| |
| |
| |
V.
Geertruid had zich bij het middagmaal laten verontschuldigen; zij had zware hoofdpijn en wilde alleen blijven. Toch was Wendela bij haar gekomen. Zij had haar uit naam van Mijnheer wat vruchten en wijn gebracht, en met innige deelneming naar haar ongesteldheid gevraagd. Geertruid had slechts kort geandwoord en haar verlangen herhaald om alleen te blijven, maar haar teruggetrokkenheid wel moeten prijs geven, toen Wendela haar zoo warm en deemoedig om verschooning vroeg voor de bitse woorden, welke zij haar had toegevoegd.
‘Je trilt, als of je de koorts hebt, Geertruid! Ik kan gissen wat er gebeurd zal zijn, nadat ik mij verwijderen moest. Je denkt toch niet, dat het tusschen hem en mij was afgesproken? dat het maar een komedie was?’
‘Ik begrijp zelfs niet, wáarvan ik je zou kunnen verdenken?’ hernam Geertruid; en dat was ook zoo.
Wat ze er echter van begreep, wekte haar verlangen op, een meer zuivere lucht in te ademen. O, dat ze een plaats kende, waar zij het hoofd in vrede kon neerleggen, tot dat de hand van haar lieven vader de hare kon vatten! Terug naar Nicht Gevaertsz? Neen, dat nooit! Was hier de gemeenheid nog in de vormen der weelde gehuld, ginds was het de burgerlijkheid en de gemeenheid in al hare naaktheid. Nog menige bloedmaag woonde er in Amsterdam. Alle waren echter van dezelfde lage konditie als de bewoners van het Rozijnvat.... Was ze misschien ook wat al te preutsch opgevoed? Waren de Jutfers, van goeden huize en in de waereld gewoon te verkeeren, niet minder prikkelbaar dan zij, die bij den eersten wat starenden blik van een jonkman de wang voelde blozen, en hare maagdelijke schuchterheid achtte gekwetst? Zulke gedachten rezen bij haar op gedurende haar onderhoud met Wendela, zonder te vermoeden dat de lichtvaardige scherts, de opgewektheid en tevens de hartelijke deelneming, ja de onderdanige dienstvaardigheid van deze haar tot die gedachten hadden voorbereid. Zij vertelde Wendela alles wat er voorgevallen was, en hoorde deze schateren van lachen in plaats van haar te zien verbleeken en trillen van aandoening, toen ze haar den ouden slaperigen Evert, spiedend door de reet der deur, beschreef.
‘Maar die is zoo slaperig niet, als hij er wel uitziet, Geertruid! Die weet altijd te zien en niet te zien, te helpen en tegen te werken, den Heer Vader te gehoorzamen en den Heer Zoon te believen,
| |
| |
wat tegelijk alles behalve gemakkelijk is. Hoe kwam je op de gedachte een glas water voor Henrick te vragen, voor hem, die nooit water drinkt, en dat wel in een oogenblik, waar hij zelfs den nektar van zijn Olimp geweigerd zou hebben. Je hebt hem aardig afgewezen.... je was trouw aan je woord! Hij zal een beetjen respekt voor je gekregen hebben, en dat wel een paar dagen houden; in dien tusschentijd is hij het makkelijkst te regeeren en toont hij zich het royaalst. Welk gebruik je daarvan zoudt kunnen maken, deel ik je wel eens later meê. Maar niet die hoofdpijn meer, niet dien graftoon en die hartbrekende zuchten! Wat hij trotsch zou wezen als hij wist, dat hij eigenlijk de baas was gebleven, en jij wel op het tooneel als Godin hadt getriomfeerd, maar achter de schermen als een gemeene burger-jongejufvrouw in zwijm waart gevallen. Geloof me, je moet alles om je heen wat kleuriger beginnen te zien en niet denken, dat er een pad over elke bloem is geklauterd.’
