| |
VI.
Aan de andere zijde der ruime woning, in de kamer die naar het behangsel, dat de wanden dekt, het leèren kamertjen of, naar het doel waartoe zij meestal door het hoofd des huizes gebruikt wordt, en de voorwerpen, welke er zich in bevinden, de boekenkamer wordt genoemd, is Mijnheer van Arkesteyn in een gemakkelijken leunstoel, waarvan rug en zitting met groen laken zijn bekleed, voor een open schrijfbureau gezeten van schoon gevlamd mahoniehout. Aan alle zijden rekken waar boeken staan, voor stof bewaard achter groene gordijnen. Op den schoorsteenmantel achter en boven de schrijftafel vóor hem hangen twee groote portretten in ebbenhouten lijst. De beeltenis, waarop hij altijd den blik kan slaan, is die van zijn vader Heere Henrick Willem Arnout Perseyn, in leven kolonel der schutterij, pilaar der koopmansbeurs, eigenaar eener handelsvloot, die de vlag met het wapen der van Arkesteyns en het Amsterdamsch St. Andries kruis aan alle oorden der waereld vertoonde. De beeltenis, waarop hij nimmer het oog sloeg, en die achter hem hing, hoewel ze van hooger kunstwaarde getuigde dan gene, was die van Sophia Aleida Husting, Vrouwe van Westervoort, zijn echtgenote en de moeder van zijn eenig kind. Viel in de eerste beeltenis de gelijkenis van vader en zoon niet te miskennen, sprak er dezelfde levenskracht, dezelfde rijkdom van bloed zich in uit, hoewel minder getemperd,
| |
| |
schier zouden we zeggen, minder geadeld door een trek van intellektueele fijnheid, de beeltenis der hooge Vrouw, wier lijnen van een strenge schoonheid getuigden maar tevens van een niet gewone mate van hoogheid en scherpte, deed dadelijk aan Henrick denken, hoeveel deze ook, in gelaatsvorm en uitdrukking der oogen, van zijn vader had. De spotachtige trek, welke Henricks gelaat de bij wijlen kwetsende uitdrukking van laatdunkendheid gaf, werd ook op haar wezen niet gemist. Het tegenwoordig oogenblik was gunstig om een vergelijking te maken tusschen moeder en zoon, want deze stond naast den stoel zijns vaders, het gelaat naar het raam gekeerd, waardoor de zonnestraal naar binnen glipt, welke hem en het beeld zijner moeder verlicht en als in een gouden verwe doopt.
Mijnheer heeft, vóor de aankomst van zijn eenige, in de eenzaamheid geruimen tijd schijnbaar werkeloos gezeten, achteloos spelend met de veeren pen, waarvan het versnijden den géomètre, die daarmede van tijd tot tijd belast wordt, altijd zoo veel moeite en zorg kost. Wrevelig, naar het soms schijnt, met de nog maagdelijke punt over het papier krassend, dat onbeschreven voor hern ligt, het voorhoofd met diepe voren beploegd, laat hij den blik voor zich uit staren zonder zich aan eenig voorwerp te hechten.
Zoo had men hem dagen achtereen kunnen zien zitten, indien het ten minste iemant vergund ware geweest, hem in de eenzaamheid te bespieden. Wat stormen dan ook over zijn hoofd waren gewaaid, of liever, wat stormen in zijn binnenst hadden gewoed, sedert wij hem het laatst ontmoetten, toen hij, in het bewustzijn zijner macht, bevelen uitdeelde en besluiten nam, waarvan, volgens zijn overtuiging, het welzijn dezer Landen kon afhangen! Sedert de vernietiging van het kasteel, dat hij reeds als zijn eigendom was beginnen te beschouwen, was hij als Gedeputeerde te velde met zijn ambtgenoten werkzaam geweest, om met inspanning van alle krachten het voort-dringen van den vijand tegen te gaan en den jongen Kapitein-generaal voor te schrijven wat hij te doen en te laten had. Voor de overmacht des vijands en de lafhartigheid der burgerijen had hij moeten zwichten, wat de jonge Prins van den aanvang af voorspeld had, maar wat naar zijne meening niet zou gebeuren. Met het gros van het leger terug gedrongen tot aan deze zijde van Utrecht, en gereed om aan hunne Hoogmogenden voor te stellen een algemeene volkswapening te bevelen en het Oranjekind het opperbevel te ontnemen, dat hem ten onrechte scheen toevertrouwd, had hem de opschudding in al de steden van Holland niet weinig verrast; een opschudding welke tot uitkomst had gehad: de verscheuring van het zoogenaamd Eeuwig edikt, en de verheffing van den twee en twintig jarigen Oranjevorst tot Stadhouder. Met den wrok in het hart, had hij zich toen uit het Kollege der Gedeputeerden te velde, dat nu alle wer- | |
| |
kelijk krijgsgezach verloren had, terug getrokken, en zag hij den ondergang zijner nog zoo kort geleden overwegende en almachtige regeeringspartij nabij. Hij was niet gezind te buigen, zoo als menigeen zijner ambtgenoten, die zich gehaast hadden de opgaande zon te aanbidden; hij bleef met opgerichten hoofde en opgetrokken wenkbrauwen staan, even als zijn groote vriend en leidsman Joan de Witt; hij steunde aanvankelijk de partij, welke in den boezem der Staten tot vrede - vrede tot elken prijs! - neigde, omdat hij wel begreep, dat de oorlog het Huis van Oranje bevoordeelen en de Loevesteynsche faktie, zoo als zijne vrienden, hatelijk genoeg, steeds genoemd werden, moest verzwakken. Maar hij en de zijnen delfden weder het onderspit, en boetten daarbij op nieuw een niet gering deel van hun invloed in. Het was nu zóo ver gekomen, dat het land overstroomd werd door libellen en spotschriften, waarin hij en zijn vrienden met name genoemd en verder aangeduid werden als: ‘Het witte gebroedsel, of de verraders van den lande.’ Een dikke stapel van dergelijke walgelijke geschriften, die voor een jaar nog door beulshanden verbrand, en wier schrijvers met een gloeiend ijzer op het voorhoofd gebrandmerkt zouden zijn, bevond zich op het tafeltjen naast het schrijfbureau, waaraan hij nu neerzat. De lezing daarvan had hem het bloed doen bruischen, en soms, als in den waan dat er nog dienaren van Staat op den drempel der deur op zijn bevelen stonden te wachten, doen uitroepen: ‘Vat den fielt, die 't schreef, en den schurk, die 't waagde te prenten!’
Bange dagen! Zijn vroegere vrienden ontweken hem, zijn vorige onderdanige dienaren gingen hem - hem, den weleer zoo zeer gevreesden! - met opgerichten hoofde en zonder een groet voorbij. Dat was te dragen! Wat laag en laaghartig bleek te zijn, wist hij te verachten; maar dat de Witt aan wijken dacht, dat diens broeder Kornelis als een gemeen misdadiger uit Dordrecht naar den Haag was gevoerd, om voor den Hove van Holland terecht te staan als beschuldigd van tegen het Oranje-kind gekomplotteerd te hebben; dat een jonkman van goeden huize het in den Haag gewaagd had den Raadpensionaris aan te vallen en te wonden, dat deed hem het hoofd buigen, in de eenzaamheid ten minste, dat deed hem zinnen op middelen, om zich staande te houden en niet medegesleept te worden in den algemeenen afval van regeeringsbeginselen, welke de Republiek gedurende 22 jaren bestuurd en haar gevreesd van binnen en geëerd en geëerbiedigd hadden doen zijn van buiten. Hij wilde onwrikbaar zijn; maar zag tevens dat de stroom voortging, zonder zich om hem te bekommeren; hij wilde niet de dienaar worden van hem, die vroeger zijn dienaar was, maar hij bemerkte, dat hij met zijn machtelooze woede alleen bleef staan, en dat de meest krachtige daden werden verricht, zonder dat hij werd geraadpleegd of de uit- | |
| |
voering er van mogelijk behoefde te maken. O, dat gevoel van gekwetste hoogheid! ‘Treed gewillig van het terrein, waarop gij de eerste waart, en niet de tweede wilt zijn, en schuil weg waar zoo menig gewond hart en vermoeid brein heul en troost heeft gevonden, namelijk: aan den huiselijken haard!’ zoo riep er bij wijlen een stem in zijn binnenste. Maar er vlamde voor hem geen huiselijke haard! Hij had zijn eenige steeds geliefkoosd, diens wenschen als voorkomen, hem met weelde overladen, maar hij had nooit met hem geleefd! Hij had steeds geëischt: gediend te worden, en hij werd dan ook niet meer dan gediend, onderdanig gediend door wie hem als onderhoorigen omringden. Neen, in zijn huis was het een woestenij, en voelde hij zich een aâmechtig reiziger! Neen, daar buiten was alleen leven voor hem, en een vijandelijke overmacht hield daar de wacht, en dreef hem telkens terug! Hij broedde op zijn eigen krachten en verteerde ze in een vruchtelozen strijd.
