diensten bewezen, dat ik op mijn beurt gaarne eenige récompense zou willen schenken.’
Wat ging er toch in den jonkman om? Het was of hij rilde, of hij haperde, naar woorden zocht en ze niet vinden kon!
‘Heb je een faveur aan je protecteur te vragen, en wil je dat zelf niet doen? Ik wil er mij wel toe leenen... dus zeg mij wat je wenscht.’
‘Neen, neen, geen faveur! Waarom mij altijd te wonden op de zwakste plaats?’
‘Ik begrijp je niet, Sinjeur Semeyns!’ De titel aan hém gegeven, die in den halfslachtigen toestand verkeerde van noch burger noch deftig heer te zijn, scheen diepen indruk op hem te maken. Aan dien titel moest hij toch gewend zijn, dacht Geertruid, en al was hij er niet aan gewoon, dan was 't toch goed dat hij 't leerde.
‘Dat u mij niet begrijpen kan, is voor mij een doodvonnis. Maar neen, laat me nog een oogenblik den waan, dat u mij niet begrijpen wil... Nog een oogenblik zonlicht voor mij!’
Hij bedekte zich het gelaat met de handen; zij vermoedde zelfs dat hij schreide. Hij, de altoos kalme, bedaarde, de zich zelven beheerschende man; want hoe groot ook de afstand ware, die haar van hem scheidde, toch had zij zijn kracht weten op te merken.
‘Ga zitten, Semeyns!’ zei zij zacht, en het medelijden gaf iets teders aan haar anders zoo kouden en hoogen toon. Zij gevoelde, dat, indien hij zoo voortging, de vraag, welke op hare lippen beefde, nooit er over kon komen. ‘Wees nu bedaard, en zeg mij wat je wilt. - Hoe kan ik je begrijpen bij zulke onsamenhangende woorden? Is 't je onmogelijk kalm te zijn als gewoonlijk, stel dan de vraag, die je te doen hebt, tot later uit.’
‘Neen, ik kan niet meer wachten. Ik kan de vlijm niet langer meedragen, die mij in de borst is gedrongen. Zeg mij: heb je Otto ooit bemind?’
‘Het komt mij voor, dat zulk een vraag niet zeer gepast is,’ hernam Geertruid, wie het bloed naar de wangen vloog. ‘Je schijnt maar niet de plaats, die je behoort in te nemen, te kunnen vinden. Het spijt me voor je. - Ik had zoo graag je willen voorthelpen waar ik kon...’
‘Niet meer!’ riep de ander bevelend en met den voet op den vloer stampend. ‘Altijd dat toevallig verschil van stand op den voorgrond geschoven! Hoe kleinzielig is dat van u...! Luister.... een oogenblik slechts!’ vervolgde hij biddend, daar zij bij zijn eerste woorden opgestaan en naar de deur was getreden. ‘Luister naar mij - ik heb een oogenblik geduld wel aan u verdiend, aan u, die mij zulke bittere uren hebt doen doorbrengen, die mij meer dan eens hebt doen afvragen, of het daar ginder in de diepe plassen niet