Zoo en nog veel meer in dien geest sprak de vroolijke, opgewekte Wendela, in wier binnenste het weer zonneschijn was geworden sedert de zekerheid was verkregen, dat Geertruid Henrick niet beminde. Hoe laag Geertruid op de woordenrijke spreekster ook neerzag, hoe arm zij haar ook vond in verstand, hoe weinig edel in hare opvattingen en uitdrukkingen, toch werkte haar invloed, en dreef zij het voornemen, straks in haar ontkiemd, om dat huis te verlaten, weder meer naar den achtergrond.
‘Willen we de karos laten inspannen? De rit zal je hoofdpijn goeddoen,’ zei Wendela. ‘Mijnheer laat me zeggen, dat je je niet te geneeren hebt: rijtuig en paarden staan tot je dienst.’
‘Waarom zie ik Mijnheere Neef zoo weinig?’
‘Och, zaken van Staat, en dan ook nog andere redenen, maar die zijn nu verdwenen. Als je 't Henrick niet verraden zult, zal ik wel zorgen, dat je Mijnheer alleen te spreken krijgt, maar nooit me verklappen, hoor, want dan vloekte Henrick al de Goden van den Olimp. Op het oogenblik is hij met zijn vader aan 't werk; dan mag niemant in de kamer komen.... Er schijnt van daag veel belangrijks te verhandelen te zijn want ieder, die zich aanmeldt, wordt afgewezen. Er komen er wel niet zooveel als vroeger, toen Mijnheers partij nog boven dreef, maar straks klopte er toch nog een wild vreemde aan. Die wou zijn naam niet zeggen, en toch dadelijk toegelaten worden, maar hij mocht niet; hij moest wachten op de bank in het voorhuis, waar, in de goede tijden, al de protégés en de sollicitanten, die op een bepaalden tijd besteld waren, geduldig afwachtten, dat Mijnheer ze ontvangen kon. Daar wandelt die Sinjeur de gracht op heen en weêr. Hij heeft dus niet willen wachten. Kijk! Het lijkt wel een zeeman!’
Bij dat woord wendde Geertruid, die de helft van Wendelaas
| |
| |
woorden niet gehoord had, het hoofd en zag het raam uit. Ja, het was zeker een zeeman, te oordeelen naar de bronskleur van zijn gelaat, zijn losse houding en gang; verder was er echter niets wat beider opvatting rechtvaardigde. Hij beschouwde het huis met aandacht, met zooveel aandacht, alsof hij de stadsschatter ware. Zijn gelaat viel daardoor te beter in het oog.
‘'t Loont de moeite niet!’ zei Wendela. ‘Een oude zeebonk en niets meer!’
Maar Geertruid scheen het niet geheel met haar eens te zijn, en bleef moeite doen, om hem goed in het gezicht te zien, dat ze wel verweerd vond, maar te gelijk mannelijk krachtig en in het bezit van een paar flikkerende oogen.
