| |
IV.
IN de bocht van de Heerengracht had het geslacht van Arkesteyn zijn deftige woning. Grootsch en smaakvol was zij niet; statig en deftig echter in hooge mate. De huizing was nieuw gebouwd, en miste de vroolijke tinten, welke de bouwmeester van vroegere tijden door de smaakvolle mengeling van rooden en witten baksteen wist te geven. Toch werden de versierselen aan de geveltrappen, welke steenen bloemvazen droegen, het lof- en bloemwerk aan de lijsten en bogen der vensters, niet gemist. Twee breede in het midden openslaande deuren, op eene van welke een koperen klopper hing, gaven den toegang langs een hoog opgaande stoep van grauwen hardsteen, omheind door een houten leuning, waarvan de bovenste spijl den vorm eener slang vertoonde en ook eindigde in een goed gesneden kop met uitgestoken angel. Gelijk met de straat waren aan weerszijden der stoep twee vensters aangebracht, van ijzeren traliën voorzien, en het licht gevende in de keukens en domestieken-kamers, terwijl op de eerste, tweede en derde verdieping hooge ramen, maar steeds kleiner wordende naar mate men hooger steeg, en waarvan de
| |
| |
glazen, gekleurd en veel grooter dan men ze toen ter tijd in de gewone burgerhuizen vond, een helder licht zouden hebben kunnen doorlaten tot in de staatsie-, huis- en slaapvertrekken, indien de dikke, damastzijden gordijnen beneden of de sergiegordijnen boven het niet hadden onderschept. Een balkon, met ijzeren balustrade en gedragen door twee groote maar kunstig gebeeldhouwde karyatiden, beschaduwde van de tweede verdieping af deur en stoep, terwijl op de derde verdieping, boven het daar aanwezige middenvenster, op een houten schild het wapen van het geslacht in sierlijke en steeds versch gehouden kleuren was afgebeeld.
Stond menigeen stil om het indrukwekkend gebouw aan te staren, en voelde hij ontzach voor hem, die er zijn woning had, nog meer was dat het geval als de deur open ging, en den bezoeker een blik werd gegund in de breede, kwistig met wit marmer belegde vestibule of het voorhuis, zoo als het toen nog in den mond der burgers heette. Groote schilderstukken in ebbenhouten lijsten hingen daar reeds, als om den bezoeker voor te bereiden op de schatten van kunst, welke hem in de blauwe zaal of de goud lederen of zelfs de zoogenaamde matten kamer wachtten. Door de gekleurde glazen van het venster boven de voordeur viel het daglicht in rijk verscheiden tinten naar binnen, waardoor het witte marmer bij wijlen purper en de schilderijen goud werden gekleurd. Als een zeldzaamheid en als het toppunt van weelde zouden de smirnasche tapijten op de vloeren der eetzaal den bezoeker hebben toegeschenen, terwijl hij in de goudlederen zij- en binnenkamers een tapijt van den beroemden Delfschen fabrikant, Maximiliaan van der Guch, waarvan de el 8 karolus gulden had gekost, bewonderd, en niet zonder groote nieuwsgierigheid den voet zou hebben gezet op de geurige Indische matten, welke de andere bovenkamers bevloerden. Wij hebben echter den tijd niet om hem te volgen op zijn wandeling door de ‘pronksalen’, waar, òf het damast van den wand, voor de vensters, of op de stoelen, òf het wel zoo kostbare leer met dukatengoud bedrukt, òf de ebbenhouten kasten, sommige met paerlemoer en goud ingelegd en kostbare pullen torschend, òf de dressoren met zilveren schenkkannen en fluiten en roemers van Venetiaansch glas, òf de spiegels in vergulde of verzilverde lijsten, òf de marmeren schoorsteenmantels, waarop de pendules stonden, welke in Versailles alleen haar gelijken hadden en ieder uur uit bijna alle vertrekken den tijd verkondigden, hem met bewondering voor den rijkdom des bewoners zouden hebben vervuld. We hebben den tijd niet en voegen er bij, ook niet den lust, daar wij in het groote huis geen enkele stem vernemen, maar in den hof er eenige hooren, wier vroolijke tonen ons nopen nader te treden, ten einde ze te kunnen verstaan.
Zie, daar in den lauwerhof, zoo als de poëet des huizes het zou
| |
| |
hebben geheten, of in het tuinhuis, zoo als de 18 de eeuwer het met vrij wat minder poëtischen zwier noemen zou - een huisken, aan het eind van den tuin gelegen en twee verdiepingen hoog, welks steenen voormuur verholen was achter een wilden wingerd, die zijn dicht gebladerte sedert jaren daar immer weelderiger had doen prijken - zaten twee vrouwen voor het opengeschoven raam, dat het uitzicht gaf op de bloembedden van allerlei vorm, op heesters in allerlei dierengestalten kunstelijk gesneden, een en ander van 's buurmans eigendom gescheiden door een beukenhegge, door de schaar van een handigen hovenier op de verlangde hoogte en in de geordonneerde lijnen geknipt. Wij zouden haast het merkwaardigste vergeten, wat der aandacht dier beide vrouwen zeker het minst van allen ontsnapt was: wij bedoelen den vijver met smaragd groene zoden bezoomd en door een drietal Oost-Indische eenden bevolkt, en de kleine volière, op een kleinen mast in het midden van den vijver geplant, - een rijk vergulde groote kevie, waarin een dertigtal vogels met van goud en purper schitterende vederen heen en weer vlogen.
Het was er koel in den lauwerhof, koeler dan in het groote huis, en daarom hadden die twee dan ook zeker op dezen smoorheeten Augustusdag hierheen haar toevlucht genomen. Nog altijd bleef het
| |
| |
uitspansel op een blauw stalen schild gelijken; nog altijd zuchtte de landbouwer om regen, en de niet-landbouwer evenzeer, vooral op het platte land, waar het water ditmaal hen niet alleen te drenken, maar ook voor den steeds stouter wordenden buitenlandschen vijand te beschermen had.
Gelukkig dat Geertruid en Wendela Pelser weinig van de weeën van den geweldigen oorlog bespeurden, en zich aan de weelde van het oogenblik konden overgeven.