Straks was hem een brief uit 's Hage geworden, die hem het vonnis meldde, over den Ruwaard, den wakkeren Kornelis de Witt, geveld. ‘Een levenslange ballingschap! Maar ze zullen het niet durven uitvoeren!’ had hij gepreveld. ‘Ze kunnen op den duur toch niet buiten ons. Er moet onderhandeld worden en vrede gesloten, en dan... zullen wij revanche nemen op die slaafsche Ridderschap en het grauw, dat om een koning roept, en zulk éen in een kind denkt te zien!’
Goed, dat aan zijn gedachten, welke zich steeds in een cirkel voortbewogen, een andere wending werd gegeven door het binnentreden van zijn zoon, die zich van hoed, stok en regenkleed ontdeed en het laatste uitschudde, zonder daarbij veel acht te geven of er ook druppels spatteden op de kamerjapon van zijn Heer Vader, een eenvoudig maar kostbaar kleedingstuk van laken met fluweel omboord.
‘Reeds terug van de Beurs, Henrick?’ vroeg de gevallen staatsman met levendigheid en den binnenkomende zijn hand toestekende.
‘En niet weinig nat en beslijkt!’ gromde de ander, zijn schoenen en broek met een soort van medelijden beschouwend. ‘En dan hoort men er telkens nog bij vertellen, dat de lang afgebeden regen bij stroomen neervalt, sedert er weer een stadhouder is.’
‘Laat dat, Henck! Spaar mij die commérages.’
‘Wel, ze sparen mij die ook niet, Vader!’
Het weinig eerbiedig andwoord scheen niet opgemerkt te worden, want er klonk alleen de vraag: ‘Wat nieuws?’
‘Dat de akties der Kompanjie tot 218 zijn gedaald op de tijding, dat de vredesonderhandelingen zijn afgesprongen, en het Kind van Staat ziek te bed ligt; men spreekt van mazeltjens!’
‘Een echte kinderziekte!’ hernam van Arkesteyn met een glimlach, zoo als hij in langen tijd niet op zijn gelaat had doen ver- | |
| |
schijnen. ‘Was 't maar waar! Je hebt zeker verkocht? Goed zoo! Druk altijd maar de markt; zeg alle loopende posten op en drijf de renten naar boven. Ze moeten leenen en het geld niet te goedkoop hebben!’
‘Ik heb gekocht, enorm gekocht, eerst tot 218, maar toen oploopend tot 230 toe.’
‘En ik had je bepaald voorgeschreven...’
‘Dat kan wel zijn; maar u kon niet weten wat ik door een expresse vernam van Texel. Politieke motieven moeten toch zwichten voor ons eigen interest, zou ik meenen!’ merkte Henrick aan. ‘Het grootste gedeelte van de retoervloot, die u nog op de hoogte van Lissabon dacht, raakte gister bij Texel binnen.’
‘Wat, ben je er zeker van? Dat is te recht een goede tijding! Maar wie bracht die aan?’
‘Onze boekhouder, dien ik voor een paar dagen naar het Noorderkwartier zond, even als onzen kassier naar de Maas. Op kantoor zitten ze toch te luieren. Ik heb er u niets van gezegd, daar ik dan maar weer bezwaren over de hooge kosten had moeten aanhooren. Ik loofde honderd dukaten uit voor een bericht binnen zes uur, nadat de vloot in het gezicht van de reê was. De oude heeft zich gerept; hij deed het binnen den tijd, maar liet een paar harddravers doodrijden, die ik ook voor mijn rekening nam.’
‘Maar Henrick... in deze tijden nu er zes percent is te maken...?’
‘Geef ik honderd dukaten; ja, het zullen er summa summarum wel twee honderd wezen. Maar ik win daardoor een kwart ton; want de akties staan morgen zeker 260. Zóó doet het aankomend geslacht zaken.’
‘Spreek me niet van het aankomend geslacht, dat alleen geld weet te verteren, maar het niet weet te winnen. Jou noemde ik altijd een uitzondering op den regel; jij bent een knap koopman, Henck, en in een goede school gevormd... maar ik maak mij soms toch bevreesd, dat je te veel waagt...’
‘Heb ik dan nù te veel gewaagd?’ vroeg de jonkman gemelijk, terwijl hij een blad papier op het neergeslagen blad der schrijftafel wierp, waaraan zijn vader, zonder eenig werk voor zich, neerzat. ‘Dat is de cargalijst!’
't Was waar. De Retoervloot had schatten aangebracht, want van Arkesteyn las: ‘16213 ℔ Persiaansche zijde in 83 balen, 121556 ℔ Ceilonsche kaneel, 20128 ℔ Bengaalsche zijde, 151153 ℔ geraffineerde salpeter... Als dat alles behouden is aangekomen, is 't nog al van beteekenis... de prijzen zijn hoog... Maar 't zal de lading zijn van al de schepen, en de vraag is: hoeveel kwamen er binnen?’
‘Op twee na alle...’
‘'t Komt me onwaarschijnlijk voor...’
| |
| |
‘Toch is 't zoo.’
‘Maar hoe heeft zich dat dan toegedragen? De laatste tijdingen waren, dat de Fransche en Engelsche vloten de lucht hadden van onze retoerschepen en het Kanaal bewaakten.’
‘Dat weet ik niet en gaat mij ook niet aan. Het zeggen is, dat twee oorlogschepen van de onzen er bij vergaan zijn met een vlagofficier, nog wel een Vice-Admiraal ...’
‘Is de naam je ook genoemd?’
‘Neen; nu, dat zal spoedig genoeg bekend wezen, denk ik. In het salpeter heb ik wel zin. 't Kan een goede spekulatie wezen. De Franschen moeten gebrek krijgen aan buskruit. Ik ben al gepolst, door de tweede hand natuurlijk, over de levering van duizenden ponden tot een exorbitant hoogen prijs ...’
‘Henrick, wat dolle vermetelheid! Kruit wil je verkoopen aan den vijand ...? Ik verbied het je...!’
‘Tut, tut, tut! Ik zal wel zorgen, dat ik er mijn hals niet bij waag.’
‘Toch wil ik niet dat zulk verraad ...’
‘Lieve God, wat zijn dat voor groote woorden, Vader! We zijn hier onder vier oogen en dus geheel vrij. We weten immers allebei, dat we tóch Fransch worden, en dat we dat liever zijn dan Prinsch. Voor uwe konsciëntie kan gezorgd worden. Aan de kruitmolens te Delft zullen we ons salpeter óok verkoopen.’
‘Ik ben er je niet in voorgegaan om in alles slechts zaken van handel te zien,’ merkte van Arkesteyn hoog aan.
‘Ik weet niet of u mij het tegendeel wel geleerd heeft, maar al ware het zoo, dan zou het hier zijn: de natuur gaat boven de leer. In de oude kantoorboeken vond ik toch, dat mijn over-grootvader veel geld verdiend heeft aan een partij musketten en buskruit, door hem aan Parma geleverd, die toen voor Antwerpen lag, en zeker een en ander wel gebruikt zal hebben, om er de onzen meê te beschieten.’
‘Vergeet dat, Henrick, en doe dat vergeten! Wat toen misschien door de vingers kon worden gezien, zou het nu niet gedaan worden. Er was toen geen rang of stand, waaraan men thands geobligeerd is, álles, zelfs zijn voordeel, ten offer te brengen.’
‘Ja wel, minder diplomatiek uitgedrukt, heet het: toen had men nog niets te verliezen. Maar ik zeg u toch, dat alles zóo zal worden aangelegd, dat wij er niet in gemoeid kunnen worden.’
‘Ik blijf het afkeuren; ik blijf het verbieden!’ hernam van Arkesteyn hoog ernstig. Als om den indruk dier woorden weer te temperen, en den opkomenden wrevel van zijn eenige te betoomen, vervolgde hij op vriendelijken, zelfs vleienden toon: ‘Kom, kom, mijn jongen, wij maken immers reeds buitendien een goed jaar. Je kunt méér wezen dan een groot koopman. Jij begint waar je Vader ein- | |
| |
digt, en dit heb je op hem voor, ofschoon hij je, wat het vooruit helpen van ons geslacht betreft, hetzelfde geluk als hij had toewenscht.’
‘Iets meer geluk toch zou ik wenschen!’ beet Henrick hem toe. ‘De politieke invloed der van Arkesteyns is op het oogenblik een artikel, dat op de prijskoerant als onverkoopbaar voorkomt.’
‘Wat weet je daarvan?’ vroeg de ander, die opgestaan was, en het vertrek eenige malen driftig op en neer ging. ‘Ik wilde, dat je, die koopmanstermen alleen gebruikte voor zaken van handel,’ vervolgde hij, zijn gang een oogenblik afbrekend. ‘Het zal spoedig blijken of men zóo ver durft gaan als jij vermoedt. Maar al ware dat zoo, toch zou de zon der van Arkesteyns slechts tijdelijk verduisterd kunnen worden. - Men kán niet buiten ons...’