Wie weet hoelang de vreemde nog wel in dezelfde houding, steeds naar boven starende, zou zijn blijven staan, zoo er niet een karos was komen aanrollen, die voor de deftige woning stilhield en de aandacht van den vreemde afleidde. Deze scheen het zonderlinge van zijn gedrag in te zien en wandelde verder, na den hoed even afgenomen te hebben. Was de vrouw, die de trede afklom, dan een bekende of gebood zij eerbied reeds door haar voorkomen alleen? Het laatste was het meest waarschijnlijk, ja werd voor Geertruid zekerheid, toen zij vernam wie de nieuw aangekomene was, en dat die bepaaldelijk naar haar gevraagd en er het verzoek had bijgevoegd de Juffer alleen te mogen spreken. Het was de oude Juffer van Vosbergen, die zij in vele dagen niet had ontmoet; die haar slechts eens was komen bezoeken, zoo lang zij in dit huis had gelogeerd, en haar toen had medegedeeld, dat zij haar nog altijd metterwoon had gedacht bij Vrouw Gevaertsz in het Rozijnvat; wat Geertruid haar toen niet goed had afgenomen, en wat haar zeker een scherp andwoord zou hebben ontlokt, indien zij, die het zeide, niet de hoog vereerde en gevenereerde vriendinne geweest ware. Had Geertruid zich toen niet in het zenith harer vereering van het geslacht Arkesteyn bevonden, ze zou misschien uit die los daarheen geworpen opmerking een verwijt, een ingewikkelde veroordeeling van de gedane keuze hebben kunnen afleiden en het karig bezoek der van Vosbergens als een bevestiging van het opgevat vermoeden beschouwen. Zij deed het echter niet, en daarom kon nu de welkomstgroet des te hartelijker zijn, want, hoeveel er in Geertruid veranderd mocht wezen, toch niet de vatbaarheid om werkelijken zielenadel te waardeeren. En bovendien de vrouw, die thands een goede vijftiger was, bleef voor haar een herinnering van het verre verleden. Toen was zij, nog een kind en alleen met de getrouwe dienstbode achtergebleven, door de destijds jonge en bloeiende vrouw en moeder van een viertal kinderen, waarvan de helft in de vaag der jeugd onder de blauwe zerken van de Nieuwe kerk ter al te vroege ruste was gebracht, in de weel- | |
| |
derige en vroolijke huizing genoodigd als de dochter van den vriend, die, hoewel afwezig, door de gantsche familie steeds met toegenegenheid herdacht werd. Het stond haar nog klaar voor den geest, hoe zij, die bijna een verlatene en vergetene was en voor wie slechts in de oude, hooge bedstede door eene oude dienstmaagd en onder de hangkooi op den wijden oceaan, bij het ruischen der wateren, door een zeerob gebeden werd, door een beeldschoone vrouw in de eenzaamheid werd omhelsd en gekust, terwijl - vreemd genoeg! - dikke traandroppels in de heldere blauwe oogen van de liefkozende paerelden.
Daar trad zij of liever zweefde zij binnen; want haar tred was onhoorbaar, en de voet was verborgen onder het lange zwart zijden kleed, welks sleep ruischte als werd de slag vernomen van een verborgen vleugelenpaar. Vorstelijke Kunstenaren, die den Nederlandschen naam voor vergeten bewaart, die het volk nog zal doen gedenken lang nadat het opgehouden heeft te bestaan, lang nadat de Vorsten en de Hoogmogende Heeren, die het in zijn midden heeft vereerd en gediend, onder het stof der vergetelheid voor eeuwig sluimeren, Geniën, die als een goddelijke openbaring door het aardsche leven zijt geschreden, die met het licht tooverdet en dus met de kleuren meteen, waar toeft ge? Brengt haar in beeld, vereeuwigt haar op het doek, de liefelijke en reine vrouw, die daar voorbij gaat en als welriekende geuren verspreidt in den onzuiversten dampkring! Maar hebt ge 't niet alreede gedaan? Zien wij, die in de 19de eeuw nog maar alleen weten te waardeeren, geen afschaduwing van zulk een vrouw in eenige uwer onsterfelijke typen? 't Zijn geene Madonnaas, die wij ter nauwernood begrijpen en wier zucht naar andere sfeer schâ doet aan de genietingen der tegenwoordige, maar de vrouw, zoo als ze geroepen is in deze sfeer te ademen, te leven en te doen leven, die sfeer te heiligen en te doen heiligen - de vrouw met den blos der gezondheid op de wang, met de flikkering van den levenslust in het oog, met het gebed zonder woorden op de lippen...!
