ook verteld, en hij weet meer dan wij allemaal op ons dorp. Vader noemt hem dikwijls een mirakel, en gaat, geloof ik, wel eens bij hem cijferen - en dán is hij niet de meester, al is hij ook de schoolmeester van het dorp. Ik ga dikwijls met hem wandelen in de schemering, als al de kleinen van de deel zijn, en dan vertelt hij mij van dingen, waarvan ik nooit gehoord heb.... Ik hou veel van hem, en dat zoudt u allen doen, Juffers, als u hem kende zooals ik!...’ ‘Ze is op hem verliefd!’ fluisterde Willemijntjen Geertruid in, die zich haastte toestemmend te knikken. ‘Neen, zóo veel als ik zoudt u toch niet van hem kunnen houden!’ vervolgde Brechtjen. Zij had evenwel bij de jonge Juffers geen gehoor meer. Geertruid, die het gesprek een wending wilde geven, vroeg of er ook nieuws was. Zij had niemant gesproken sedert de gastvrouw bij haar was geweest. ‘Mijnheer Vader zag ik straks met bedrukt gezicht van het Stadhuis komen,’ merkte Klare aan. ‘Het water wil niet wassen, naar ik hoor - de wind moet niet goed wezen, en in Utrecht moet men zich duchtig roeren. - In Amsterdam zal de vijand ons evenwel niet te zien krijgen, zegt Mijnheer Vader, en die zegt nooit iets, of hij weet het zeker.’ | |
[pagina 415]
| |
‘Dat zal ook wel zoo zijn, Klare! Weet je dan niet wat Zijn Hoogheid tegen een der Burgemeesteren bij zijn laatst bezoek zei? Als heel Holland verloren was, dan zou hij hier in stad komen en zelf het bevel voeren, en wat hij verdedigt wordt niet overgegeven.’ De gastvrouw was licht bewogen toen ze die woorden zeide. Was het omdat zij den eigenlijken zin er van alleen begreep, en in die verzekering des Prinsen minder een bemoediging vond dan een uiting van wanhoop? ‘Laat ons niet van den oorlog spreken - ik hoor er altijd van!’ riep Saartjen, die reeds herhaaldelijk met eenigen wrevel op Fransjens arbeid - het knippen van linnen en aanzetten van banden - had gestaard. ‘Hierheen gaande zag ik juist een vrouw ophalen. Ze was in het water gesprongen van de hooge brug af en dadelijk gesmoord. Ze werd herkend voor een arme weduwvrouw, die van morgen het bericht had ontvangen, dat haar eenige zoon bij Muiden was gesneuveld. Eenige voegden er bij, dat hij aan een wond in zijn rug was gestorven. 't Zijn geen Spartanen, onze mannen!’ voegde Saartjen er bij, welke woorden van die lippen iets kluchtigs hadden, vooral toen ze dood bedaard het Japansch kopjen aan den mond bracht, en den geurigen inhoud met langzame teugen genoot. ‘Hoe zouden ze dat ook kunnen wezen? Ofschoon Gerard Hasselaar, de jonge Heemskerk en de advokaat Burgh blijk geven van meer dan Spartaanschen moed.’ Geertruid zag haar vragend aan. ‘Het drietal dient als vrijwilligers op de vloot aan het hoofd van een tal matrozen, wier uitrusting zij bekostigden...’ ‘Dat is edel!’ hernam Geertruid. ‘En plicht,’ vervolgde de gastvrouw. ‘Saartjen lief, wees er van overtuigd, dat niet alle aan wonden in den rug sterven.’ ‘Pardon!’ smeekte Saartjen, die zich eensklaps herinnerde tegenover een moeder neer te zitten, die een zoon naar het oorlogsveld had zien trekken, een zoon thands gewond en zeker niet in den rug. Was zij van het laatste ook al niet overtuigd - ze was er toch niet bij geweest toen hij gevallen was! - de beleefdheid eischte, dat ze voorgaf het te zijn. ‘Waarom sluiten ze den vrede maar niet!’ riep Willemijntjen. ‘Vader beweert dat het God verzoeken is, nog op ontzet te hopen, en dat de Prins maar op eigen voordeel bedacht is....’ ‘Foei, foei!’ werd er van verschillende zijden gehoord. ‘Nu, dat zeg ik ook niet. Maar als het vrede was, dan zou ik minder benauwde gezichten om me heen zien, en Fransjen al lang de luit in de hand zien nemen en niet het werk doen van een gasthuismoêr.’ ‘Karel zeit, dat het er nog zoo slecht niet uitziet, als het water | |
[pagina 416]
| |
maar wat hooger kwam, en dat leit niet aan den wind, maar aan heel wat anders,’ merkte Brechtjen aan, die in de laatste oogenblikken het wit gezichtjen vuurrood had voelen worden. ‘En van den Prins hoorde ik hetzelfde, toen hij laatst bij ons was. Wat ben ik toen van hem geschrokken! Hij kwam alles opnemen en stapte uit de schuit, die vlak achter ons huis aanlei. Ik was op de werf met het kleinste op den arm, en daar kwam een magere jongen, zoo wat van de grootte van Karel, maar lang zoo forsch en sterk niet, op mij af. Hij vroeg naar het huis van den Schout, maar zoo kort af en met zoo'n paar oogen, dat ik mijn zus bijna liet vallen. Zóo moest er, dacht ik, een overste van de Françozen uit zien. Och, later heb ik mij wat geschaamd! Ik durfde niet spreken, maar wees met mijn hand den weg, dien hij in moest slaan, en daarop hoorde ik hem zeggen tot de anderen, die er veel mooier gekleed uitzagen dan hij: ‘dat 's kort, Heeren, zoo moesten ze maar allen wezen!’ waarop ik het gezicht, dat ik van steen dacht, werkelijk zag vertrekken.’ ‘En toen, en toen ...?’ vroegen verscheidene stemmen. ‘Gelukkig dat Karel in de nabijheid was, of eigenlijk ongelukkig voor hem. Karel nam dadelijk zijn muts af, en bleef blootshoofds staan, wat ik hem nog nooit voor iemant had zien doen. Ik begon te begrijpen, dat er wat heel hoogs mij had aangezien, en ik wist het zeker, toen ik Karel: ‘Hoogheid!’ hoorde zeggen, en Zijn Hoogheid na heel veel andere woorden tot hem: ‘Heb je een gebrek? en zoo niet, waarom dan niet een musket opgenomen?’ De goede jongen verdiende dat niet. Ik zag hem doodsbleek worden en zwijgen. Als ik hém was geweest, dan had ik het booze Prinsjen toegeroepen: ‘ik wil heel graag, maar ik mag niet. Mijnheer van Arkesteyn wil het niet hebben.’ ‘Een ongelukkige teerhartigheid van Mijnheer Neve!’ zeide Geertruid, die begreep toch iets te moeten zeggen, en wel iets tot verschooning van den hoogen man. ‘Teerhartigheid of... iets anders!’ hernam Fransjen met meer drift dan straks nog voortwerkend. De moeder wierp een donkeren blik op haar dochter, een blik zoo als ze maar zelden wierp, maar die daarom dan ook te dieper trof. Fransjen wilde iets in het midden brengen, maar de woorden: ‘oordeel niet!’ sloten haar den mond. ‘En heb je toen den Prins dien dag nog weèr gezien?’ vroeg Saartjen. ‘En gesproken ook? Hij is zoo minzaam, niet waar, Klare? Ons knikte hij toe, toen hij voor de poort van 's Heeren logement naar de schutters stond te kijken. Wel wat droomerig, hè? Toch vergeet ik het mijn leven niet.’ | |
[pagina 417]
| |
‘Ja, ik zag hem nog wel weèr, maar sprak hem gelukkig niet. Het heele dorp beefde er van, en al zei onze Dominee, dat het rechtvaardig was, toch stond ik er bij te schreien.... Hij had alles afgeloopen van halfweg Weesp en terug, en toen naar Baambrug, met al die mooi gekleede mosjeus en ook met Karel achter zich; deze ook, want toen het Prinsjen gehoord had wat Karel zoo al wist, werd hij veel vriendelijker en vroeg hij hem als wegwijzer meê te gaan. Daar werd gemeten en gewaterpast, zoo als Karel dat noemt, en toen het Hooge Huis van buiten en van binnen bekeken, en toen kwam de Schout met twee boeren uit den omtrek aan, de handen op den rug gebonden, en toen gebood hij ze in de schuit te gooien. In Weesp werden de stakkerts gehangen: ze lieten vrouwen en kinderen achter.’ ‘Dat 's wreed!’ liet Geertruid zich ontsnappen, en wel met zulk een kracht, dat allen nu voor het eerst van hare belangstelling in het haar omringende overtuigd werden. | |
[pagina 418]
| |
‘Niet wreed, lieve! maar streng rechtvaardig. De boeren hadden door het doorsteken van binnendijken het water van hun land laten afloopen. - Nu, Brechtjen! genoeg van hetgeen daar buiten is geschied! Je gloeit er van, kindlief! Ik vrees, dat er van nacht weêr weinig van slapen zal komen en je moet rusten; dat heeft de meester gezeid, en nog wel met nadruk.’ Brechtjen trok zich bescheiden uit den kring terug, en werd een wijle van hoofdpersone een stille toeschouwster. De gastvrouw zag haar met bezorgdheid aan, en waarlijk niet zonder reden, daar de bleeke wangen gloeiden en de gazellen-oogen vonkelden, terwijl de lange, tengere vingeren der magere hand stuiptrekkend zich bewogen. ‘Fransjen, zie of het kooltjen in haar stove nog wel glimt, en zoo niet, rakel het dan wat op!’ fluisterde de bezorgde vrouw. Ons moge het vreemd zijn, om in de warme Augustusmaand van een kool in de stoof te hooren gewagen, voor de Juffers van die dagen was het dat niet, daar het gebruik van die verwarmings-, ja verschroeiings-toestellen het geheele jaar door nuttig en noodig werd geacht. Het gesprek werd spoedig vrij levendig over de laatste mode, die als een onzichtbare en dus onkwetsbare macht uit Versailles dwars door de vijandige legers heen tot in den Haag scheen door gedrongen te zijn. Het keurs van Geertruid was het uitgangspunt geweest en een reukdoosjen, dat nevens het spiegeltjen met een goud kettinkjen daar aan bevestigd was, werd het keerpunt. ‘Een bijou!’ riep Willemijntjen opgetogen. Ook Klare liet haar voorname kalmte varen: ‘Zeker een cadeau?’ vroeg ze op de grens eener impertinentie. ‘Juist!’ hernam Geertruid kort. ‘Van hém?’ vroeg Klare, die de grens overwipte, maar dit met een beminnelijk lachjen deed. ‘Wien bedoelt ge?’ ‘Quelle pruderie, ma chère!... Als men gelogeerd is bij den galantsten cavalier van zijn tijd ...!’ Geertruid wendde plotseling het hoofd om. Het klopte haar tot in de keel; het was of aller oogen op haar gevestigd waren. De toorn lei haar een scherp woord op de lippen, maar de echt vrouwelijke scherpzinnigheid weerhield haar nog bij tijds dat uit te spreken. ‘Je bedoelt zeker Mijnheer Neve? Ja, ik kan begrijpen dat die voor een kwart eeuw daarvoor door kon gaan. Je hebt goed geraden; dat cadeau is mij door hem gegeven op verzoek van mijn lieven vader, die wel in de verte en te midden van den oorlog aan mijn toilet wou denken. Lieve Juffer!’ vervolgde zij met een zeer merkbare toon-nuance, ‘heeft u niet eenige nieuwe lektuur voor mij? Ik ben zoo vrij het u nogmaals te vragen. Niet al te zwaar moet ze zijn: verkwikking, geen inspanning.’ | |