‘Hetgeen men heeft kunnen merken toen het kind-stadhouder vóor eenige dagen hier zijn intocht deed,’ merkte Henrick ironiesch aan.
‘Wat is daarmeè je meening?’
‘Wel, dat men den Hoog Edelmogenden Heer van Arkesteyn in niets heeft gekend; dat men hem toen heel vriendelijk te kennen heeft gegeven, dat zijn aangezicht niet zeer zou behagen, indien het zich in 's Heeren logement, zoo lang Zijn Hoogheid er zich ophield, vertoonde.’
‘Wie heeft je dat aangebracht?’ vroeg de ander heftig.
‘Dus is 't toch waar? Ik vermoedde het al, toen u zich dien dag opsloot, maar ik heb dan nu de zekerheid.’
‘Ja, het is waar, en het behoort tot de liefelijkheden, welke men een politiek persoon laat ondervinden, zoodra de Fortuin hem een oogenblik verlaten heeft. Maar het rad, dat de goede vrouw draait, zal zich omwentelen, en zal weer bóven brengen wat nu ónder is. En dán... zal ook ik lief zijn. De Prins is een kind; hoe de Witt mij laatst ook veelbeteekenend aanzag, toen ik dat zei, ik blijf er bij, en zij, die hem steunen, zijn niet veel meer: de Ridderschap, die voor het grootste deel simpel is, en het gemeen, dat alleen uit instrumenten bestaat. Wat mij voor zeker doet houden, dat reeds nu de kans voor onze partij keert, is het niet-nemen eener Resolutie in zake mijn requeste aangaande het leen Kronenburg. Ik maak er aanspraak op als naaste erve van Jonker Otto en de inkapaciteit van Zweder, om zonder testament van zijn broeder te erven; en al ware er een testament gevonden, dan nog zou ik Zweder wel kunnen moveeren dat niet te laten gelden. Ik weet van goeder hand, dat de zaak op de agenda is gebracht, en de Witt er gunstig op gerapporteerd heeft...’
‘Maar die heeft niet veel meer in te brengen en heeft immers zich van het verder behouden van zijn ambt geëxkuseerd, en u heeft men immers zeer reverentelijk geïnviteerd, vooreerst niet ter vergadering te verschijnen?’
| |
| |
‘Een reden te meer, om een Resolutie en wel een défavorable te verwachten, en tot heden geen woord! Men durft mij niet terug stooten, al eischt de bovendrijvende faktie dat ook. Deze wordt uit nooddwang gevleid en vooruit geschoven. Ik zelf zou op het oogenblik niet minder doen, als men mij de macht gelaten had, welke mij van rechtswege toekomt, want, Henrick, de vrede, de vernederende vrede, dien men sluiten moet, wil men gantsch Holland niet stormenderhand genomen en geplunderd zien, komt dan voor hare rekening. Ik zou dit oogenblik het Kind van Staat zelfs tot Soeverein willen verheffen, hem de Grafelijkheid doen aanbieden, maar onze vrienden willen niet; ze zijn te kortzichtig en hebben geen politieken blik...’
‘Ik houd mijn spekulatie met het salpeter voor zekerder dan de uwe!’ riep Henrick spottend uit.
‘Hoe jammer voor de toekomst van ons geslacht, dat je zulke opinies hebt; en je maar nooit kunt vrij maken van de arithmetika!’ hernam de ander hoog.
Er was in de laatste oogenblikken bescheiden geklopt; het was niet gehoord, maar werd nu luider herhaald. Op Mijnheers driftige vraag, wie daar was, stak Semeyns het hoofd even naar binnen, maar trok het haastig terug, toen hij den jongen heer bespeurde. Niettegenstaande Mijnheer de domestieken bepaald had gelast, hem nooit te storen, wanneer hij in de boekenkamer was, en Semeyns dit zeer goed wist, had deze het toch gewaagd zich daar te vertoonen, wat te vermeteler was, nu zijn hooge beschermer hem niet uit Abkou had opontboden. Toch klonk het hem niet onvriendelijk tegen: ‘kom binnen!’ en beandwoordde zelfs jonge Heer Henrick zijn nederigen groet.
‘Waarom kom je hier?’
‘Ik kon niet langer in Abkou blijven, Mijnheer! Als men ieder avond aan den horizon de dorpen in het rond in brand ziet staan en zelf dan rondloopt zonder iets te doen, dan komt een gevoel van schaamte ...’
‘Is er iets nieuws in den omtrek gebeurd?’ vroeg Mijnheer. Hij vond het der moeite niet waard, op de aangeheven klacht te letten.
‘Wat meent Mijnheer?’
‘Of de toestand ten uwent veranderd is?’
‘Neen, Mijnheer!’
‘Welnu, als ik je vroeger verboden heb om je te laten werven, waarom zou ik dan dat verbod nu intrekken? Je kent nu eenmaal mijne intentie. Ik heb je arbeids genoeg opgedragen. Ben je met je kaarten gereed?’
‘Neen, Mijnheer!’ klonk het andwoord; hij knarsetandde bijna toen hij het gaf. Toen hij zich op weg begaf, had hij zich vastelijk
| |
| |
voorgenomen Mijnheer te overtuigen, dat de toestand van een gezond en krachtig jonkman, die niets anders deed in tijden als deze als lijnen trekken en passers zetten op papier, terwijl anderen de wapenen droegen en aan schansen en dijken werkten, ellendig en onhoudbaar was; hoe dat een lafheid scheen, die hem voor elken dorpsjongen bijna de oogen moest doen neerslaan, en voor den hopman op het Hooge Huis telkens de vlucht deed nemen, als hij hem maar in de verte gewaar werd. En nu had hij niets in te brengen, en stond hij voor Mijnheer als een scholier, die zijn les niet kent, of zijn strafwerk niet heelt afgemaakt.
‘Ik weet dan waarlijk niet wat je hier doet!’ merkte Mijnheer aan.
Henrick, die zich op een stoel achter dien van zijn Heer Vader had neergeworpen, kon zich niet weerhouden luid te lachen, wat het lichaam van den géomètre deed schokken, hoewel het neergeslagen oog niet werd opgeheven.
‘Maar de jongen heeft gelijk!’ riep Henrick uit. ‘Als u hem ginder niets anders als kaarten kunt laten teekenen, dan kan ik hem hier beter employeeren...’
Karel lichtte de oogleden op, en blikte den erfgenaam der van Arkesteyns aan; in dien blik school verachting. Er lag ook een stormachtig verleden tusschen hen. Van jongs af waren zij met elkaar bekend geweest, want de burgerjongen was toen al de beschermeling van Mijnheer van Arkesteyn, en dartelde soms weken achtereen met de kinderen van veel hoogeren stand en dus ook met Henrick door hetzelfde huis; maar ook van jongs af aan was er strijd tusschen die twee geweest. - Voor een opmerkzaam toeschouwer zou niet het verschil van stand, maar veeleer de overeenkomst van aanleg de aanleiding van den aanhoudenden strijd zijn geweest; een overeenkomst, die zich ook vooral in den knapenleeftijd uitwendig openbaarde. De uitdrukking van beider oog kon soms dezelfde zijn, de smadelijke glimlach en de hooghartigheid evenzeer, welke steeds de eerste wilde zijn, en alleen zich kon verwaardigen vriendelijk en zelfs hulpvaardigheid te worden tegenover de onderdanigheid en zachtheid van anderen. Semeyns was van die twee de grootste en de sterkste, en dus altijd de bovenliggende partij, tenzij de Vrouwe,
| |
| |
de hooggeborene op gindsche schilderij afgebeeld, tusschen beiden trad, en met éen blik harer oogen den toestand veranderen en den overwinnaar in overwonnene verkeeren deed. Mevrouw van Arkesteyn kon zelfs in het jongensspel het voorbijzien van het onderscheid in rang niet dulden, en voegde den gemeenen schipperszoon, dien zij niet dan noode in haar huis had toegelaten, soms een woord toe, dat hem plotseling de tranen uit de oogen deed springen en de lange lokken schudden, even als een leeuwenwelp de aanwassende manen. Dat woord was het kind, tot jongeling opgewassen, niet vergeten, en kon hem bij wijlen nog doen trillen, of het bloed naar het aangezicht jagen. En toen de knapenleeftijd voorbij was, en dus ook de heerschappij der fyzieke kracht; toen het verschil van rang een steeds wijdere klove tusschen de vroegere speelnoten groef, een klove, welke het verschil van intellekt, wel verre van te dempen, nog meer vergrootte, werd het kortstondig krakeel van vroeger een blijvende verwijdering. Ieder hunner nam een herinnering mee, en die herinnering was de voedster van vijandelijke aandoeningen. De beide jongelieden zagen elkander weinig meer, maar wanneer zij elkaar ontmoetten, dan deed de een zijn meerderheid kwetsend gevoelen, en bood de ander een niet te overwinnen, hoewel slechts lijdelijken, tegenstand. De weelden, die Henrick omringden, de eerbied en het ontzach, welke den erfgenaam van het voorname schatrijke geslacht overal voorafging en volgde, hadden juist geen gunstigen invloed geoefend op de ontwikkeling van zijn charakter; de betrekkelijke armoede, welke Karels deel was, en de verstandelijke arbeid waartoe zij hem verplichtte, hadden hem doen ontwikkelen en de meerdere doen worden op een gebied, dat echter, in die dagen vooral, aanzien noch invloed schonk in de maatschappelijke kringen. In deze steeg Henrick naarmate Karel zonk. In het huis, waar deze als gelijke had gespeeld en zich had doen gelden, werd hij nu slechts geduld, en werd hem, indien hij er verbleef, een plaats naast de domestieken in het onderhuis ingeruimd. 't Was of Mijnheer van Arkesteyn, die altijd gunstig voor Karel bleef gestemd, wat den wrevel van Henrick nog deed toenemen, bijwijlen begreep, dat hij den schipperszoon verkeerd had opgevoed, en bij hem begeerten en verwachtingen had doen ontstaan, welke ten spoedigste vernietigd dienden te worden; want hij liet hem zooveel mogelijk te Abkou vertoeven en slechts in de uiterste noodzakelijkheid te zijnent komen. Wanneer dit echter moest geschieden en Henrick tevens thuis was en hem ontmoette, dan zorgde Mijnheer, dat de verwende jongen, die maar niet wilde begrijpen dat de omstandigheden grootelijks gewijzigd waren, dit wel inzien moest. Het was een gevoelige les; het was een zedelijke oorveeg, die Karel meer smart veroorzaakte dan de snerpendste wonde, al zocht Mijnheer ook weer later, indien hij met hem alleen
| |
| |
was, den indruk dier les te temperen door een zich nederbuigende vriendelijkheid, welke soms het charakter van teerhartigheid aannam. En niettegenstaande dat alles bleef Karel toch zijn hooghartigheid tegenover den zoon van zijn patroon bewaren, en verzuimde hij nooit, zij 't ook onder den schijn van kalmte en ingetogenheid, Henrick met een bewustzijn van verstandelijke meerderheid tegen te treden. Dat bewustzijn van meerderheid gaf zich ook nu in den blik van minachting te kennen.