Geertruid, die we in de karos van Juffer van Vosbergen verlieten, was behouden bij Neef van Arkesteyn aangekomen, allervriendelijkst ontvangen en terstond te logeeren gevraagd door Mijnheer, wiens verzoek ten sterkste was ondersteund door Henrick, die haar, met een glimlach op het gelaat en in een geheel nieuw toilet, de hand had geboden, om haar naar de eetsale op te leiden. Zij was nu al eenige weken in het prachtig huis bij den rijken Neef gelogeerd geweest en van lieverlede van den uitgestanen schrik en haar daarop gevolgde ziekte geheel hersteld. Hoe behagelijk zij zich voelde in die deftige Amsterdamsche, waereld, waar niettegenstaande de innerlijke beroeringen, welke den algemeenen oorlogsnood niet weinig vermeerderden, geen ontbering werd opgelegd, geen zorg van materieelen aard gekend. De gewone manier van leven werd gevolgd, hoewel nu wat meer in het verborgene, daar het grauw nog altijd zijn wangunstige blikken op de hooge en deftige huizingen richtte, en aan de Regenten der laatste jaren al de ellende, het Vaderland overkomen, bleef wijten. Nu, men kon het den tijd laten van bekoelen, daar de Heeren van den Gerechte van hun eersten schrik waren bekomen en weer goede Justitie begonnen te doen, terwijl de oorlog bovendien de doldriftigsten wel tot bedaren zou brengen. Het meerendeel der patricische heeren gaf geld, maar de schamele gemeente gaf haar bloed, daartoe minder door vaderlandsliefde dan wel door een hoog handgeld verleid. Velen hadden, zooals Geertruid, nauwe betrekkingen op de vloot; maar gelukkig was er in de laatste weken geen zeeslag geleverd en, zooals het gerucht liep, waren de Engelschen en Franschen na Soulsbaai bang voor ‘de zeven Provinciën.’ Geertruid had dan ook alleen opgeruimde brieven van haar vader ontvangen, die haar aanspoorde wel te moê te zijn en maar het beste te hopen. En dat deed zij en kon ze doen in den opgewekten kring waarin ze zich bevond. Neef van Arkesteyn mocht soms eens somber kijken als hij dacht door niemant bespied te zijn, aan tafel was hij de hoffelijkheid zelve en wedijverde hij met zijn zoon in vroolijkheid en aardige zetten. Zij voelde zich meer tot hem aangetrokken dan vroeger. Hij scheen ook den grooten heer te hebben uitgeschud en in zijn huis haar nader te staan. Was het, omdat hij hier zijn zoon naast zich had, zijn zoon, dien hij boven alles scheen
| |
| |
lief te hebben en die daarvan maar al te goed overtuigd was? Aan de opvoeding van dien zoon scheen veel zorg besteed te zijn. Dit was merkbaar aan zijn manieren, aan de gemakkelijkheid van zijn konverzatie, aan de waereldkennis, welke hij, zeker op zijn reizen door Frankrijk en Italië, had opgedaan. En toch kon Geertruid niet goed aan hem wennen. Het kwam haar soms voor, als of het fijne bij hem veel grofs verborg. Strooide hij aan den gezelligen disch, naast Arabella van Vlooswijck of Adeline van Baelde, de fijnste vleierijen als paerelen rond, na den disch kon hij soms tot een vroolijkheid vervallen, zóo luidruchtig en wild, dat zij bijna in een woestheid ontaardde, voor welke zij geen andere plaats wist aan te wijzen dan op het oorlogschip. En dan de heerschappij, welke hij op zijn vader uitoefende, moest dezen wel in haar oogen verkleinen. Die ontzachelijke, groote man, zoo als zij hem op den Slichtenhorst had gekend, willigde al de luimen van zijn eenige in, die toch veel lager dan hij in kennis moest staan. Dit laatste was een gevolgtrekking op haar eigen hand, daar Neef Senior nooit in eenige woordenwisseling met Neef Junior wilde treden, of, indien er een verschil van opinie ontstond, dadelijk toegaf. Het meeste nadeel deed Henrick echter zich zelven in Geertruids schatting, door zijne handelwijze tegenover Wendela Pelser. Deze, die den leeftijd was genaderd, waarin geen man van beschaving meer naar het aantal zomers waagt te vragen, welke een vrouw reeds voorbij mocht zien gaan, was de menagère en in de huishouding de onbeperkte heerscheresse. Zij was na den dood der hooge Vrouwe van Arkesteyn - een geboren Vrouwe van Westervoort - voor een vijftal jaren daar in huis gekomen. Als achternicht van de zijde der afgestorvene, als eene wier naam beter klank had dan haar geldtasch, kon zij de meeste vereischten voor de gewenschte betrekking in haar persoon vereenigen. De kwade waereld fluisterde wel, dat zij nog andere eigenschappen bezat of bezeten had, welke haar meer nog dan al de andere reeds genoemde een persona grata moest doen zijn. Gelukkig, dat Geertruid daarvan niets vernomen had of vernam, en dus alleen wist wat zij zelve zag of waarnam, en daarom vond zij zich behagelijk naast die vrouw van goede afkomst, op wier gelaat de gezondheid haar merk had gedrukt en de bevalligheid tevens.
Ja, Wendela had zeker vroeger meer dan een middelmatig schoon gezichtjen gehad; daarvoor getuigden haar trekken, welke nu nog regelmatig waren, haar fijn besneden neus even als haar mond, die echter wel wat groot en bezoomd was met twee roode, mollige lippen. Jammer echter, dat de oogen zoo weinig bezieling uitdrukten en haar blanke hals en buste te zeer den zomer des levens of een te rijke of te zeer onbezorgde levensvreugde verried. Maar hoe goedaardig was ze! Geertruid wist zeer goed, dat zij naast Wendela de
| |
| |
lente vertegenwoordigde, en geen jong meisjen duidt het een harer zusteren euvel, dat deze den zomer wil voorstellen, vooral een zomer, die reeds een herfst voorspelt. Geertruid voelde zich dan ook niet in de schaduw gesteld en ondervond tevens geen enkel blijk, dat de ander dat kwalijk nam. Integendeel: Wendela was voor haar de gedienstigheid zelve, voorkwam haar wenschen, lachte om haar scherts, wekte haar op tot vroolijkheid, prees haar geestigheid en waardeerde die te meer, zoo als ze zei, omdat zij nooit geestig had kunnen zijn. ‘Kun je 't mij niet leeren?’ had Wendela haar eens gevraagd. ‘Och, het zou me zoo goed te pas komen tegenover Henrick!’ Geertruid had goedig geglimlacht, maar tevens in haar binnenst de waarheid van Wendelaas laatste opmerking bevestigd, want Henrick behandelde de goedige en toch gants niet leelijke huishoudster met een sans gène, die haar werkelijk wel eens pijn deed, en durfde haar tot voorwerp kiezen van zijn niet altijd onschuldige plagerijen.