[pagina 419]
| |
‘Fransjen noch ik zullen naar ik geloof je van dienst kunnen zijn. Mijn lektuur is meest van geestelijken aard, en die van Fransjen ook, hoewel meer Coccejaansch. Je weet misschien dat ik een Voetiane ben, maar veel kibbelen we toch niet, wel, Frans?’ Deze schudde glimlachend het hoofd, maar liet zich toch, hoewel schertsend, ontvallen: ‘En toch, Moêken! en toch...!’ Beiden waren te druk bezig met het omwasschen der theekopjens, het gereed zetten der fijne Fransche konfituren en van de kleine kelkjens en de sierlijke kom met Rijnwijn gevuld, om onderling of met de anderen het gesprek voort te zetten. ‘Wat privilegie, dat UEd. nog Fransche konfituren heeft!’ zeide Klare. ‘Ze zijn in 't geheel niet meer te krijgen!’ verzekerde Willemijntjen. ‘Mijn vrouw Moeder heeft ze laatst nog tot elken prijs willen koopen, maar Vaders kantoorknecht, die er en privé in handelt en ons altijd de eerste pruimedanten vereerde, verklaarde dat het onmogelijk was.’ ‘De mijne heugen ook al jaren!’ hernam de Juffer. ‘Bij het leven van mijn lieven man gebruikten we ze meer; maar nu bewaar ik ze als een kostelijken schat, en dien ik ze alleen aan de liefsten voor.’ ‘Die woorden maken den kostelijken schat nog grooter voor ons allen!’ zei Geertruid met gevoel. ‘Je spraakt straks van lektuur. Je kent toch l'Astrée?’ vroeg er eene. ‘Zeker, en al de imitaties ook, zoo ik meen,’ klonk het ietwat gemelijk andwoord. ‘Zelfs “de historie van Daman en Madoulke” en dan “de ongestadige Hylas,” “de veranderlijke Stella,” “de lichtvaardige Pamphilus” verduitscht.’ ‘Bah! lees je dat verduitscht?’ merkte Klare aan. ‘Ik kan die taal in de boeken hoe langer hoe minder uitstaan. Alles is zoo grof. En de dienstboden lezen het meê. Ik kan je verzekeren, Geertruid, dat zelfs onze huisknecht het eens gedaan heeft. Ik had Clélie present gekregen en vond er onzen Pieter in snuffelen, die me toen durfde zeggen: ik heb heuschjes meêlij met dien stakkert van een Aronce!’ ‘Mijnheer Vader heeft mij zelfs verboden Nederduitsche boeken te lezen,’ merkte Saartjen aan. ‘Wij spreken altijd Fransch onder elkaâr. Heb je 't niet al kunnen merken aan mijn discours van avond? Mijn Hollandsch gaat niet heel vlot meer, hè?’ ‘Je moet niet boos op me worden, dat ik zeg wat ik denk; maar hoe kan u over uw eigen taal u schamen, de taal, waarin u toch ook spreken leerde?’ zeide Brechtjen, meer geprikkeld nog dan ze wel liet merken, daar alles aan haar beefde. ‘En hoe kun je de taal liefhebben van den vijand, die onze broeders neerschiet?’ riep Fransjen. | |
[pagina 420]
| |
‘Nu ja, zoo meen ik het niet!’ zeide Klare vergoelijkend. ‘Wij blijven met de kennisjens dan ook Hollandsch spreken; maar grof en lomp blijf ik het vinden. Mijnheer Vader vindt het een goede taal voor het zeevolk.’ ‘Om er in te vloeken?’ vroeg Geertruid scherp. Zij was het in den beginne vrij wel eens geweest met de beide dames, maar de laatste opmerking deed haar eensklaps tot de andere partij overgaan. ‘Dat weet ik niet: daarover kan ik niet oordeelen,’ hernam Klare puntig. ‘Wat Fransjen ook zegt, ik moet er bij blijven. Men zal toch niet met den vijand behoeven te heulen, omdat men de taal, die hij spreekt, schoon, goddelijk schoon vindt? Ken je Corneilles Cid? Ik ken hem half van buiten. Niet waar, lieve Vrouwe, u die zooveel gelezen heeft, zal het toch wel eens zijn, dat la littérature française boven alles gaat, en zij - het spijt me dat ik het zeggen moet - ons over de onze doet blozen.’ ‘Ik zou haast zeggen, Saartjen, dat je de uwe dan niet heel goed kent. Iedere natie heeft haar genie; die der fransche schat ik hoog, maar ik heb er geen kennis meè gemaakt vóor ik het met die der onze had gedaan. Ik geloof niet, lieve, dat het u zoo gegaan is. Kinderen, ge moet eens een oogenblik naar de oude vrouw luisteren. Ik heb bij een goè bekende een gedichtjen gelezen, en vond het zóo schoon, dat ik het heb afgeschreven.’ Zij begon met bewogen stem: Hier rust het sterflijk deel, der wormen aas en spijze;
Gelijk een korengraan, in aarde en stof verrot,
Opdat het heerelijk, te zijner tijd, verrijze.