En de ander merkte dien blik zeer goed op, begreep dien en hief den stok niet op om den ombeschaamde te tuchtigen, wat van hem verwacht had kunnen worden, zelfs in het bijzijn en ondanks het verbod van zijn vader. Er vloog slechts een vaal bleek waas over zijn aangezicht; slechts de oogen verschoten van kleur; maar hij bleef zitten en bewaarde het stilzwijgen.
‘Ik behoef je zeker niet te herinneren, dat je in mijn dienst bent en dat ik als altijd gehoorzaamd wil worden!’ vervolgde Mijnheer streng. ‘Het zal toch je bedoeling niet zijn, om in deze tijden van execrable anarchie mij den leenplicht op te zeggen, en mij door een exempel, zoo als mij nog nooit gegeven kon worden, te toonen hoever de ondankbaarheid kan gaan!’
‘Ik kwam Mijnheer alleen als gunst vragen de wapens op te nemen - niets meer!’ klonk het schier toonloos. ‘Mijnheer de Maarschalk van het Nedersticht kan mij dat toch niet ten kwade duiden!’
Mijnheer de Maarschalk van het Nedersticht! Dat was Mijnheer zelf! Het was tot dus verre een sinécure geweest, zoo als er zoo vele voor de regeerings-families in de instellingen der Republiek gevonden werden. Wat echter in tijden van vrede slechts een eerepost was, werd in dagen van strijd een ambt met groote verandwoordelijkheid, met dure verplichtingen. En hij had aan de laatste weinig gedacht! Het was hem nu, alsof de géomètre hem dat op de hem eigen fijne scherpe wijze wilde verwijten. De aanval, dien deze jonkman zoo dikwijls op zijn zoon waagde te richten, werd nu ook op hem gedaan. Hij rees op, waardig, zelfs majestueus, en de strenge koude oogen op den jonkman vestend, die den blik niet waagde te ontmoeten, zeide hij: ‘De Maarschalk van het Nedersticht beveelt je terug te keeren naar de plaats, van waar je gekomen bent, en daar zijn nadere bevelen af te wachten. En indien dat niet gebeurt, dan...! maar hij behoeft aan dat bevel geen strafbepaling toe te voegen, want hij weet, dat hij gehoorzaamd zal worden.’ De hand was naar de deur gestrekt. Het gebaar werd begrepen en gehoorzaamd. Karel droop weg zonder een woord van verdediging, zonder een klacht... maar vernederd, gehoond, vertrapt!
‘Het is voor het eerst, dat ik u zoo krachtig zie handelen tegen
| |
| |
dien jongen - jaag hem voor goed weg, Vader, en er is een twistappel minder tusschen ons! Of wat nog beter is, laat hem in mijn dienst overgaan. Hij heeft ons te veel gekost, om dat alles maar zoo in eens weg te gooien. Ik kan hem werk geven, en goed werk ook, want dom is hij niet.’
‘Henrick, ik laat je vrij in vele zaken; ik verwijt het mij wel eens, dat mijne toegefelijkheid veel van zwakheid heeft, maar stel je niet tusschen dien jonkman en mij, of ik zou je kunnen toonen, dat ik meer schijnbaar dan wezenlijk afstand deed van mijn gezach!’
‘Maar wat hecht u dan toch aan dien jongen? Mijn vrouw moeder reeds kon hem niet uitstaan, en ik schijn dat van haar geërfd te hebben.’
‘Meer dan dát alleen!’ zeide van Arkesteyn ongedacht scherp. ‘Laat mij nu alleen! Geen tegenstribbelen langer! Ik heb een zwaren strijd te kampen, geheel alleen tegen de bovendrijvende partij...’
‘Verzoen u, als 't niet anders kan! Heul en huil als de anderen, dat is ons belang.’
‘Ik laat jou de direktie der zaken van handel, maar ik behoude die der zaken van eer, welke in jouw handen - laat mij hopen voor als nog! - niet veilig zijn. Dag, Henck! dag, jongen! Kun je ook niet altijd van mijn opinie zijn, och, leer daar toch in berusten!’ dus besloot hij even gemoedelijk en zacht, als hij hoog en gebiedend begonnen was.
‘Ik berust, Vader! Maar als ik tegen dien jongen gekant schijn, dan is 't omdat ik hem bedorven zie door uw toegefelijkheid, welke hier werkelijk zwakheid is. U heeft straks krachtig gesproken, maar welke daad zal op dat woord volgen? U heeft hem naar Abkou terug gezonden, en hem het soldaatjen spelen verboden. Maar als hij nu toch doet wat u hem verbiedt? Dan zou hij u ongehoorzaam wezen. Een phrase, en niets meer! Me dunkt, u heeft er de gelegenheid toe om op te merken, hoe velen u ongehoorzaam worden, die u gehoorzaamheid schuldig waren, en er toch zeer wel bij varen! De jongen zou gauw officier zijn; zijn jeugd zal hem bij Mijnheer den Stadhouder wel niet verdacht maken; zijn onkunde van krijgszaken zeker evenmin. Integendeel, er zou een gelijkheid zijn, welke aantrok!’ Mijnheer scheen ontwapend; hij glimlachte bij deze opmerking, welke den twee-en-twintigjarigen veldheer der Republiek zoo goed charakterizeerde. ‘Dus de jongen neemt dienst, en kan 't misschien nog zóo ver brengen, dat hij u den weg wijst naar de gevangenis van Staat.’
‘Henrick! de grap gaat te ver... matig je!’
‘Goed! ik wil aannemen, dat het zóo ver niet komen zal. Maar hij wordt onafhankelijk en gaat zijn eigen weg; in welk geval hij ons geen voordeel aanbrengt. Ik heb hem altijd nog het best kunnen
| |
| |
verdragen als ik hem beschouwde als een, wel voor het oogenblik dood, kapitaal, maar dat later toch nog fiksche interessen produceeren kan. Maar als hij soldaat wordt, waar blijven dan de interessen? Daarom sta mij toe, dat ik hem bij onze handelszaken interesseer. Ik meen het waarachtig niet kwaad met dien jongen...’
‘Neen; Karel heeft geen hoofd voor dergelijke zaken. Zijn opleiding was er niet naar. Ik bestem hem voor iets anders. Ik zou me aan je geobligeerd achten, zoo je nooit meer jegens mij over hem spraakt. Daartegen beloof ik je, dat hij je niet in den weg zal loopen. Ik zal zorgen, dat je hem niet weder ontmoet - en nu... vaarwel!’
‘Ik zal zorgen, dat het dood kapitaal interessen oplevert!’ prevelde Henrick in de gang, naar het kantoor gaande, terwijl hem een aardig plannetjen voor den geest kwam, dat hij door zou zetten, al moest de onderste steen van het grootsche gebouw, waaraan zijn vader zoo vele jaren met rusteloozen ijver had gewerkt, ook boven komen. Als Henrick zich eens iets had voorgenomen, dan zette hij het ook door. Hij had de wilskracht van zijn vader, maar niets van diens bij wijlen grootsche opvattingen.