Van het verleden, in het Sticht doorgebracht, werd met geen enkel woord gerept. Misschien dat Mijnheer daarvan wel zou gesproken hebben, indien hij met Geertruid eens tète à tète ware geweest; maar vreemd was het, zoo lang als zij in dit huis had gelogeerd, had ze zich nog nooit met Mijnheer alleen bevonden. Niet, dat ze daarnaar verlangde! Ze kon in hem, die blijkbaar niets meer wou zijn dan een huisvader van den deftigen stempel, nog maar niet den machtigen Hoog Edelmogende van vroeger vergeten; maar van de Vrouwe, van Zweder en vooral van diens geheimzinnig verdwenen broeder had zij toch wel iets naders willen vernemen. Mijnheer sprak echter nooit van 's Lands zaken in den huiselijken kring, en scheen het voorgevallene op den Slichtenhorst als een Staatszaak te beschouwen. Was Henrick naar het kantoor of om andere redenen afwezig, dan was Wendela steeds in haar nabijheid, alsof die geen huiselijke bezigheden te verrichten had. Ja, Geertruid begon hoe langer hoe meer te gelooven, dat Wendela met opzet de huiselijke zorgen veronachtzaamde als Henrick niet te huis was, om dan een geldige reden te hebben zich te verwijderen als Henrick thuis kwam. Dit geschiedde zeker om van Geertruids gezelschap te beter te kunnen profiteeren, en tevens van 's jonkmans plagerijen ontslagen te zijn; en daar deed de goede vrouw wel aan!
Vijf weken had zij reeds in dat huis doorgebracht, en het schenen haar oogenblikken toe! Zij sprak van vertrekken, maar niemant wilde daarvan hooren.
‘Uw Heer Vader weet waar je je bevindt, en komt je halen zoodra hij weer voor goed aan wal komt!’ zei Mijnheer.
‘Wil je liever terug naar Vrouw Rozijn, of hoe heet ze ook weer?’ vroeg Henrick, haar daarbij aankijkende, waarop zij voelde dat ze een kleur kreeg, zooals wel meer gebeurde in zijn tegenwoordigheid.
| |
| |
Neen, zij wilde gaarne blijven! Zij was dan ook reeds lang de geheimzinnige woorden vergeten, haar bij haar komst in dat huis door dien onbescheiden plattelander, dien boerschen landmeter, met zijn gewone vrijpostigheid toegefluisterd. Juffer van Vosbergen mocht dien jongen lijden en sprak er dikwijls van, dat hij eens Geertruids speelnoot in haar huis was geweest, tot dat ze haar eens voor altijd verzocht had, haar nimmer meer over dien jonkman te onderhouden, daar zij hem niet kon uitstaan. Wat had hij zich dan ook weer onderwonden! Ze was nog geen dag in het nieuw en haar zoo aangenaam verblijf geweest, of ze zag, toen ze de breede wenteltrap naar beneden afdaalde, om eens een kijkjen in den tuin te nemen, hem bij de onderste trede staan, maar zich ijlings verwijderen, zeker omdat Henrick achter haar ging, dien ze toen vriendschappelijker bij de hand nam, dan ze anders wel voornemens ware geweest. Henrick had die hand daarop aan de lippen gebracht en het woord: ‘chère amie!’ gestamerd - een vrijpostigheid, welke hij zich anders
niet zou hebben veroorloofd. De landmeter droeg ook daarvan de schuld! Het scheen wel of hij op den uitkijk was blijven staan, want toen de schemering was gevallen, en zij, om uit haar kamer iets te halen, wat niemant kon vinden, het tuinhuis verliet, waar de hooge Neef met Henrick en Wendela zaten, en zich verkwikten aan een kop geurige thee - een godendrank en dan ook nog maar alleen voor de halve goden der Republiek verkrijgbaar! - vond zij hem weer in het onderhuis staan, en aan de trap die zij op moest.
‘Een enkel woord, Juffer!’ had hij ge- | |
| |
fluisterd, terwijl hij haar letterlijk in den weg was getreden. ‘Verlaat dit huis zoo spoedig mogelijk, maar zeg nooit dat ik u dat zei.’
‘Dank het mijn goedhartigheid, dat ik niet dadelijk terug keer, en Mijnheer meld hoe goed je zijn weldaden weet te erkennen!’ had zij met van toorn trillende stem geandwoord; en toen hij, die altijd zoo kalm en bedaard was, haar bijkans biddend toevoegde: ‘Om u zelfs wil, doe wat ik u raad!’ had ze hem driftig teruggewezen en gedreigd, de dienstmaagd of den heerenknecht te hulp te roepen, zoo hij zich niet dadelijk terug trok en haar den weg vrijliet. Toch had haar het hart sneller geklopt: en toen ze weder in den huiselijken kring terug was gekomen, was haar vroolijkheid geweken, en had zij zich voorgenomen den jonkman, indien zij hem weder ontmoette, verklaring van zijn raadselachtige woorden te vragen. Maar zij zag hem sedert niet weer, en was, daar het verblijf in dat huis haar steeds aangenamer werd, dan ook spoedig het geheele voorval vergeten, tot er iets voorviel wat de ontvangen waarschuwing wettigde.
‘Waar ben je toch aan bezig, Wendt?’ vroeg zij op den morgen, in het begin van ons hoofdstuk bedoeld, terwijl zij de blonde krullen, die haar hinderden hoewel een zwart fluweelen band ze saam hield, van de blozende wangen wegstreek.