Het lichaam met de ziel door de allemacht van God
Vereenigd, opgewekt door de Engelsche trompette,
Zal opstaan, met een glans en klaarheid, God gelijk,
Als Jezus het met vreugd aan zijne zijde zette
Den mensch ten Hemel voere omhoog, in 't eeuwig rijk.
Hier is verganklijkheid, geslag van klok en uren:
Daarboven eeuwigheid, die alles zal verduren.
Er was een oogenblik van stilte. Er straalde zulk een lichtglans van het gelaat; er trilde zooveel heilige hope in de stem der voorlezeres. ‘Ja, in zaken de Religie betreffende mag ik het Hollandsch wel hooren,’ verzekerde Klare. ‘Met de Staten-overzetting van den Bijbel ben ik opgegroeid!’ dus viel de andere in. ‘Hoe heerlijk! Ik kan niet genoeg zeggen hoe heerlijk ik dit vind! En 't is zoo waar, zoo waar!’ riep Brechtjen in vervoering uit. ‘Is dit origineel?’ vroeg Geertruid. ‘Ja, kinderen! dit is in onze taal en in onze stad gedicht. Het is | |
[pagina 421]
| |
religie, en het is ook nòg iets. Maar men moet misschien heel rijk geweest zijn en veel verloren hebben, om er de diepte en de innigheid van te genieten. Geen van u allen kende dit gedicht? Geen van u allen kent misschien Vondel?... En je durft oordeelen!’ ‘Dat is immers de poëet die roomsch is geworden?’ vroeg Klara. ‘In dit vaers merkt men er toch niets van!’ voegde een tweede er bij. ‘'t Is de echt gereformeerde opvatting.’ Over het gedichtjen - een impromptu zeker van den genialen grijze - werd niet veel gesproken; over het dogme daarin neergelegd te meer. Echt Hollandsch, niet waar? Geertruid had zich gehaast te verzekeren, dat ze den Gijsbrecht meer dan eens had zien opvoeren en den Palamedes vroeger half van buiten kende; dat ze het grafschrift, straks voorgelezen, niet kende, maar toch nog ‘het Constantijntje’ de voorkeur gaf. Al was men geen vader of moeder, en al had men nooit een kind verloren, toch roerde dit gedicht ieder, die het las, en stortte het bij den weemoed, dien het opwekte, tevens den rijksten troost in het hart. ‘Ik ben het wel met je eens, lieve!’ merkte de Juffer aan. ‘Toch treft het mij niet, zooals deze regels. 't Is of ik den brief van de Corinthiërs lees en Paulus' openbaring van de opstanding ...’ ‘Och, wil u ons dat andere ook eens voorlezen?’ vroeg Brechtjen. ‘Ik houd zooveel van vaerzen en vooral als ze spreken van het leven hier namaals. - Weet u, onze dominee spreekt daarover zoo geleerd en heel anders als het mij wel eens in een droom is geopenbaard.’ ‘Kind, je moet aan droomen niet hechten! Onder de oude bedeeling wordt daarvan wel gesproken; maar toen openbaarde Jehovah zich nog op andere wijze!’ merkte de Juffer wel wat heel plechtig en leerend aan. ‘Dat werd ons ten minste altijd geleerd!’ zei Geertruid, en de andere dames bevestigden dit niet alleen, maar verhieven tevens tot een onomstootelijke waarheid, dat in Jozefs en in Daniëls tijden droomen geheel iets anders beteekenden als tegenwoordig, en dat, wie het anders inzag, iets, geheel tegen de leer der Gereformeerde kerk in, waagde aan te nemen. ‘Maar Brechtjen-lief zal ook te verstandig zijn, om zelve aan haar droomen te gelooven!’ ‘'t Zijn ook geen gewone droomen. - Wat ik toch zie met open oogen ....! Ik noemde 't droomen, omdat ik er geen ander woord voor weet. Maar als ik zoo stil neerzit, dan kan 't me wezen, of het geheele dorp met kerk en al wegzinkt, en ik door de lucht zweef, de wolk door, naar de zon toe, en daar dan op een troon van goud en blinkende van een licht, dat me verblindt maar me tevens verrukt, onzen lieven Heer zie en de engelen in schitterende kleederen hoor zingen...’ | |
[pagina 422]
| |