De knecht kwam hem tegen met de mededeeling, dat de vreemde, die, een half uur geleden, zich reeds had aangemeld, terug was gekomen om Mijnheer te spreken, maar dat hij niet wist of Mijnheer wel iemant toe wilde laten. Mijnheer was toch in de boekenkamer en, naar hij geloofde, met Sinjeur Semeyns.
‘Klop maar gerust en dien den vreemde aan. Je doet er zelfs een goed werk meê!’ zei Henrick lachend, niettegenstaande zijn vader hem heen had gezonden ten einde zich in de eenzaamheid aan een gewichtigen arbeid te kunnen wijden. Dat die gewichtig zou zijn, mocht vermoed worden, in aanmerking genomen wat na Henricks vertrek gebeurde. Dadelijk werd de deur gesloten, toen de schrijftafel onderzocht. Daarin waren verschillende laadtjens. Eenige daarvan waren wat ze schenen, enkele niet. Deze vertoonden wel den vorm van laden, maar waren echter een kastjen, waarvan het deurtjen openging, als op een onzichtbare veer gedrukt werd. In de opening, welke dan zichtbaar werd, bevonden zich weder twee laadtjens, welke beandwoordden aan den uitwendigen vorm. Daaruit nam van Arkesteyn een stuk papier - een brief naar het scheen - dat hij aandachtig doorlas. Het was een gewichtig staatstuk: een Sekrete Resolutie Hunner Groot Edelmogenden, in den jare '66 genomen, waarin den Heere van Arkesteyn uit consideratie van zijne extra ordinaire mérites, in qualiteit van Ambassadeur Hunner Hoog Edelmogenden betoond, werd geassureerd de beschikking over eenigerlei officie ter dispozitie staande Hunner Groot Edelmogenden, of eenigerlei faveur, of exceptie van eenigerlei charge, welke hij ofte wel zijne wettige descendent of descendenten mochten wenschen te obtineeren,
| |
| |
obligeerende Hun Edel Groot Mogenden zich, zoo nu als in den vervolge, op een daartoe gedaan request van zijnentwege of van wege zijne descendenten een favorabel regard te slaan. Met dat stuk in handen was hij zeker van zijn tegenwoordige ambten. Maar er was meer. Hij ontvouwde nog andere brieven, geschreven door gewezen ambtgenoten, thands levende in de gewesten, tot Zijner Majesteits conquesten behoorende en onder Fransch beheer gebracht, allen gewagende van de lood-zware tyrannie, waaronder ze zuchtten, vooral door de hopelooze hardnekkigheid der thands heerschende Oranjepartij veroorzaakt. Werden Zijner Majesteits voorwaarden ingewilligd, dan zou de handel herleven, dan zouden de oude Regenten weder aan de regeering komen en machtiger dan ooit zijn, als verzekerd van Zijner Majesteits steun. En wat zou de prijs zijn? Eenige millioenen schats en eenige Provinciën, welke men zeer goed ontberen kon, daar ze toch nooit hare quoten konden opbrengen, en niettemin hare stem hadden in het kollegie Hunner Hoog Edel Mogenden, waar ze menigmaal de meerderheid uitmaakten ten nadeele van Holland en Zeeland. Er school nóg iets gewichtigers. Het was een brief in het Fransch geschreven en onderteekend: votre très-humble et devoué Cte d'Estrades. Arkesteyns krachtige vingeren trilden, terwijl ze dat papier openvouwden, en zijn oogen dwaalden in het rond als om te zien, of hij werkelijk wel alleen was. Hij keerde zich zelfs om, en staarde het portret van zijn overleden vrouw aan, maar wendde dadelijk weer het hoofd, daar de uitdrukking van dat gelaat hem ook nu, zoo als altijd, mishaagde. Hij las: hij werd uitgenoodigd de middelaar te zijn tusschen de zieltogende Republiek en Zijne Majesteit, die waerlijk niet de vernietiging van gene wilde, wat Engeland wél beoogde. Zijne Majesteit zou zijn vrienden weten te waardeeren, en zou niets liever dan de Witt en de zijnen gehandhaafd zien in het hoog gezach. Zijne Majesteit had de voorwaarden genoemd, waarop hij vrede wilde sluiten. Misschien zouden ze nog wat verzacht kunnen worden, mids een goed vriend er zich mede bemoeien wilde, en niemant kon dat beter dan hij, van Arkesteyn, van wien Zijne Majesteit zulke goede herinneringen had. De brief was reeds van Juli, en droeg nog geen datum van beandwoording. Hij was voorafgegaan door een zeer raadselachtig schrijven, dat de onderteekening droeg van Zweder, Baron van Linden, en waarvan, te kwader ure wellicht, aan Henrick mededeeling was gedaan. Hij was gevolgd door een andwoord van zijnentwege, een zeer bescheiden andwoord, dat eveneens, hij vreesde het nu, beter niet geschreven ware. En toen kwam de brief van d'Estrades. Deze was aangebracht door Semeyns, die hem uit het Sticht was gaan halen, zonder te weten wat hij aanbracht; want hem was alléen bevolen naar het slot Kronenburg te gaan, dat in de familie stond te komen, en slechts een
| |
| |
rentmeester tot bewoner had, met wien hij zich over de reparaties had te beraden. De rentmeester had hem een brief meegegeven, over die reparaties handelende, zoo als beweerd werd. Semeyns, in den omtrek bekend, werd door elken wachtpost, bij elk travers doorgelaten, zonder dat het bij iemant opkwam hem te onderzoeken.
Reeds dikwijls was die brief - een zeer gevaarlijke, indien hij op dit oogenblik in dit huis gevonden werd - door van Arkesteyn ter hand genomen; reeds dikwijls was zijn hand gereed geweest, nú om hem te verscheuren, dán om hem te beandwoorden, maar tot dus verre was het een noch het ander geschied.
Er werd aan de deur getikt. Een siddering doorliep de forsche gestalte van den lezer; instinktmatig kromden zich de vingeren en trokken zij aan het verkreukte papier, dat scheurde, telkens in kleiner stukken scheurde.... De brief was vernietigd! Nogmaals, maar nu een harder tikken! Op zijn verbolgen vraag, wie hem waagde te storen, klonk de stem van den knecht.
‘Belet voor iedereen!’ luidde het andwoord.
‘Maar hij geeft voor van Zijn Hoogheid te komen!’ fluisterde een stem aan het sleutelgat.
‘Van Zijn Hoogheid!’
De stukskens papier werden nog kleiner en ten laatste in de snippermand geworpen, de deur ontsloten, en schijnbaar kalm verlof tot het binnentreden van den vreemde verleend.
Wie kwam daar over den drempel? Een varensgast of een gewoon huisman of wel een Sinjeur, die achteruitgegaan was en zijn betere dagen nog in zeker iets, wat zoo dadelijk niet te noemen was, liet gissen? 't Was niet duidelijk.
Ware Geertruid hier geweest, dan zou zij misschien in dezen den man herkend hebben, dien zij straks op de gracht het huis zoo aandachtig had zien aanstaren. Misschien; daar hij, hoewel in dezelfde kleedij, zich geheel anders voordeed, en zelfs zijn gelaat veranderd scheen te hebben. De bruine tint was wel dezelfde gebleven, maar de flikkerende oogblik, welke hare aandacht een oogenblik had tot zich getrokken, was verdwenen. De oogen toch schenen, als bij een bijziende meest het geval is, bijna geheel dicht geknepen, en niets meer dan een streepjen te zijn; de mond gaapte een weinig, waardoor de kin neerhing en het gezicht langer scheen dan het straks was: het geheele wezen had een uitdrukking van simpelheid. Bovendien was de rug gekromd en tripte het eene been. Een ronde schippersmuts van gemeen astrakan werd in de bevende hand gehouden, en liet het hoofd bloot, dat in de dikke, verwarde hairen echter een voldoende bedekking had. Het grof lakensch wambuis en de baaien borstrok, die van voren zichtbaar was, teekenden een schamel huisman, terwijl de katoenen doek, om den hals gesjord, en
| |
| |
een paar ringetjes in de bronskleurige ooren aan een zeeman deden denken.
‘Een bedelaar!’ zeide van Arkesteyn, terwijl hij een toornigen blik op den vreemde en op zijn knecht wierp. ‘En zoo'n vagebond durft zich op die wijze hier bij mij indringen! Terug, ik heb geen tijd...! Gooi hem de deur uit, Evert!’ besloot hij met een zeer duidelijk gebaar met de hand.
‘Een oogenblik, Mijnheer!’ bad de vreemde met een klagelijk geluid en den tongval van een boer van den Zaankant.
‘Neen, gooi hem de deur uit, en zorg dat de kaerel niets meê neemt uit het voorhuis!’ riep Mijnheer.