‘Kun je 't niet zien, kind?’ hernam de andere, haar den naam gevende, dien zij altijd voor haar bestemde, indien ze haar al zeer naïef vond. De zomer, die den herfst naderde, was als de bloeiende en veel beloovende lente uitgedoscht. Het kleedtjen van licht blauw taffetas gaf den malschen boezem en de fraaie ronding der blanke armen te bewonderen, en tevens de zware gouden keten, wier platte, kunstig geslagen schalmen in een dubbele wrong den hals omgaven, en vervolgens neerhingen tot op haar midden, waar zij aan een prachtig horloge bevestigd waren, dat met een gouden haak aan het kostbaar kleed was vastgemaakt. Het kastanje bruin hair, waaruit een heerlijke geur opsteeg, lag ten deele in schijnbare wanorde in een netjen van fijn gouddraad, en was overigens langs de beide slapen gebombeerd, wat relief gaf aan het gelaat en dit minder langwerpig deed schijnen.
‘Als ik raden mag, Wendt, dan houd ik het voor een bandelier. Maar voor wien is die dan toch bestemd? Niemant hier aan huis denkt immers ten oorlog te gaan, of denkt zelfs aan den oorlog?’
‘Dat is mijn geheim. Maar je spreekt zoo pertinent. Gaan we niet iederen Woensdag op den bidavond trouw naar de kerk?’
‘Nu ja. Je zegt dat alsof je van een salet spreekt bij een onzer buren!’ zei Geertruid eenigzins berispend. ‘Je hebt zeker niemant, die je lief is te land of ter zee.’
‘Als je weer zoo'n ernstige bui krijgt, ga ik heen. Vertel me
| |
| |
liever eens wat van die nicht van het Damrak, waar Henrick me laatst zoo hartelijk om deed lachen.’
‘Heeft hij je dat waarlijk laten doen? Nu, dat doet me veel plezier!’ merkte Geertruid vrij scherp aan.
‘Mocht hij dat dan niet?’ vroeg Wendela even kleurend.
‘Wel zeker. Die vrouw is maar een verre maag, en ik ben niet trotsch.’
‘Dat geloof ik ook niet, maar Henrick wel, en die ziet goed, nog beter dan zijn vader. O als ik je daarvan alles kon vertellen...!’
Geertruid zag haar opmerkzaam aan. ‘Hoor eens, Wendt, we zitten hier zoo vertrouwelijk bij elkaar; je noemt zoo dikwijls dien naam, dat ik, als hij wat minder jong was, zou meenen...!’
‘Ga voort...’
‘Neen, 't is al te dwaas, en ik vrees waarlijk je boos te maken, ofschoon je te goed bent om liet te worden. - Ik schertste.’
‘Het behoeft juist geen scherts te zijn, kind!’ hernam de andere, wier oogen ditmaal schitterden. ‘Denk je mij waarlijk te oud om hem lief te hebben, Geertruid?’ vroeg ze, zich tot deze overbuigend.
‘Wel neen; nooit kan men daarvoor te oud zijn. - Wendela, je hebt toch een nobel hart!’
De andere zag haar verbaasd aan, en sloeg haar oogen neer, toen Geertruid de hare op haar vestte.
‘Kom, kom! je wordt weer zoo roerend, dat ik niet meer kan lachen - en dat wil en moet ik om te kunnen blijven leven. Ik ben van natuur droefgeestig, en daarom zei Mijnheer, dat hij naar een vroolijk gezelschap voor mij zou omzien. Dat was jij ook tot dusverre meestal, maar toch dikwijls is 't of er een aanspreker door je oogen ziet - en ik heb van niemant zoo'n afkeer als van een dergelijk persoon.’
‘Ben ik hier genoodigd, om voor jou een vroolijk gezelschap te wezen?’ vroeg Geertruid.
‘Ja; komt je dat vreemd voor? 't Is hier anders niet vroolijk. Toen mijn welwaarde Nicht uog leefde, weigerde ik altijd te komen; want toen was 't hier voortdurend winter, en nog wel strenge vorst. Na haar dood, deed ik het hier zomer worden, maar ach, men verslijt hier zoo gauw...’
‘Dat zou ik toch aan jou niet zeggen.’
‘Dat is nu het liefste woord, dat je van morgen nog tegen mij gezegd hebt. Zeg me eens, Geertruid, ik meen het goed met je; heb je nog niemant op het oog? Met een zeeman tot vader staat men zoo alleen; en hier is men in de gelegenheid een goede partij te doen. Wees maar eens openhartig - ik kan je misschien helpen... Mijnheer kan veel, en hij zal niet weigeren je van dienst te wezen als ik het vraag; maar zeg er Henrick geen woord van... die wil nooit van huwelijken hooren.’
| |
| |
‘Wendela!... Spreken we van iets anders! Speel liever wat op het klavecymbaal!’
‘Straks, als Henrick van 't kantoor komt.’
‘Altijd die Henrick!’ fluisterde Geertruid eenigzins wrevelig, maar gelukkig onhoorbaar.
‘Hoe vind je Luitenant Poock, dien we laatst bij de Hasselaars zagen?’
‘Een onbeduidend persoontjen; zijn “lovelock” alleen was aardig, en zijn moustache was goed gekruld. Wat er onder die moustache van daan kwam, was niet veel bijzonders.’
‘Foei, Geertruid! de arme jongen verdiende een beter oordeel. Hij is een eenig zoon en zijn vader staat voor geen vijf tonnen gouds op.’
‘'t Is gelukkig voor hem, dat een ander den schat gewonnen heeft; me dunkt, hij zelf zou het niet kunnen.’
Wendela schudde bestraffend het hoofd, maar lachte toch ten blijke dat zij de opmerking waardeerde.
‘Wat heb ik een medelij met die arme weduwe!’ vervolgde Geertruid, op de vrouw van den hoofd-officier Hasselaar doelende, die nog geen twee maanden geleden in de uitoefening zijner hooge ambtsplichten ‘aan het Blauwhoofd’ door een noodlottige vergissing gewond en later gestorven was. ‘Maar wat hield ze zich goed! Ze had nog een woord van troost en bemoediging voor mij over, toen we haar laatst bezochten.’
‘Maar toch, als men in den zwaren rouw is, moest men niemant zien. Dat zwart stemt iemant al zoo treurig. Ik had daarom gehoopt, toen ik op verzoek van Mijnheer er met je heen ging, te hooren, dat de Juffer ons niet zou ontvangen, maar, ja wel, nog gezelschap bovendien! Hoe stemmig alles! 't Leek wel een begrafenismaal! Ik kan me begrijpen, dat Poock daardoor geïnfluenceerd werd en niet zoo kon behagen als hij anders wel doet.’