‘Illuzie!’ werd er geroepen. ‘Begin van krankzinnigheid!’ werd er gefluisterd. Dat de Juffer niet ongeneigd was in het laatste gevoelen te deelen en daarom verandering van gesprek gewenscht oordeelde, mocht worden afgeleid uit het meewarig hoofdschudden en de uitnoodiging om de glaasjens leeg te drinken, ten einde ze nog eens te vullen, waarna dan een liedtjen van Willemina, die zulk een schoone stem had, allen zeer welkom zoude zijn. Maar Geertruid, die daarbij wellicht aan de heks van den Slichtenhorst en de kunstenarijen van deze dacht, was begeerig meer van die droomen te weten. Het kind, dat zij met meer dan gewone belangstelling was gaan beschouwen sedert Karel Semeyns er zoo nauw meê verbonden bleek, wilde zij trachten te doorgronden, te begrijpen, om..... ja waarom, dat wist zij zelve niet... ‘En wat hoor je dan zingen?’ vroeg ze. ‘Het laatste was: in den mensch een welbehagen!’ ‘Nu ja, dat hooren we niet alleen zingen, maar dat zingen we met Kerstmis allen meê....’ ‘Maar zóo heeft de Juffer het nooit kunnen hooren, zóo heerlijk, zóo heilig! En een van de Engelen daalde tot me af, en roerde mij met zijn gouden luit aan en zeide met een stem als een gedruisch van vele wateren: “gij zult spoedig verlost worden en met ons zijn: maar ge moet eerst nog veel lijden om gereinigd te worden.” Ik weet dat dit de woorden waren, en telkens klinken ze me nog toe.’ ‘Geertruid, niet meer!’ bad de Juffer. ‘Het zwakke hoofdtjen verg je te veel.’ Maar Geertruid was niet te verbidden. ‘Je moet eens je dokter en meteen je dominee konsulteeren, zoo je zelve niet de kracht hebt aan je verbeelding een eind te maken - 't kan hoogmoed zijn, mijn kind!’ Brechtjen schudde ontkennend en droef het hoofd. Het harde woord had haar niet gekwetst, want met haar gewone zachte stem merkte ze aan: ‘Ik wou toch zoo graag nog wat bij vader en moeder blijven, en verlang dus niet naar mijn verlossing uit het vleesch. Wat ik zag en bij herhaling zag kan niet uit den Booze zijn.... en ook geen onwaarheid. Ik heb veel van die droomen gehad, en ze zijn altijd uitgekomen. Zoo zag ik op een avond - o, het was vreeselijk! - toen ik alleen op het slootbankjen zat, den hemel rood verlicht, en op de wolken een geheel leger wandelen met musketten en vaandels en ik zag de Statenvlag aan flarden geschoten; maar de stukken doek, die er aan den stok bleven fladderen, vertoonden al de kleuren nog, wat voor mij een teeken was en is, dat, hoe veeg het ook staat, het lieve land toch niet onder zal gaan.’ ‘Als je dat in de laatste twee maanden hebt gezien, dan kan ik mij én den droom én de vervulling begrijpen.’ | |
[pagina 423]
| |
‘'t Is meer dan een jaar geleden, Juffer!’ De andere meisjens waren geheel verbaasd; Geertruid alleen lachte ietwat schamper en merkte droog aan, dat Brechtjen ‘'t zeker wel in den almanak van het vorig jaar zou hebben aangeteekend, en dat 't jammer was, dat zij 't toen niet aan mijnheer den Raadpensionaris had meègedeeld.’ ‘Ach, men had mij immers uitgelachen, zoo als de Juffer het mij nu doet... Mijn allerlaatste droom is nog niet uitgekomen!’ vervolgde zij aarzelend, ‘maar dat zal wel gebeuren. Juffer Geertruid was mij niet onbekend, toen ze straks hier binnen trad, want ik heb haar bij ons in Abkou gezien.’ ‘Dat kan niet, onnoozel tooverheksjen!’ riep Geertruid op zegepralenden toon uit. ‘Ik ben er nooit geweest.’ ‘Maar u zal er komen....’ ‘Wel mogelijk... In den tegenwoordigen tijd is een pleiziertochtjen zeker een versnapering, waarop ieder belust is.’ ‘U gaat er wonen - en er wandelen in het zwart naast een jonkman met gitzwart hair en even zwarte oogen, - een trotsch voorkomen, maar toch edel en moedig naar het schijnt: zóo zag ik hem ten minste en u naast hem in de nabijheid van het Hooge Huis; en hij gaf u een ring, en toen hoorde ik een gil ...’ ‘Bienheureuse!’ fluisterde Klare, die door spotternij de beklemming, die zich van haar, even als van alle anderen, had meester gemaakt, wilde verbergen... Rien qu'un Adonis!’ Geertruid andwoordde niet, maar bleef het kind aanstaren, alsof ze in haar binnenste wilde lezen, alsof ze de banden van het fijne masker, dat de kleine heks zich had voorgebonden, wilde opsporen; en toch ... en toch ... in die enkele trekken, waarmeê die jonkman werd aangeduid, meende zij een bekende te herkennen. - Maar wat beduidde die ring ... die gil ...? Och, al te maal onzin! ‘Als ik je vader was, dan leidde ik je tot kaartlegster op!’ zeide Willemina gedwongen schertsend. ‘Wat zou je 't druk hebben, en niet alleen van Juffers, geloof ik!’ ‘Misschien ook van de dienaren van Mijnheer den Hoofd-officier!’ Het was Juffer Valckenier, die dit zeer scherp uitbracht, toen zich naar de oude Juffer wendde, die zij hielp in het vol schenken der glaasjens en het zoeten van den wijn, en eindelijk de mandoline, welke Fransjen haar toereikte, aannam om haar aan Willemijntjen te geven. Brechtjen boog het hoofd, en bleef, met de handen in haar schoot gevouwen, zitten. Was ze moede, was ze gekrenkt? Schreide ze om de bittere woorden, haar in de laatste oogenblikken toegevoegd? Geen van allen kon het gissen, daar niemant haar in het straks zoo blozend gezichtjen kon zien. Fransjen wilde met haar gewone goedhartigheid | |
[pagina 424]
| |
haar naderen, en haar een enkel lief woord toespreken, maar de oude Juffer wenkte haar dit niet te doen. De meisjens vonden onder het kussen harer stoelen het lieder-boekjen, dat de Juffer daar gereed had doen leggen - een manier, die bij de voorname lui in Amsterdam niet meer in zwang was, maar door de gastvrouw, die in vele dingen nog de gewoonten harer jeugd volgde en moeielijk tot nieuwe modes of gebruiken te brengen was, nog steeds in praktijk werd gebracht. Er waren ‘de liederboeken’ van Staeter, ‘de Apollo in den raad der zanggodinnen’, ‘'t Gespeende Diemerbaarsjen’, ‘het Canarie-vogeltjen’ en ‘Rhijnenburghs Vreugdebergh.’ De Juffers zagen elkander lachend aan, toen ze de ouderwetsche prulletjens, zoo als ze die boeken fluisterend betitelden, beschouwden, bladerden daarin welstaandshalve, als om een geschikt liedeken te zoeken, maar sloten ze, toen Willemijntjen, die beginnen zou, aankondigde: il pastor fide. Werkelijk, 't was allerliefst: bevallig, schalksch, vrolijk, schaterend van vreugde en dartelheid soms, maar de woorden werden niet begrepen, en dat was goed ook, daar de oude Juffer en Fransjen zeker de zangeres niet van zondige lichtvaardigheid zouden hebben vrijgepleit, indien ze verstaan hadden wat er gezongen was. Klare volgde met een lied: Au roi soleil, dat een deftigheid en een adoratie ademde, als in Versailles eerst recht goed zou kunnen worden gewaardeerd. Wijselijk liet zij de verklaring van den titel achterwege; misschien was het haar zelve onbekend, dat er Lodewijk XIV meê bedoeld werd, en dan was haar keuze onschuldiger en alleen bestierd door de gallomanie, welke ons volk steeds heeft gekenmerkt, en door twintig jaren van smaad en overheersching nóg niet kon worden uitgeroeid. ‘Mij treft de wijs meer dan die van het eerste lied, hoe goed het ook gezongen werd,’ merkte de gastvrouw aan. ‘Och, Geertruid, geef jij ons een hartig Hollandsch liedtjen - dat deed me altijd zoo goed. Liefst van de vloot, kindlief! Nu, dat zul je in mij niet misprijzen, dat ik van het zeevolk houd, niet waar?’ En Geertruid dreef al hare fantastische beelden en al haar bontgekleurde herinneringen, die Brechtjens zonderlinge woorden hadden doen ontstaan, weg, en hief met van bezieling vonkelende oogen een koeplet aan uit: ‘Tranen over het verlies van den manhaften zeeheld Marten Harpertsz Tromp.’ Wat meent gij, Engelschman,
Tromps dood u helpen kan
Of zal tot voordeel strekken?
God, Heerscher boven al
Zal een anderen verwekken,
Die Tromp wel volgen zal.
O waarde Tromp, geen tijd,
Schoon gij niet meer en zijt,
Zal u van ons verdrijven:
Zoo lang de waereld staat
Zal uw naam bij ons blijven
Tot Nederlands cieraad.
De gastvrouw kwamen de tranen in de oogen; allen luisterden aandachtig, want Geertruids stem bleek de schoonste te zijn, die nog | |
[pagina 425]
| |
gehoord was. Maar wat was dat? Brechtjen, die al dien tijd stil en als het gezelschap afgestorven had neèrgezeten, rees plotseling op, hief het hoofdtjen omhoog, gaf twee flikkerende oogen te zien, en de teêre handtjens trillend als ten gebede saamgevouwen, terwijl ze met een zilverreine en zachte stem, die aller harten deed trillen, het eerste vaers van het lied aanhief, blijkbaar zonder zich om de lompe stoornis, welke zij te weeg bracht, te bekommeren: Roept, Bataviers, ach! ach!
Want in den laatsten slag
Is voor het land gevallen
Een man, een dapper held...
Ja, de braafste van allen
Is heden neergeveld.