De vreemde, die door den knecht werd aangegrepen, wrong zich los met een kracht, die niet alleen hem, maar ook Mijnheer verbaasde, en beiden een weinig ontzach inboezemde; maar aangezien Mijnheer niet alleen geestelijke kracht maar ook lichamelijke ten dienste stond, zou hij niet geschroomd hebben, indien dat noodig ware geweest, den dienaar ter hulp te komen bij het met geweld verwijderen van den indringer. Deze herhaalde echter met meer aandrang en met nog dieper ootmoed zijn bede, maar erkende den naam Zijner Hoogheid slechts gebruikt te hebben om bij zijn Groot Edel Achtbare binnen gelaten te worden, daar hij reeds eens, maar te vergeefs, zich had aangemeld, en hij kwam nog wel ‘voor Mijnheers profijt.’
‘Welnu dan - je bent eenmaal binnen. Kom je werkelijk bedelen, dan laat ik je weg brengen en in de ijzers sluiten. - Evert, blijf even buiten de deur wachten!’
Nauw was de knecht over den drempel terug gegaan, of de vreemde drukte tegen de deur, die in het slot sprong, en schoof er toen de knip voor, welke zich aan de binnenzijde bevond. 't Geschiedde zoo snel, dat Mijnheer geen tijd had tusschenbeide te komen, en in zijn verbazen schier instinktmatig uitriep: ‘Wat is dat?’ Maar het volgend oogenblik had hij zijn tegenwoordigheid van geest herkregen, en greep hij den houwer, die naast de schrijftafel stond, en in vroeger tijden, toen hij kolonel der schutterij was, door hem aan een zijden bandelier gedragen was. 't Was een forsch wapen in een sterke vuist, zoodat den vreemde, zoo hij geen gemeen roover mocht blijken te zijn, het vermetel boevenstuk duur te staan zou kunnen komen.
Maar nogmaals zou er aanleiding bestaan voor de vraag: ‘Wat is dat?’
De vreemde toch liet een luiden lach hooren, toen hij Arkesteyns wapen en krijgshaftige houding zag. Kwam die lach van de lippen, welke straks zoo deemoedig een bede hadden gepreveld? Maar nog meer: behoorde die opgerichte gestalte, die eensklaps vrije houding, die gemakkelijkheid van beweging, zoo merkbaar toen hij ongebeden
| |
| |
een voetstap nadertrad, wel aan den bezoeker van straks? Had ook op onverklaarbare wijze een ander de plaats van den bedelaar ingenomen, en was deze op even onverklaarbare wijze verdwenen? Maar wat ook veranderd mocht zijn, de kleedij was toch dezelfde.
‘Om je zelfs wil sprak ik een logen!’ klonk het den schier versteenden van Arkesteyn nog altijd wel in den vreemden tongval, maar toch lang geen boerschen, tegen. ‘Men behoeft hier niet te weten, dat ik van wege Zijn Hoogheid kom, al moest ik het aan de deur ook wel erkennen. Een Amsterdamsch Burgemeester is ook zoo moeielijk te genaken. Zijn Hoogheid vond, dat het nog het best zou gaan als half-simpele boef; voor zulk een heeft een Groot Edel Achtbare half medelijden, half vrees,’ zei hij. ‘Zou je je knecht, die zeker staat te luisteren, niet wat verder op laten gaan? Die houwer kan het alleen wel tegen mij af; ook wil ik je wel belooven niet violentelijk jegens je te ageeren, uit aanmerking vooral onzer oude bekendheid.’
Van Arkesteyn voer met de hand langs het voorhoofd; hij wist niet wat te denken. Had hij te doen met waarheid of met logen? Die stem had eenige tonen van gezach, en dat vormde zulk een schril konstrast met de niet meer dan schamele kleedij. Die man kon misschien een volleerd komediant wezen, zoo als hij er wel te Versailles had gezien, die in maskers of balletten zich zóo wisten te vermommen, dat niemant, zelfs niet de meest met hen bekende, hen kon herkennen. Maar hij had een afkeer van dergelijke kunste- of potsemakers: hij was, wat de waardeering van kunst of letterkunde betrof, een echt Hollander. Een poëet zou hij op een bruiloft aan het lager einde der tafel, mids er een komplimenteus gedicht werd opgedreund, nog kunnen dulden, maar een tooneelspeler, die in de goot of in het gasthuis zijn sterfbed wachtte, duldde hij niet.
‘Ik wenschte je boodschap te vernemen, altijd ondersteld dat je er eene hebt, en dat deze scène niet nog weer door een gants andere wordt opgevolgd: in welk geval ik je verzoek haast te maken en in eens al je kunsten te vertoonen.’
‘Adam Adriaan Perseyn, herken je mij waarlijk nu nog niet?’ vroeg de ander, de muts zich achteloos op het hoofd werpend, zijn das nog losser sjorrend en de handen in de zijden zettend, terwijl hij een deun floot, welke in langen tijd niet op straat was gehoord, en waarvan de inhoud op vroegere, thands voorbij gegane, politieke omstandigheden heenwees.
‘Je zoudt mij doen denken... maar dat's onmogelijk!’ mompelde van Arkesteyn met eenige onrust in uitdrukking en gebaar.
‘Je bent goed op weg; nóg een eindtjen verder, en je bent er. Ik zal je een handjen helpen, anders duurt het wat lang, vooral als men liever niet heengaat waar men naar toe moet. Voor een goede
| |
| |
twintig jaren waren we in nauwe konnexie. Herinner je je den deugniet nog wel, die maar niet gelooven kon aan de voortreffelijkheid der Regenten, en telkens wat luider sprak dan de Edel Groot
| |
| |
Achtbaren wel oorbaar vonden voor een, die maar tot de smalle gemeente behoorde? een vervloekte deugniet, die een acht en twintig verteerde, als hij maar een gulden had verdiend, wat te erger was, omdat hij zijn gulden voor zijn mooie zuster had moeten bewaren, in welk geval die niet door jou geprotegeerd had behoeven te worden? Nu, dat zul je me wel niet kwalijk hebben genomen, niet na twintig jaren maar veel vroeger, al nam ik het mij zelven vervloekt kwalijk. Ken je me nu, machtig Bewindhebber der Oost Indische Kompanjie, in wier dienst je mij liet werven, zonder dat ik die weldaad ooit heb begrepen?’
‘Je bent... Maar dan ben je buiten de wet verklaard!’ riep van Arkesteyn werkelijk verschrokken uit.
‘Drie keer vogelvrij verklaard, en bovendien twee keer ter dood veroordeeld!’ hernam de ander. ‘'t Is een romantische historie, wel zoo romantiesch als de jouwe!’ voegde hij er met een zweem van weemoed bij. ‘Ik heb vele prouesses gedaan, sedert je mij liet dronken maken om mij te doen teekenen voor je driemaal gevloekte Kompanjie, aan wier goud niet alleen veel zweet maar ook bloed kleeft, maar toch niet zoo vele prouesses als jij. Kom, willen we elkaar onze geschiedenis eens vertellen? Maar dan openhartig opgebiecht en niets verzwegen! I'll be your confessor, you mine, zoo als we in de Antilles zeiden vóor we aan 't enteren gingen. - Maar ik wed dat je niet durft, Adriaan Perseyn!’
‘Je komt zeker om geld!’ vroeg de ander koud, hoewel de trillende hand iets anders als kalmte verried.
‘Geld? Ik heb meer dan genoeg sedert ik in dienst van den Lande trad. Ik begrijp waarom je 't mij aanbiedt. 't Is het kostelijkst dat je kent, en je bent er van overtuigd, dat je veel te vergoeden hebt: maar dat kun je niet, onttroonde mogendheid! Al wou je mij al je schatten geven, toch zou je niet je schuld kunnen betalen aan mij en vooral aan haar...’
‘Ik heb niets met je uitstaan. Een rinkelrooier, een wilde ruwe gast was je van den beginne, een schimp voor je familie, een gemeen man; en dat schijn je altijd nog... Bood ik je geld, dan is 't om de middelen te verschaffen het Gerecht te ontvluchten, dat je zal opeischen; en ik bied het je alleen om den wille van haar, die je tot den bedelstaf bracht.’
‘En jij tot iets beters, hè? We zijn een waardig paar. We lijken wel wat op elkaar, maar verschillen toch ook. We hebben allebei heel wat op onzen kerfstok, dat is onze gelijkenis. Daarentegen heb ik bij wijlen een gevoel, als ik aan mijn verleden denk, alsof ik wat overvloedig pekelnat heb ingeslobberd, en sta jij daar als een steunpilaar van een hindoeschen tempel; dat is nu weer het verschil tusschen ons. Je bent een wandelend getuigenis tegen God en Zijn
| |
| |
Gebod; want wie je door en door kent, zooals ik, en je daar zoo krachtig ziet staan, begint te gelooven, dat de duivel het met zijn dienaren beter maakt dan onze lieve Heer met zijn zoogenaamde kinderen.... Krijg je geen kippenvel van die blasphemie? Je bent zeker ouderling der Gemeente, een godzalig gereformeerde, rijker dan de rijkste, gezegend boven allen, zelfs voor jaren reeds weêuwenaar van die aanvallige vrouw op dat portret?’