‘Heeft die jonkman je gevraagd een goed woord voor hem bij mij te doen?’ vroeg Geertruid scherp.
‘Neen, hij niet, wel Henrick!’ hernam Wendela, haar daarbij strak aanziende.
‘Dat geloof ik niet!’ klonk het andwoord, waarbij de andere hoog kleurde, en het hoofd omwendde - wel een bewijs dat het terecht gegeven was.
‘Niet meer van je beaux, Wendt!’ vervolgde Geertruid op gants anderen toon. ‘Ik kan noch je protégé, noch Jonker van Erp, noch de Heeren Blaau en Witsen uitstaan. De een weet dat hij mooi, de ander dat hij rijk, de derde dat hij allebei en de vierde dat hij eigenlijk te goed voor iedereen is. 't Zou goed voor het viertal wezen, als ze, even als de lage luidtjens, het musket op schouder namen en iets degelijks gingen uitvoeren.’
| |
| |
‘Als ze 't deden, dan zou je misschien...’
‘Een bandelier voor hen gaan borduren; liever voor alle vier dan voor een, zooals jij doet. Zeg me toch, Wendt, voor wien is dat kostbaar stuk?’
‘Kun je 't nóg niet raden?’ vroeg de ander blijkbaar teleurge-
steld en ongeruster dan een oogenblik te voren. ‘Ben je dan van ijs? Maar al voel je nu zoo dadelijk geen liefde, als je dan toch maar geen dadelijken afkeer ondervindt. Een goede, onafhankelijke pozitie is voor een meisjen toch veel waard! Dat zie je aan mij!’ riep zij uit met een glimlach, die vroolijk moest zijn, maar, zoo pijnlijk! was.
| |
| |
‘Laat dat, Wendt! Ik geloof, dat als men heel jong is, men het bloempjen “liefde” overal meent te zien geuren - later...’
‘Welnu, later...’
‘Zoekt men er niet eens meer naar, omdat men het de moeite niet meer waard acht, of omdat de bloem niet op de hoogte maar in de laagte bloeit, heel laag, misschien aan den rand van een kikkersloot, misschien dáar wel alleen!’ Wat deerde haar? Ze hield eensklaps op, greep naar de paerlemoeren schelp, die op de tafel voor haar stond, en bracht die halfgeopend aan den neus. ‘Hoe heerlijk! Hoe kom je toch aan die odeur?’
‘Alle jaren krijg ik van Mijnheer een fleschjen. Een van zijn schepen brengt het reukwater uit de Levant. Het wordt in het Serail van den grooten Heer voor de favorite gemaakt.’
‘Ei, ei, voor de favorite!’ klonk het schertsend van Geertruids lippen. De uitroep was geheel argeloos, daar Geertruid nog bezig was een gedachte, welke haar als in bezit had genomen en afschuwelijk voorkwam, van zich af te drijven, zonder dat het haar gelukte. Daarom was de aandoening, welke bij Wendela zichtbaar werd, al zeer bevreemdend. Deze toch wierp den bandelier van zich af, sloeg de hand om Geertruids arm, en vroeg op eenigzins ruwen toon, zoo als Geertruid nog niet van haar vernomen had: ‘Wat wil je daarmeê zeggen?’
‘Waarmeê?’ klonk het dan ook verwonderd.
‘Genoeg, genoeg! Ik weet wat je denkt, maar het is niet waar! Al sprak de geheele waereld ook van mij als de favorite, toch zou ik zeggen dat ze het loog, ja loog!’ riep Wendt met hartstocht uit. De neusvleugelen bewogen zich, de lippen beefden, de boezem zwoegde en deed de kant, die het lijfjen langs borst en schouders bezoomde, trillen.
‘Wendela, Wendela, kom tot je zelve! Wat zijn dat voor woorden! Ik versta ze zelfs niet. Heb ik je beleedigd? Maar dan is het buiten mijn schuld.’
‘Bedoelde je mij dan niet iets.... onaangenaams te zeggen? Waarlijk niet...?’ vroeg zij, en bij het ontkennend andwoord, dat alle kenmerken van waarheid droeg, voelde ze innig spijt, minder om de betoonde heftigheid dan om het aanroeren van een onderwerp, dat haar zoo onaangenaam en tevens - niemant was er meer dan zij zelve van overtuigd - zoo gevaarlijk was.
‘Nu, vergeef mij dan mijn drift; maar ik sta ook zoo alleen in de waereld, en ben zoo afhankelijk.’
‘Jij? De kostelijkste weelde omringt je. Karos en draagstoel staan ieder uur van den dag tot je dienst. Je speelt met dukaten zoo als ik het niet met stuivers zou doen. Het geheele huis wordt door je bestierd. 't Is waar, dat de zoon des huizes...’
| |
| |
‘Ga voort, ga voort! Je spreekt van den zoon des huizes... Wat heb je op hem aan te merken? Of neen, aan te merken zeker niets, wel te bewonderen, hé! Hij houdt niet van je. Had je een oogenblik gedacht, dat hij...? Och, och, hoe ridicule!’
‘Wendela, ik zag je nog nooit zoo als nu!’ merkte Geertruid ernstig aan. ‘Als ik je vroeger zoo gezien had, dan ware mijn verblijf hier korter geweest. Ik kan niet begrijpen wat je drijft, mij insolenties te zeggen. Maar neen, dat zal je doel ook niet zijn, daarvoor ben je toch te goedhartig.’
‘Wat weet jij van die goedhartigheid?’ vroeg de andere ruw.
‘Mij dunkt, nog al veel. Als men kwaad met goed vergeldt, dan toont dat toch wel goedhartigheid, om het nog niet met een groot-scher naam te bestempelen. Henrick toch,’ dus ging zij voort, toen zij den vragenden blik der andere op zich gevestigd zag, ‘behandelt je met een sans gène, die mij om uwentwil dikwijls zeer doet...’
‘Wat de ijverzucht al niet verzint!’
‘De ijverzucht?’
‘Ja, ja. Je verraadt je. Maar daarvan komt niets. 't Is een goed plannetjen voor een Juffer, die geen duit bezit!’