Een zwart fluweelen mutsjen bedekte halverwege het hoofd, meer als sieraad dan om dienst te doen. Het zou dan ook jammer zijn geweest, indien het de grijze hairen - nog zoo rijk en weelderig! - aan het gezicht onttrokken en de matbleeke slapen had bedekt, die de vergelijking zegevierend konden doorstaan met het wit satijn, dat het mutsjen voerde en aan den omgebogen, half opstaanden, rand zichtbaar was. De lijnen, waaraan het begrip van het schoone voor ons verbonden is, waren niet onberispelijk aanwezig, maar het geheel had toch de bezieling, welke voor ons de meest korrekte schoonheid te boven gaat. Over het geheel lag als een zachte weerschijn van vrede, maar van een vrede, gekocht door jaren van strijd, welke haar echter nog geen weerzin hadden ingeboezemd voor de plaats, waar de geweldige kamp was geleverd, en die er tevens de aanlei- | |
| |
dende oorzaak van was. Haar sierlijke en deftige kleedij toonde, dat zij de dingen dezes levens nog wist te waardeeren, dat ze nog wist te genieten, en zich midden in het menschenleven bleef bewegen, al was het dan ook maar als toeschouwster of als bondgenote der bedrukten en lijdenden.
| |
| |
‘O wat ben ik blij, dat ik u zie!’ had Geertruid bij herhaling uitgeroepen, toen zij naast haar in de zijkamer was neergezeten, de zachte oogen der vriendin op zich gevestigd zag, en de blanke hand tevens op de hare gelegd voelde. ‘En hoe maakt Fransjen het toch? Ik had haar al zoo dikwijls willen komen zien, maar we hadden hier telkens wat anders! We komen hier tijd te kort.’
‘'t Kan dikwijls gelukkig zijn, mijn kind! Fransjen is heel wel...’
‘Maar waarom kwam ze niet eens hier? - Och, ik weet, dat haar lieve moeder het wel permitteert, dat een jong meisjen met andere van haar leeftijd omgaat...’
‘Niet alleen permitteert, maar het zelfs noodig acht, mijn kind! Mijn laatst geborene moet zoo'n groote distantie zien tusschen zich zelve en haar moeder, al wil die nog wel bij wijlen jong wezen!’ voegde zij er met een lachjen bij. ‘De jongste dochter komt daarin altijd bij een oudere wel iets te kort, en zoo ook hier, al is mijn Fransjen ook wat oud voor haar jaren en ben ik, zoo als men wel eens zegt, wat te jong voor de mijne....’
‘Die het laatste zegt, bedriegt zich wel!’ riep Geertruid uit. ‘Wel weet UEd. jong te wezen met de jongen - daarvan heb ik de heugenis! - maar de achtbaarheid van rijper leeftijd heb ik nooit gemist. O, als ik zoo naast u zit, dan is 't me, of ik mijn Bettie nog heb, of ik nog woon in mijn klein huisken op den Buitenkant, of ik mijn zondagsche kleeren aantrok, om naar u toe te gaan, en dan bij UEd. te vizite ben, en Fransjens poppen aankleed, die zij maar altijd in haar nachtjapon liet liggen in de wieg...’
‘En hoe dan die jonge krullebol uit Abkou je hielp; de jongen, die veel ouder en veel verstandiger was dan jij, en zich toch leende tot je kinderlijke spelen.’
‘O ja... die was er ook bij en uw Gerard ook.’
Zij bemerkte niet hoe de andere even trilde, het hoofd afwendde en een traan wegpinkte. ‘Fransjen is altijd ernstig gebleven,’ ging Geertruid voort. ‘Ik zag haar laatst in de Nieuwe kerk zoo heel stemmig gekleed, geen enkel lintjen aan haar keurs en geen mouche zelfs hoe klein ook.... en ze knikte mij wel wat stijf toe. Dat speet me erg en deed me het vaste besluit nemen, haar spoedig te komen opzoeken. Maar toen kwam er dat saletje bij de Baacks tusschenbeide, en het tochtjen met Henricks boeier naar Pampus; verder konden we niet, daar de uitleggers het ons verboden. Hier zou men soms vergeten, dat het oorlog was. Maar ik vergeet het toch niet,’ dus besloot ze plotseling zeer ernstig. ‘Vertel me eens, lieve Juffer! hoe brengt Fransjen haar dag toch wel door? Gaat die ook niet veel uit? Waarom kwam ze niet met u meê?’