Hoe was 't mogelijk dat de andere den schimp verdroeg, hem op zulk een sarrenden toon toegeworpen? Hoe was 't mogelijk, dat hij zijn kalmte daarbij bewaarde, en den vreemde zelfs met een glimlach op de lippen en met onafgewende oogen aanhoorde? Maar die kalmte was ijzingwekkend, en duidde een meesterschap van den wil aan, dat ontzach, ja vrees gebood; die glimlach en die glazige blik waren afschuwelijke, en voorspelden een vreeselijke strafoefening, indien de ontboeide wil het daarvoor den tijd dacht. De vreemde was dan ook geen dupe van die schijnbare kalmte. Toch waagde hij een voetstap nader te treden, de muts, die hij zich reeds voor geruimen tijd had opgezet, op het hoofd en op denzelfden sarrenden toon voort te gaan: ‘Wil ik eens hardop zeggen wat je denkt? Over een half uur heeft de Hoofdofficier hem, Andries de Leeuw, alias Don Bramarbas, alias Sir Henry Gifford, in handen, en binnen vier en twintig uren bengelt hij op het galgeveld. Ja, ik heb me drievoudig beroemd gemaakt en wel in drie waerelddeelen; in de Molukken als weggeloopen soldaat, in Afrika als slavenhaalder en in Amerika als zeeroover. Ben je niet jaloersch? Maar het ergst voor je is, dat je mij niet aan het kleed kunt komen, want ik heb brieven van abolitie van Zijn Hoogheid. - Of ik dat een abolitie vind voor mijn konsciëntie, dat raakt je niet; voor de wet ben ik een vrij man. - Niet waar, een geweldige slag voor je? En ik ben te oud en te slim geworden om me weêr dronken te laten maken. Misschien probeer ik het op mijn beurt nu eens op jou.’
‘Heb je eindelijk gedaan? Heb je nog kracht in de longen, dan zal ik nog voortgaan met luisteren!’ zei van Arkesteyn met heesche stem. ‘Je hebt je goed gedeveloppeerd - de knop beloofde veel, maar toch niet zoo'n rijke vrucht!’
‘Ik kan, waarachtig, hetzelfde niet eens zeggen van hem, die tegenover mij staat! Heeft de machtige Heer dan niet een knods, die hij tegen mij op kan heffen, als hij ten minste geen woorden heeft tegenover de mijne?’
‘Men heeft woorden tegen zijn gelijken; de knods of liever den stok laat men door zijn bedienden hanteeren - van daar dat ik zwijg tegenover jou!’
‘Goed gezegd! Waarachtig, je gingt altijd door voor een knappen vent. Laatst nog, toen ik aan de Saramacca lei met mijn brik en
| |
| |
een driemaster op me loerde, zei ik tot mijn luitenant; als ik nu maar liegen kon als zekere groote hans in Holland, dan liet de driemaster me niet alleen door, maar salueerde bij mij nog met een koninklijk saluut en streek hij de vlag. Maar 't ging niet... ik kreeg de volle laag en moest me aan land redden. 't Was mijn laatste tocht: want ik zei toen mijn kameraden - allemaal beste jongens: vroegere kompanjie-soldaten of waard dat te zijn! - voor eeuwig adie, om emplooi te zoeken in mijn vaderland. En ik vond het al heel gauw bij Zijn Hoogheid!’
‘Wat voor Mijnheer den Prins getuigt!’ merkte van Arkesteyn droog aan.
‘Ik geloof het van ganscher harte - misschien kom je ook nog tot dat geloof.’
‘Je patroon heeft altijd scherp gezien, wat in de keuze van zijn werktuigen hoe langer hoe duidelijker wordt.’
‘Hij zag, dit houde ik er voor, scherper dan de scherpste van jelui. Jelui, Heeren van de Loevesteinsche faktie, hebben nu afgedaan en voor goed ook!’
‘Ik heb je reeds, meen ik, de reden laten gissen, waarom ik niet met je in woordenwisseling kan treden. 't Is waar, je zei mij straks, met een boodschap van Zijn Hoogheid belast te wezen; later trok je je verzekering weer in, om haar allerlaatst weer voor waar te verklaren. - Wat is daarvan, zoo je 't zelf nog weet?’
‘Ik heb werkelijk een boodschap!’
- ‘Als je je niet rept haar mede te deelen, dan mocht het eens overbodig worden door de viktorie der Franschen. Ligt Zijn Hoogheid altijd nog te Bodegraven?’
‘Ja, waar jij hem zeker nog niet je kompliment bent gaan maken, anders zou je weten, dat 's Lands zaken, die jij en je mede-regenten zoo miserabel in de war hebben gestuurd, sedert het jonksken zich er mee bemoeit er niet slechter om staan.... 't Is pompen of verzuipen, man, en hij pompt ten minste, en ter dege ook. Kijk, die glimlach is nog dezelfde van voor vijf en twintig jaren, en hij moest toch niet dezelfde meer wezen. Hoor eens’ - en hij nam een stoel, zette dien naast van Arkesteyn neer, en ging er op zitten - ‘ik kwam je namens zijn Hoogheid voorstellen, je te ontdoen van al je digniteiten en bedieningen.’
‘Laat de dwaasheid een einde nemen: van je kortswijl heb ik meer dan genoeg; je bent dronken of gek.’
‘Het een noch het ander. Maar ik begrijp waarom het je zoo moeielijk valt er geloof aan te slaan. Ten eerste denk je je onmisbaar, al heb je ook sints zes weken geen voet gewaagd buiten de bolwerken dezer stad; ten tweede acht je je in je eigen schatting te hoog, om een persoon als ik ben als ambassadeur te ontvangen. Maar
| |
| |
Zijn Hoogheid vond het nu juist gepast een man zonder naam naar jou toe te zenden: een klein mannetjen, maar dat toch nog eenig rapport met je had, en in dezen nog wel als het loodsmannetjen tot den haai. Je hebt nooit gelegenheid gehad die twee zeebewoners te zien, hè? Dat 's jammer, want het had je eenige bescheidenheid kunnen leeren, wat niemant te onpas komt. Ik ben nu het loodsmannetjen natuurlijk en jij de haai. Als je nu niet den spitsen bek stomp wilt stooten tegen de klippen, dan volg je mijn koers en draait om. Ik ben ook zoo wat op de hoogte gekomen van 't geen er hier omgaat, en zie dat je faktie wel het luide spreken is verleerd, maar dat ze toch nog in het duister woelt en gromt. De Staten van Holland - je weet het misschien nog niet - hebben den Stadhouder gemachtigd in alle steden de Wet te veranderen. Eer Zijn Hoogheid van die macht gebruik maakt en je van je ambten ontzet, wil hij je overhalen vrijwillig je ontslag te verzoeken, en alsdan krijg je 't eervol met een dankbetuiging nog toe. Men vangt met honig veel meer vliegen dan met azijn, zoo zegt hij altijd. Vind je niet, dat het knaapjen gelijk heelt?’
‘Men vraagt een landlooper wel naar zijn papieren, dus ook wel een gezant als jij bent naar zijn lastbrief!’ zei van Arkesteyn, altijd nog hoog; maar thands toch met iets trillends in zijn stem.
‘Ik had verwacht dat je 't al eer zou gevraagd hebben. Zoo als de waard is, vertrouwt hij zijn gasten, luidt het spreekwoord, en daarom verbaasde mij je goed geloof!’ Dit zeggende haalde hij uit een zak aan de binnenzijde van zijn borstrok een papier te voorschijn. ‘Zie, die teekening ken je wel: Guillaume Pr. d'Orange, en Andries de Leeuw staat in zijn dienst, nog wel: in zijn bijzonderen dienst; ‘lastende en bevelende voorzeiden Andries de Leeuw alle hulp te praesteeren, die hij van onze officieren mocht hebben te requireeren...’
‘Ik zie daaruit dat je in zijn dienst staat,’ hernam van Arkesteyn, ‘maar ik kan daaruit geenzins afleiden, dat hij je belast zou hebben met een dergelijk mandaat. Hoe dat echter zij,’ dus vervolgde hij opstaande, ‘ik zal alleen voor het geweld wijken.’
‘Weet je wel wat jij daar zeit? Ik geloof, dat de knapste van je kameraden Jan en Kornelis de Witt waren. Hadden die beiden maar bij tijds hun ontslag verzocht! Zijn Hoogheid had toen de macht nog niet het hun te raden.... Had het kunnen geschieden, dan zouden ze nog leven; dan zouden ze niet verscheurd zijn door het razende grauw.’
‘Wat?’