‘Dat is grof - dat verraadt de favorite!’ Geertruid wist waarlijk niet dat de pijl, welke zij afschoot, zóo vergiftigd was. In haar drift zocht zij naar een woord, dat de andere kwetsen kon, en vond toen de uitdrukking, die straks zoo gegriefd had. Daarom bezigde zij haar thands.
‘Goed zoo, goed zoo!’ hernam Wendela met heesche stem. ‘Je maakt aan alle huichelarij een einde. Maar je zult hem niet vangen. Ik heb hem lief ... ik heb Henrick lief ... en daar hij meende, dat je een goed oog op hem geslagen hadt, vroeg hij mij of ik je zou willen raden een andere keus te doen, en daarom gebruik te maken van de gelegenheid, je daartoe in dit huis gegeven. Dacht je, dat hij mij niet goed behandelde? Als hij met iemant intime is, dan is hij ook sans gène: als hij komplimenteus is, dan toont hij zijn onverschilligheid. En dat begrijp jij óok wel, en van daar dat de jaloezie je woorden doet zeggen, die ... die ... Och! God, wat ben ik toch ongelukkig! Ik heb haar nog al lief gehad, en zoo behandelt ze mij. Ik en Henrick hebben haar nog wel altijd willen bewaren voor ...’ Ze kon niet meer; dikke tranen welden haar uit de oogen en druppelden langs de wangen neer.
Geertruid was niet driftig meer: ze voelde geen wrok, geen be-leediging; slechts medelijden voor eene, die zóo veel lager stond dan zij, dat ze haar geen gelijke meer kon noemen. Er kruisten vreeselijke vermoedens, het verleden dier vrouw betreffende, door haar brein, maar al waren die in allen deele juist, dan nog zou zij meer mededoogen dan verachting voor haar over hebben. O, zij begreep
| |
| |
nu ten volle, dat die andere van verlatenheid en afhankelijkheid kon spreken! En zou zij zulk een toestand veroordeelen, een toestand zoo veel zwaarder te verduren, naarmate er minder adel in het hart en verstand in het hoofd school? Zou zij dat doen, zij, die, de hand in eigen boezem stekende, haar niet van vlekken vrij vertoonen kon?
‘Had je je vroeger zoo tegen mij uitgesproken, Wendela, dan zou er veel niet gebeurd zijn van hetgeen gebeurd is,’ zei Geertruid kalm en ernstig. ‘Toen je straks er van spraakt hem lief te hebben, en ik erkende, dat men daarvoor nooit te oud kon zijn, kon ik mij geene andere betrekking tusschen jou en hem voorstellen als die van broeder en zuster. Ik zie nu in, dat ik toen al zeer kwetsend ben geweest, maar ik was het zonder het te weten. Jij bemint dus Henrick en gelooft dat hij het jou doet? Arme Wendela! Neen, word nu niet weer zoo boos! Geloof toch niet, dat de afgunst mij die woorden doet spreken. Mij is die jonkman geheel onverschillig! En heeft hij je waarlijk gevraagd mijn aandacht van hem af te leiden, of deed de afgunst je dat zeggen?’
‘Neen, neen, vergeet dat - zeg het hem nooit! Hij zou mij niet meer willen zien; hij zou mij het huis uit jagen, want hij is de baas; hij regeert zijn vader, dat kun je zoo niet begrijpen, maar het is toch zoo.’
‘Ja, dat geloof ik wel; ik heb het ook meenen op te merken, ofschoon ik dikwijls Henricks heerschappij meer toeschreef aan Neefs vrijwillige abdikatie ten gevolge van groote staatszorgen. Ik kan het mij ook niet goed voorstellen, dat Neef, die zoo veel meer verstand heeft...’
‘Verstand? Wat beteekent verstand in zaken als deze?‘
Geertruid begreep, dat de andere iets anders bedoelde als zij. ‘Zeer veel, zoo niet alles, zou ik zeggen. Je hebt Neef misschien nooit gezien, zoo als ik, in de uitoefening zijner macht, als Hoog Edelmogende.’
‘Maar Henrick is zijn eenig kind, heeft te Leiden gestudeerd, in Frankrijk en Italië gereisd, bestuurt het kantoor, al heet zijn vader ook nog de chef, en is nooit zwak geweest - althans niet tegenover zijn vader of mij ... Maar wat vertel ik je ook van dingen, die je niet aangaan ...! Geertruid, je bent zoo veel beter dan ik - je bent jonger ... je haat me, niet waar?’
‘Wel neen, Wendela! Ik hield veel van je.’
‘Welnu - help mij dan en ook je zelve, door dit huis te verlaten en het geheel vrijwillig te doen, en nooit iets te laten merken van hetgeen er hier is voorgevallen. Wil je dat doen?’
‘Misschien wel, als ik je beter begrepen heb. Ben je bang, dat mijn verblijf je hinderen kan in een liefde, welke toch geen toekomst
| |
| |
heeft, Wendela, dan zou mijn blijven je te eer van een gevaarlijke ziekte kunnen genezen.’
‘Wat is dat hard om te hooren!’ snikte de andere. ‘Maar je hebt van die dingen geen verstand; je bent koud als ijs en houdt de liefde voor een ceremonie. - Zeg mij éen ding, Geertruid! en zie me daarbij in de oogen. Blijf je niet hier om zijnentwil, zooals hij gelooft?’
‘Zoo als hij gelooft?’ Geertruid zag daarbij Wendela zoo fier aan, dat deze als terugdeinsde, en de hand, die zij op die van Geertruid wilde leggen, terug trok. ‘Wat geeft hem het recht zoo ijdel te zijn? Nu zal ik dadelijk dit huis verlaten, maar niet ter sluiks. Hij zal weten, dat er ten minste eene is, die de eer harer sekse tegenover hem weet te verdedigen.’
‘Doe dat toch niet! Maak mij niet ongelukkig! Ik zou dit huis ook moeten verlaten, en ik kan niet zonder hem leven. Och, Geertruid, zie mij niet zoo aan! Ik voel mij zoo klein naast je. - Zeg wat ik doen moet, en ik zal het doen, maar bedenk, dat ik hier moet blijven...’
Was het wonder, dat het beeld van den landmeter voor Geertruids verbeelding verrees? Dat zij zachter gestemd was jegens den Jonkman, die haar een raad had toegefluisterd, welke thans zoo verstandig bleek?