‘Hoe vele vragen opeens!’ hernam de ander glimlachend. ‘Het leven van Fransjen zou je zeker niet bevallen, en dat is goed ook:
| |
| |
daar is verscheidenheid van gaven en dus ook van werkkring.’
‘Zij leest zeker veel? Maar sedert den oorlog en sedert we als ingesloten zijn, komen er geen nieuwe boeken uit Frankrijk meer aan, zegt Mijnheer Neve. Heeft zij evenwel iets nieuws, och, laat ze 't mij dan leenen. Ik heb van tijd tot tijd behoefte aan lektuur, en al mijn Hollandsche ken ik bijna van buiten.... en vind ik niet mooi meer.’
‘Ik geloof dat Fransjen, sedert ze pluksel maakt en zwachtels scheurt, geen oog meer in de boeken slaat.’
‘Zoo... doet ze dat?’ Een hoog roode kleur overtoog Geertruids wang.
‘Gerard mat dan ook de ellende onzer soldaten zoo breed uit!’ merkte de Vrouwe aan, als om een verklaring te geven, waarom er te harent iets gedaan werd wat blijkbaar in van Arkesteyns huis steeds vergeten was; eene verklaring, welke Geertruid tevens behoeden moest voor zelfverwijt. Maar dit laatste voelde Geertruid toch, en wel niet in geringe mate.
‘Vergeef me, dat ik niet naar hem vroeg!’ zei ze snel. ‘Is hij ongedeerd gebleven? Waar ligt hij thands?’
‘Te Muiden, waar hij onder de bevelen staat van Prins Joan Maurits. Bij den laatsten aanval der Franschen is hij gewond geraakt. Zijn soldaten - alle nieuw geworven knechten - lieten hem in den steek. De Franschen zijn zóo gevreesd, dat de onzen al weg-loopen bij het eerste schot.’
‘Dat doen onze zeelui gelukkig niet!’ merkte Geertruid met zekeren trots aan.
‘Goed dat die te land vechten je niet hooren, waaronder er ook zijn, lieve, die hun devoir doen! Maar wij, vrouwen, hebben van die zaken geen verstand en doen het best ons er niet in te mengen. Ik wilde je zoo graag eens te mijnent zien, Geertruid, en je in kennis brengen met een zeer bijzonder meisjen. Fransjen loopt zeer met haar weg.’
‘Dan zal ze wel heel eminent wezen. Is 't eene van goede familie? Kan ik haar meer gezien hebben?’
‘Dat geloof ik niet. 't Is de dochter van den schoolmeester uit Abkou... een oorspronkelijk kind. We kennen haar door Semeyns, die haar eenigen tijd geleden meê in de stad bracht...’
‘Is de landmeter - uw protégé nog altijd, niet waar? - hier geweest?’
‘Ja, en zeker ook hier. Hij zei ten minste, dat hij door Mijnheer van Arkesteyn was opontboden.’ De Juffer verzweeg, dat hij had wagen te zinspelen op het weinig passende van Geertruid verblijf in het huis van den weelderigen Patriciër en op de waarschijnlijkheid, dat de Admiraal Perseyn niet zou goedkeuren, dat zijn dochter gelogeerd was bij een, dien hij altijd als zijn tegenstander had beschouwd, en die hem steeds uit de hoogte had bejegend.
| |
| |
‘En is dat kind met hem meegekomen? Is hij dan zulk een partikulier bekende van dat zeer bijzondere en zeker heel mooi meisjen?’
‘Mooi is ze niet. Ik geloof, dat hij verandering van lucht en van personen goed voor haar achtte; daarom had hij bij mij belet voor haar gevraagd.’
‘En zoo als ieder, klopte zij niet te vergeefs bij u aan,’ merkte Geertruid aan, om toch iets te zeggen.