Een zacht gemurmel van goedkeuring werd van alle zijden gehoord; zelfs Geertruid, die gedwongen was geworden op te houden, en in 't eerst niet wist of ze haar wrevel openbaren of verbergen zou, was alles vergeten en het eerst tot prijzen geneigd. ‘Laat het geen voorzegging zijn!’ vloot het van de lippen der gastvrouw, die onder het zingen met haar gedachten naar het oorlogsveld was afgedwaald, naar den verleidelijk zingenden oceaan, die op zijn bedriegelijk vlak reeds zoo menig lief zoon van het vaderland had zien zieltogen of in zijn diepte doen vergaan. ‘Wat sombere gedachten, moêken!’ vleide Fransjen. ‘Mijnheer de Ruiter zal wel oppassen - ter zee waren wij nog altijd de baas!’ De klopper viel met kracht op de buitendeur neêr, zoodat de luide slag door het voorhuis weèrgalmde, en de duttende Aagt een donderknal meende te hooren. Dat moest een groote mijnheer wezen, die zich dus aanmeldde, zoo mompelde zij. Haar jaren-lange ondervinding toch had haar geleerd in het neervallen van den buitenklopper een taal te onderscheiden, die haar toeriep van welken stand de persoon was, die zich aankondigde, en niet alleen van den stand, maar ook van het heerschend temperament. Nu was 't een hoog persoon, die daarvan zelve duchtig op de hoogte was en dit anderen ook krachtig en dadelijk wou doen gevoelen. Zij had zich niet vergist: Mijnheer van Arkesteyn stond voor haar, drong het voorhuis in, eer zij nog andwoord had kunnen geven op zijn krachtige vraag of de oude Juffer te spreken was, de oude Juffer alleen en niet met de andere jonge Juffers, en of bij HEd. ook jonge Juffer Geertruid was. Het suizelde Aagt in het oude hoofd, dat weinig meer dan een enkele vraag van den Heidelbergschen kathechismus kon herbergen. ‘De Juffer alleen en de oude Juffer bij de jonge Juffer met de andere Juffers?’ herhaalde Aagt versuft. ‘Dien mij aan, oudtjen! Ik heb haast, groote haast!’ en dat zeg- | |
[pagina 426]
| |
gende nam Mijnheer den hoed van het hoofd, waardoor de paerelende zweetdroppels op het hooge vierkante voorhoofd zichtbaar werden. ‘Maar wat wil Mijnheer eigenlijk?’ Die vraag kon niet beandwoord worden, omdat Mijnheer reeds door de deur der zijkamer was verdwenen, en daar de rust, die hij blijkbaar behoefde, zich zelven ongenoodigd verschaft had. Aagt besloot derhalve de vraag, zooals ze die meende gehoord te hebben, over te brengen, maar haspelde het vrij verwarde onderweg nog eens goed dooreen, zoodat ze binnenstoof met de boodschap, dat Mijnheer van Arkesteyn in de zijkamer wachtte en al de Juffers, als ze alleen waren, met jonge Juffer Geertruid zonder de oude Juffer bij zich wou hebben. De dames borsten in lachen uit; zelfs de stemmige gastvrouw deelde er in, wat Aagt een kleur als vuur aanjoeg en haar kwaad maakte. ‘Dan moeten jelui dan ook maar duidelijker zeggen wat je meent. Nu blijf ik in mijn keuken, en ga niet meer naar het Heerschap toe.’ Aagt maakte rechtsomkeert en deed zoo als goed was in hare oogen. Juffer van Vosbergen achtte zich verplicht zelve den hoogen gast haar exkuses te gaan maken over de lompheid harer dienstmaagd. Nauwelijks was zij heengegaan of de meisjes begonnen Geertruid te achtervolgen met hare plagerijen. ‘Een goed geleider bij avond!’ zei de eene. ‘Ik heb nog nooit gehoord dat Henrick van Arkesteyn Wendela ergens van daan is komen halen,’ zoo viel een tweede in. ‘Eenigen zeggen dat hij jong en oud te gelijk is.’ Dit was de meest bitse aanmerking, en die kwam van Saartje Baack, die, zooals verteld werd, het geslacht van Arkesteyn altijd met veel eerbied had beschouwd en de loszinnigheid van Henrick, waarvan op de jonge damessaletjens fluisterend veel werd verhaald, altijd had tegengesproken. ‘Het geld blijft in de familie op die wijze!’ klonk het. ‘Nu, de Admiraal wist ook waar hij zijn eenige dochter het best had onder te brengen,’ werd er heel zacht gefluisterd. ‘Komt, Jufferkens, plaagt haar toch zoo niet!’ zeide Fransjen luide, nadat ze reeds door eenige wenken, maar te vergeefs, te kennen had gegeven, dat zulk een spiegelgevecht haar gevaarlijk toescheen. ‘Ze plagen me niet, Fransjen!’ hernam Geertruid, ‘integendeel, ze amuzeeren me en leggen, zonder het te weten, een examen voor mij af in geestigheid. Lieve Juffers, als nu eens mijn Heere Neef, het achtbaar hoofd van ons geslacht, ginder zat om mij te halen, en jonge Heer Henrick in zijn tuin op dit oogenblik zat te klinken met zijn vrienden, dan zou dat toch jammer wezen voor al uwe mooie onderstellingen en uw hartelijk gemeende wenschen.’ En zoo bleek het te zijn. De gastvrouw kwam weldra terug; maar | |