Er klonk een vroolijk neuriën uit het huis; er werd een haastige tred vernomen over het kiezelzand der tuinpaadtjens; er werd een kushand geworpen door het venster, waarvoor Geertruid zat.
‘Daar is hij. - Ik smeek je!’ fluisterde Wendela.
‘Ik wed, dat Juno met Helena gekibbeld heeft!’ zei Henrick, terwijl hij nederig voor Geertruid boog en haar hand wilde nemen.
‘Ik ken je Godinnen te weinig om je te begrijpen!’ hernam Geertruid koud.
‘Maar er is toch gekibbeld... en eene, die ik zeer goed ken, was zeker het katjen!’ zei Henrick met een donkeren blik op Wendela
‘Wij spraken over huiselijke zaken, Henrick!’ merkte deze deemoedig aan.
‘Deê je 't maar altijd!’ werd haar toegeduwd. ‘Nu, pruil maar niet langer! Je zult zien, Geertruid, hoe gauw het lieve kind weer zoet zal zijn. Wendt, ik heb mijn weddingschap verloren. - Julie Baack is niet meer dan tien jaar jonger dan jij. Ik had haar even vijf en twintig gegeven... een paar jaar ouder dan Geertruid.’
‘Me dunkt, dat je je tijd goed hebt besteed. Vond je de doopregisters nog al gauw bij de kosters? En 't is nog al zoo warm van daag!’ zei Geertruid.
‘Spot maar; je weet heel goed, dat jij bij zulk een onderzoek niet anders als winnen kunt. Er zijn bloemen, die altijd knoppen
| |
| |
blijven, en er zijn er, die nooit knoppen zijn geweest, althans niet voor het oog. Maar daarover wil ik niet uitweiden, daar ik haast heb Wendela gelukkig te maken. Ik wil haar toch dadelijk mijn schuld betalen; daaraan heeft ze mij altoos gewend. Niet waar, Wendt, je waart altijd gewoon zelfs nog te geven, eer je om iets gevraagd werdt?’ Geertruid vond in die woorden een verborgen
hatelijkheid. Vóor het straks gehouden gesprek, had zij er zeker niets in gevonden, maar nu... en Wendela wendde zoo verlegen het hoofd af! Henrick maakte het pakjen open, dat hij onder den arm hield, toen hij binnen kwam. Het bevatte een sierlijk kistjen van sakredaanhout met zilver beslag. ‘Het is voor je handwerkjens bestemd!’ zei hij lachend, terwijl hij het geschenk haar toereikte. ‘Gebruik het altijd met de gedachte aan mij!’
‘Hoe prachtig! hoe heerlijk!’ riep zij uit, met een schier zegepralenden blik op Geertruid.
‘Je ziet het nog maar van buiten, maar beschouw het van binnen.... en dan zul je wel altijd bij het gebruik aan mij blijven denken!’
Een gil werd gehoord... Het kostbare kistjen viel Wendela, die vol afschuw op zij week, uit de handen. Een muis zwierde angstig over den grond. Wendela sprong op een stoel, en stond daar verbleekt van schrik. Geertruid joeg het kleine dier door de open tuindeur heen. ‘Jij weet, dat ze er angstig voor is!’ klonk het verwijtend, ofschoon zij moeite genoeg had, niet te deelen in het luide gelach van den boosdoener. De angst van Wendela was ook zoo geheel
| |
| |
ungeëvenredigd aan het voorwerp, dat er de oorzaak van was, en dus koddig in de hoogste mate.
‘Heb ik niet gelijk, Geertruid, dat zij altijd aan mij zal denken als ze het vod gebruikt? Kom nu maar van je troon! Hoe ben je er toch zoo gauw opgeklauterd? Een dommekracht brengt je er anders niet!’
‘Dat ik om een grap zoo bang kon wezen!’ hernam Wendela, die het kistjen weer had opgenomen.
‘Juist! En je weet toch bij ondervinding, dat je nooit iets pro deo van me krijgt. Nu, pak dat kunstwerk uwer handen ook meê,’ vervolgde hij, den bandelier haar toewerpend. ‘Is dat voor den Abkouer jongen? Denkt die er waarlijk aan, zijn handen eens te gaan gebruiken en een zwaard op zij te hangen?’
‘Hij heeft zoo'n goed voorbeeld hier aan huis!’ merkte Geertruid met hoog roode wangen aan.
‘La belle kiest zijn partij, naar ik merk. De gelukkige! Zeg, Wendela!’ zeide hij, zijn schertsenden toon geheel latende varen, ‘heeft Vader je gezegd voor hem dat ding te maken?’
‘Neen, Henrick! Hoe kom je er aan? Ik geloof ook, dat die bandelier alleen een officier zou passen, en nog wel een officier, wien dit wapen behoort.’ Zij toonde hem het begin van een schild, waarop eenige figuren zichtbaar waren, welke zij met den wijsvinger nader aanvulde, zoodat hij begreep dat het 't wapen der Arkesteyns worden moest.
‘Dus voor mij bestemd? Is die surprise een origineel idee of had Geertruid de goedheid je die te suppediteeren? Zeker het laatste. Welnu, hartelijk dank, lieve Geertruid, dat je wel aan mij hebt willen denken.’
‘Ik verdien je dankbaarheid niet,’ voegde Geertruid hem haastig toe, ‘waarlijk niet.’
‘Ik bedacht de surprise alleen, Henrick!’
‘In welk geval ik den stroom van je bienveillances nog bij tijds stuiten kan! - Als ik zoo'n ding noodig had, dan zou ik het je gezegd hebben; ondersteld altijd, dat ik je naaldwerk de eer zou willen bewijzen van het aan den vijand te toonen. Maar van iets beters gesproken, Wendt! Ik krijg van avond eenige gasten. Laat wat wijn in de koelvaten klaar zetten onder het lauwerdak. Je hebt een goede stem, en speelt nog al aardig. Ga daarom van avond in de blauwe kamer zitten met open raam; dan kunnen wij je hooren en niet zien, wat voor geene der partijen ongewenscht is.’
‘Foei, Henrick, hoe ruw!’ fluisterde Geertruid.