‘Ik kom eigenlijk hier om je voor van avond te mijnent te noodigen. Een zeer eenvoudig saletje, hoor! De tijden zijn er niet naar om rijk op te disschen. Velen hebben zoo veel behoefte aan het noodige, dat men zich bijna schaamt nog iets overtolligs te bezitten.’
‘En menigeen ontdoet er zich dan ook van. Wat prinselijke gift werd gisteravond, naar mij verteld werd, in het zakje in de Nieuwe kerk gevonden. Toen ik het hoorde, wou ik mij herinneren of ik UEd. er ook gezien had.’
‘Ik kom je geheugen in deze niet te hulp, lieve! Nu dan, ik wacht je van avond om zes uur. Ik wou je zelve komen vragen, om alle weigering onmogelijk te maken. Is Juffer Wendela wel? Mijn groeten aan haar en de verdere huisgenoten, Geertruid!’
‘Mag ze niet mede komen?’ wilde Geertruid vragen, maar de woorden bestierven haar op de lippen. Waarom? Vond zij, dat een persoonlijkheid als Wendela in dat huis niet voegde, en, was dat zoo, sprak zij dan niet een veroordeeling over zich zelve uit, die sedert weken met haar zoo vriendschappelijk en behagelijk omging? De lieve Juffer had zoo kort en, voor haar doen, zoo koud over haar gesproken als zij 't over niemant placht te doen. Welke reden had zij daarvoor? Wat Geertruid op Wendela aan te merken had, kon de Juffer, die nooit zeer intiem in Mijnheers huis had verkeerd, toch niet bevroeden!’
Hoe meer zij er over nadacht, hoe meer zij aan de eigengerechtigheid van de oude Juffer, die zij altijd als zonder vlek of rimpel had beschouwd, begon te gelooven. Op ieder viel wel wat aan te merken, op Wendela zeker veel, maar om dat nu zoo hoog op te nemen, dat de logée werd gevraagd en de menagère werd thuis gelaten ...! De lieve Juffer was zeer lief en deugdzaam, maar toen wel wat hoovaardig! Zij, een Admiraals-dochter en van de familie der Perseyns, waartoe een Mijnheer van Arkesteyn zelfs behoorde, ging wel vriendschappelijk met het goedhartige schaap om, en wist de goede hoedanigheden, welke bij haar scholen, nog te apprecieeren...!
Van hare overleggingen repte zij echter tegen Wendela geen woord, toen deze, vermoeid van den arbeid, om alles voor de heerenpartij van dien avond gereed te hebben, bij haar terug kwam om uit te rusten en meteen - Geertruid merkte al heel gauw, dat dit de
| |
| |
toeleg was - te hooren, wat Juffer van Vosbergen hier was komen doen, en wat ze al zoo gezegd had. Vreemd was 't, dat Geertruid, die zooveel verstandiger was dan de andere, en het doel van deze zoo goed begreep, zich tot praten liet verleiden, en niet alleen veel mededeelde van wat de Juffer had gezegd, maar ook veel van wat zij naar Geertruids vermoeden wel had bedoeld te zeggen, zoodat Wendela aanleiding vond voor de opmerking: ‘'t Is zoo als Henrick altijd van haar zegt, zoo dikwijls hij haar ontmoet: een bitter zoete appel, alleen goed om gestoofd gegeten te worden. Aardig, niet waar? O hij kan zoo geestig zijn, als hij wil!’
Laten wij beiden bij elkaâr, al koutende, de uren doorbrengen, meer personen dan zaken bedoelend en dus beuzelend en kwaad-denkende en kwaad-sprekende soms, zoo als het toen ging en ook nu nog en voorzeker altijd zal gaan, waar geen hoog beginsel hoofd en hart inneemt en tot handelen noopt, of geen kennis het oog des geestes richt tot de hoogere dingen des levens, of geenerlei heftige aandoening de borst beroert en aandrijft tot een dieper gaan dan tot de oppervlakte van het streven en drijven des naasten.
|
|