[pagina 427]
| |
niet zoo als ze was heengegaan. De lach was van het aangezicht gevaagd tegelijk met het blosjen, dat het enkel glaasjen rijnwijn, en zeker nog meer het gezellig gesprek met de meisjes, er op had getooverd. ‘Geertruid, uw Heer Neef is gekomen om u te halen!’ klonk het strak. ‘Laat Mijnheer hier komen, moêken!’ zei Fransjen. ‘Neen. Hij is daarvoor te voornaam,’ luidde het strak. Zij had Geertruid, die begon afscheid te nemen, wel willen haasten, maar zij bedwong zich. De minuten, welke verliepen, schenen haar uren toe. De anders zoo bedaarde vrouw moest zich telkens steunen en den neusdoek bevochtigen uit het reukdoosjen, dat aan haar ceinture hing. ‘Kom dan toch, Geertruid! Kom dan toch, kind!’ riep zij eindelijk. ‘Laat uw Heer Neef niet zoo lang wachten.’ ‘Ik ben klaar. Nu, Brechtjen, als je lust hebt, kom me dan eens bezoeken.’ ‘Op het Hooge Huis? Heel graag! Dat is niet ver van ons.... Als dan die zwarte heer maar niet bij u staat - want voor hem ben ik bang... hij heeft een bloedvlek op zijn voorhoofd.’ ‘Kind, kind! Je raaskalt!’ riep Geertruid, die nu echter vond dat het kind het dien gantschen avond niet zoo weinig gedaan had als thands... ‘kom toch bij mij aan, maar hier waar ik woon...’ Zij had misschien nog meer willen zeggen, maar de lieve Juffer had haar arm gegrepen om haar weg te leiden. Hoe vreemd echter! De haast, waarvan zij blijk had gegeven aan déze zijde van de deur, maakte aan de ándere plaats voor iets geheel tegenovergestelds. ‘Ik wilde er daar ginder niet van reppen, kindlief!’ zeide ze met trillende stem. ‘Mijnheer uw Neef ontving een brief voor u van de vloot!’ ‘Van mijn vader? Geef hem mij, lieve Juffer! Waar is hij? O, ik heb er zoo naar verlangd; want een onverklaarbare angst overviel mij bij wijlen. Heeft Mijnheer Neef den brief? Laten we dan dadelijk naar hem toegaan. Nu begrijp ik waarom u mijn afscheidnemen zoo gauw een eind deè nemen.’ ‘Een oogenblik. Mijnheer heeft hem niet.’ ‘O dan heeft UEd. hem! UEd. wil hem mij hier laten lezen - niet in tegenwoordigheid van Neef, niet waar? Misschien is Vader wel bevorderd tot Admiraal!’ ‘Je moogt den brief straks lezen als je thuis bent. Maar ik heb je niet gezegd dat hij van je vader was. Hij is wel namens je vader geschreven, maar niet door hem.’ ‘Waarom niet door hem?’ vroeg zij eensklaps doodsbleek wordend, en de andere bij den arm vattend. ‘Waarom niet? Is vader ... gewond ... erg gewond?’ Zij wilde nog iets ergers er bijvoegen, maar het woord stikte haar in de keel. | |
[pagina 428]
| |
‘Ja, hij was erg gewond, de edele held!’ ‘Hij was het... hij is 't niet meer...?’ ‘Neen, lief kind, hij is 't niet meer!’ ‘Vader, lieve Vader....!’ Zij borst in snikken uit. De Juffer voerde haar naar de bank in het voorhuis en wenkte Mijnheer uit de zijkamer te komen, Mijnheer, die de bode van den dood niet had wagen te zijn, maar de zwakke doch in de lijdensschool gelouterde en geharde weduwe daartoe had uitgenoodigd. De eerste uitbarsting van droefheid was voorbij. Mijnheer had eenharer handen in de zijne genomen, de Juffer had haar arm om haar hals geslagen en drukte de weeze aan haar borst. ‘Hij stierf zoo als hij geleefd had - tot heil van 't lieve vaderland!’ nokte zij aan Geertruids oor. ‘De retoervloot, waarop onze hoop was gevestigd, bracht hij binnen, maar ten koste van zijn bloed. Met zijn lijf dekte hij de schatten van de Kompanjie. Die zal niet ondankbaar wezen, lieve Nichte!’ zeide Mijnheer met nadruk. ‘Voor eeuwig uit mijn oog! Ik wil hem nog eens zien, mijn lieve, lieve Vader! Ik heb hem niet herkend, toen hij aan mijn ziekbed | |
[pagina 429]
| |
stond. Had de Heere God mij toen neergeveld, dan ware Hij een barmhartig God geweest. Vader, Vader, ik wil u zien - ik kan niet zonder u leven! O, hij is weg, voor altijd weg ...!’ ‘Hier is verganklijkheid, geslag van klok en uren,
Daar boven eeuwigheid, die alles zal verduren!’
lispelden de lippen der Juffer, en nog veel meer als alleen uit het vaak beproefde hart kan opwellen en alleen het geloof, dat gestreden maar overwonnen heeft, weet te stamelen. Maar de weeze was verbrijzeld; zij kon niet hooren en dus ook niet verstaan. Het zelfbewustzijn werd verdonkerd; ze lag onmachtig neer in de armen der weduwe, en moederlijk werd ze omvat. |
|