‘Wendt weet wel hoe ik het meen. Wendt is een lieve vrouw, die me graag amuzeeren wil, niet waar?’ vervolgde hij vleiend en haar poezele hand in de zijne nemend.
| |
| |
‘Zeker, zeker, Henrick!’
‘Welnu dan, ma chère, zou je nu het een en ander voor mij klaar willen maken? Je hebt zoo'n taartenverstand ook. - Doe me er een paar bakken .... de koncepten der emblemen laat ik geheel aan je over. - Toe, wil je dat wel voor me doen?’ En hij tikte haar op de wang, en kneep haar in het oor, en zag haar zoo vriendelijk verzoekend aan, dat zij de tasch met sleutels greep en vroolijk neuriënd wegliep, evenwel niet zonder een veel beteekenenden blik te werpen op Geertruid. Deze wilde haar volgen, maar werd daarin verhinderd, daar hij haar in den weg trad en een harer handen vatte.
‘Blijf nog een oogenblik hier, Geertruid! Ik hoop mij van avond te amuzeeren, maar twijfel er aan...’
‘De tijden zijn er ook niet naar. Ik hoorde daarom met verwondering, dat je voornemens waart feest te vieren.’
‘Maar, God in den Hemel!’ riep hij eensklaps in drift, ‘men zit hier opgesloten als een muis in de val. Wie niet van bidden of psalmzingen houdt, verveelt zich zóo, dat hij er jonge katten op na zou willen houden, om zich aan haar akteeren het hart nog eens op te kunnen halen.’
‘Er zijn anderen, die zich niet vervelen, maar dan zich ook niet laten opsluiten in de val.’
‘Weer doel je er op, dat ik soldaat moest worden. Eens en vooral, Geertruid, niet meer daarvan! Er kunnen redenen van Staat zijn, die mij verbieden...’
‘Het lieve vaderland te verdedigen? Nu, het zijn ook mijn zaken niet. - Vind je 't hier niet beklemmend warm? Ligt het aan mij of is 't werkelijk zoo? Telkens meen ik het geschut te hooren aan den zeekant. - Ik gevoel mij erg gedrukt. Heb je ook tijdingen?’
‘Alles bij het oude. - Het Prinsjen doet niet veel. Altijd nog te Bodegraven, sedert hij uit Utrecht terug trok, dat hij nog al beloofd had tot den laatsten man toe van 's Lands leger te geven.... Maar wat kunnen ons die zaken ook schelen! Daar moet een einde aan komen, en wat ook het einde is, men moet er vrede meê hebben. - Jammer maar van het geld, dat men verkwist, en den tijd, dien men vervelend doorbrengt! En toch kan die tijd voor mij de verrukkelijkste zijn, dien ik ooit beleefde. Je bent charmant, Geertruid, en ik niet blind geboren!... je bent adorable - waarom zoo inexorable?’
‘Verspil je galanterie niet aan mij. Niet waar, wat je daar zegt, komt in eene of andere pastorale voor?’ zei zij met een glimlach.
‘Neen, het staat in mijn hart geschreven!’ riep hij uit, zich tot haar overbuigend, en haar een kus gevend op de wang. Zij keerde zich verbaasd, toen verschrokken, eindelijk toornig af.
‘Henrick, dat spel is te grof ...’
| |
| |
‘Het jouwe moge fijn zijn geweest, maar ik kan het niet meer meèspelen. Wees openhartig, zoo als ik het ben. Ik heb je lief.... ik aanbid je. Laat ons beiden gelukkig zijn door je liefde..... Al wat er voor goud gekocht kan worden, en dat is veel, zoo niet alles....’
‘Meer dan genoeg!’ riep Geertruid uit, zich niet dan met moeite van den arm ontslaande, die om haar midden geslagen was. ‘Wat geeft je het recht mij zoo aan te spreken? Heb ik met een krankzinnige te doen?’
‘Bedaar nog niet!... Word nog driftiger en je wordt nog mooier, schooner dan eenig penceel kan schilderen, hoe volleerd jelui vrouwen ook aan de kaptafel zijn!’ riep Henrick uit.
Geertruid voelde zich weerloos tegen zulk eenen. Haar drift bedaarde, maar haar afkeer nam toe. ‘Ik vergeef je wat je doet; ik vermoed dat jij niet te huis bent in de sfeer, waarin ik en mijne gelijken leven. Zonder drift zeg ik je thands, dat ik je ruw vind, ruw door gebrek aan opvoeding, en dezulken moet men dulden en... veel vergeven. - Laat mij door; ik wil naar mijn eigen kamer gaan...’
‘Dat heeft nog geen haast, chérie! Kom, kom, schud toch die lammerenvacht je van de beeldschoone schouders. Je bent een Diana! Maar als Jupiter nu eens in een gouden regen tot je kwam als tot Danaë! - Treed je geluk niet met voeten! - Ik ben niet ondankbaar waar ik waarlijk lief heb, en de vriendin van Wendela kan na zoo'n verzekering toch niet ongevoelig blijven!’
‘Hoe nu! In wat wespennest ben ik geraakt!’ riep Geertruid, zich het gelaat met beide handen bedekkend. Hij was haar weder op zij gekomen, en maakte zich van haar handen meester, terwijl zij zijn adem langs haar wangen voelde heenglijden. 't Was niet de ruwheid en grofheid van den onbeschaafde, maar wel de verdorvenheid van den overbeschaafde, die haar steeds vaster en vaster omklemde. Gelukkig hoorde zij den pompslinger in den tuin gaan en den tred van den bedaagden huisknecht. Als bij ingeving riep zij luide diens naam, en door het open venster werd haar geroep gehoord. Oude Evert stond op den drempel van het tuinhuis en gluurde door een reet der deur naar binnen.
‘Riep de Juffer?’ vroeg hij slaperig.
‘Ja, de jonge Mijnheer is niet wel: breng hem spoedig een glas water!’
Dat zeggende snelde zij heen. Toen zij het luide gelach van Henrick achter zich hoorde, kromp haar hart in een, en vloog ze voort als op wieken gedragen....
‘Mooi, en diablement bij het hek!’ riep de schatrijke erfgenaam. ‘Zou ik haar trouwen? Neen, Cupido richt ik graag een standbeeld op in mijn tuin, maar Hymen blijve er vooreerst nog buiten.’
|
|