‘Is 't je nog niet ter oore gekomen? Hoor, ik heb menschen zien slachten als vee; ik heb ze op het rad en op den rooster gezien, maar wat er gister met die twee in den Haag is geschied toch nooit. 't Tuigt niet dat je je onderdanen verdrukt hebt, al heb je ze ook
| |
| |
onderdrukt. Alle twee zijn ze vermoord... zoo als geen jaguar zijn prooi uit-een scheurt! Ba, de ouwe is voor geen kleintjen vervaard, zeiden de pikbroeken bij mij aan boord, maar bij dat hyënengebrul keerde ik me om, en drukte ik mijn hoed in de oogen even als Tromp het deè, dien ik daar liever niet gezien had. - Ik mocht er bij wezen, dat scheelt niets, maar hij niet. Ik wordt waarachtig stichtelijk als een ouwe, niet meer dicht te breeuwen, zieketrooster, en dat nog wel tegenover jou!’
‘Beiden vermoord!’ mompelde van Arkesteyn, die doodsbleek voor zich staarde. Hij twijfelde niet aan de mogelijkheid van het feit. De aanklacht tegen, de veroordeeling van Kornelis getuigde van de groote verandering van het tij. Wel had hij zich altijds diets gemaakt, dat het respekt en de reverentie te diep geworteld waren, dan dat men iets geweldigs zou wagen te ondernemen; wel had hij die twee van weifelmoedigheid beticht, en hen steeds aangespoord het hoofd fier omhoog te houden, maar de omstandigheid dat zijn brieven in de laatste dagen onbeandwoord waren gebleven, dat een bericht aan een zijner partij-genooten, waarbij haast was, en dat reeds dezen morgen had moeten aankomen, nog niet in zijn bezit was, deed hem plotseling van meening veranderen en het vreeselijk feit als waarheid aannemen. En zou het Kind van Staat daarin de hand hebben gehad? Zou hij zóo gevaarlijk kunnen zijn? Zou hij, door vrees in te boezemen, een volgzaamheid willen verkrijgen, welke anders zijn gebrek aan kennis en doorzicht nooit zouden kunnen verwerven? Had dan de Witt juister dan hij geoordeeld, toen hij den knaap voor niet te doorgronden hield, voor een diepe kloof, aan wier rand eenige gewone mossoorten tierden, maar in wier niet te berekenen diepte giftige planten wassen, of niet minder gevaarlijke adders konden schuilen?
Neen, niet dat kind zou aan het gebeurde schuld hebben...!
‘Ik wacht nog je andwoord!’ zei de Leeuw hem strak met onderzoekend oog gaslaande. De spottende toon was geweken; er lag thands hooge ernst op zijn zoo bewegelijk gelaat; en op den bodem van zijn niet bewegelijk hart kiemde een zweem van zelfvoldoening; want hij zag dat die trotsche man, die hem en de zijnen zooveel smart, zooveel onrecht had aangedaan, leed, ontzachelijk veel leed.
‘Dat andwoord heb je reeds ontvangen; slechts voor geweld zal ik wijken. En nu verlang ik alleen gelaten te worden. Kom mij nooit weer onder de oogen... of ik trek mijn handen af van de bloedverwante, die jij aan broodsgebrek overliet...’
‘Heer van Arkesteyn, niet alzoo!’ zei de ander met den voet stampend. ‘Speel toch tegenover mij niet den huichelaar! Spreek tegenover mij niet van bloedverwante, want dan komt het bloed van den zeeroover weer in gisting .... en om je zelfs wil laat dát
| |
| |
| |
| |
niet gebeuren!’ Zwaar rustte zijn hand op van Arkesteyns schouder. Werkelijk onthutst zag deze het gelaat des vreemden aan, waarover een loodskleur heen toog, en waar een uitdrukking op zichtbaar werd, die hem onwillekeurig deed ijzen. Zoo moest de zeeroover er hebben uitgezien, als hij zijn gevangenen liet pijnigen en vermoorden.
‘Je wilt dus niet buigen? Dan zul je gebroken worden, grootsche Perseyn!’ dus besloot hij, waarna hij zich omkeerde en vertrok. Hij had wel een gouden rijder willen geven, als hij in die schrijftafel had mogen snuffelen; ‘maar misschien,’ zoo dacht hij, ‘krijg ik het nog wel voor minder gedaan!’
Van Arkesteyn was weder alleen, maar niet zoo als vóor dat bezoek! De kalme majesteit van Jupiter had plaats gemaakt voor de gejaagdheid van den door hartstochten voortgezweepten sterveling!
‘De edelen, de grooten!’ zoo prevelde hij, en het getuigde vóor hem, dat hij in deze oogenblikken het eerst aan hen dacht, de politieke martelaren, door den volkswaan ten offer gebracht. ‘Gevloekt het land, dat zóo zijn groote mannen behandelt!’ suisde het van zijn lippen. En hij gedacht daarbij hoe die beiden vaak het leven hadden gewaagd in 's lands-dienst; hoe de een vooral al de kracht van een uitnemenden geest, misschien wel de uitnemendste, niet alleen van het kleine land, welks taal hij sprak, maar van geheel Europa, aan den bloei der Republiek had gewijd; hoe hij die Republiek had gemaakt tot een der machtigste mogendheden der aarde, een mogendheid, die hare oorlogsvlag had doen wapperen in het aangezicht van Londen, en haar kracht had doen vreezen tot in de raadzaal van le roi soleil; hoe hij alleen de wassende macht der Bourbons was tegengetreden en door de Triple Alliantie een breidel had gewrongen in den bek van het jeugdige strijdros, dat van Versailles dreigde uit te gaan naar de vier windstreken der aarde.
‘Het werd ons door Bourbon noch Stuart vergeven, dat wij verstandiger en krachtiger waren dan zij; daarom een samenzweering tegen ons! En de ellendige dwazen in ons midden helpen de vijanden...! Ze vermoorden hun Oversten, die hen alleen konden redden... Ze verdienen niet de weelde, niet de welvaart, niet de vrijheid, die wij hun schonken!’
De edelen, de besten onzer vermoord! Van Arkesteyn was waar in zijn klacht, ofschoon wij, zonen der 19e eeuw, van zijn vrijheid weinig zouden zijn gediend geweest. Toch vergat hij in zijn verontwaardiging en ook in zijn partijdigheid, dat de hoogst verheven geest juist het verst uitsteekt boven zijn tijdgenoten, en maar al te veel aanleiding heeft zich te izoleeren en zich weinig te bekreunen om de behoeften der menigte, die beneden hem woelt, drijft en werkt: het volk in al zijn breede en duizenderlei schakeeringen. Toch zag hij voorbij, dat dikwijls de hoogst verheven geest, die niet
| |
| |
door een historisch recht of door de keuze van geheel een volk regeert, maar door een partij, zich hullen moet in de kleuren van deze, en daarbij den breeden blik verliest, welke de wenschen, de rechtmatige eischen van allen overziet; dat de hoogst verheven geest, eenmaal leider eener partij, hoe hooger en uitnemender zijn persoonlijkheid is, des te eer de belichaming wordt der regeeringsidee, en dat de veroordeeling van deze dus vooral hém treft; dat eenzijdige ontwikkeling van het edelste verstand tot aristokratischen trots leidt, en deze tot miskenning van de eischen van minderheden en die miskenning tot verdrukking. En de hand van den Raadpensionaris en die der zijnen was zwaar geweest op duizenden en tien duizenden, die lang zich hadden gebogen en nog lang zich zouden hebben blijven buigen, indien de zon van den voorspoed was blijven schijnen, en indien er geen telg van het geliefd vorstenhuis had bestaan, - een naneef van den aangebeden Willem den Zwijger, die óok groot was geweest, maar tevens met zijn volk geleden en het in al zijn eigenaardigheden gekend, ontzien en lief had gehad!
‘Wraak!’ zoo klonk het in het diepste diep van van Arkesteyns trotsche ziel! Het was of de steeds meer en meer rafelende band, welke hem aan zijn vaderland bond, stuk werd gereten, of hij alleen kon en moest denken aan het belang zijner partij, welke door de Republiek vogelvrij was verklaard. En het belang zijner partij was dit oogenblik dat van hem zelven... Het bloed der de Witten bespatte ook hem! Het volk, het gemeen, het grauw, was nooit meer dan een instrument geweest, en daarom zocht hij ook nu naar de kracht, die dat instrument in beweging had gezet. Hij behoefde niet lang te zoeken. Daar verschenen weder voor zijn verbeelding de dienaren van een bleeken knaap; dien bleeken knaap zelven kon hij nog niet de eer aandoen van te vreezen, maar wel zijn doldriftige en onvoorzichtige dienaren, die reeds aasden op de kruimkens, vallende van de tafel van een Graaf van Holland! Zou hij zijn ondergang lijdzaam afwachten of dulden? En het middel om het af te wenden lag onder zijn bereik!
De geheime lade der schrijftafel werd geopend; de brief van d'Estrades ditmaal beandwoord. Hij wilde de middelaar zijn tusschen Zijne Majesteit en het verdwaalde land. De vernedering, die de Republiek wachtte, moest geleden worden, maar de verzwakking, welke er het gevolg van zou zijn, moest ten bate komen van hem en de zijnen.
Hij schelde en beval, dat de landmeter niet naar Abkou mocht afreizen voor hij hem gesproken had, en dat hij hem tegen het vallen van den avond zou wachten in de boekenkamer.
|
|