| |
III.
‘Ik zal heerlijk slapen,’ had Geertruid gezegd, toen zij haar ruime luchtige zindelijke bedstede had gezien, en dit nog voor zekerder gehouden, toen zij de moede leden op het donzen leger had neergelegd. Wat was zij moede, wat was zij mat! Hoe zwaar de oogleden, hoe pijnlijk dat hoofd! Hoe joeg het hart, hoe bonsden de slapen! Toch bleef de rust uit. Als zij de brandende oogleden sloot, dan zag zij allerlei vreemde gestalten; als zij ze open deed, dan gaapten ze haar aan, dan veranderden zij van vorm, en namen zij de vreeselijkste, de wanstaltigste gedaanten aan. Of zij een oogenblik gesluimerd had? Ze wist het niet; maar nog hoorde zij den gil, dien zij had doen hooren, om de slang te ontkomen die haar naderde, steeds meer en altijd meer naderde, zich om haar wond tot aan haar hals, dezen dicht neep, en toen den gelaatsvorm aannam van de hooge Vrouwe van den Slichtenhorst. Daar naderde Zweder haar met een ponjaart in de hand; hij wees haar het wapen: het was rood, rood van bloed. En toen kwamen de dienaars van den Gerechte met den landmeter aan hun hoofd, en deze, met zijn koude, scherpe oogen en zijn beleedigende vrijmoedigheid, liet haar grijpen en veroordeelde haar om te worden opgesloten in den grafkelder van het geslacht der Jonkers... En daar zat ze op de kist van Heer Reinout, tot het deksel opensprong, en een doodshoofd naar boven rees, waarin zij den goedigen, ouden Heer herkende... Maar nú was hij niet goedig..! Hij grijnsde haar aan, en stak zijn armen uit, die alleen been waren, armen, die steeds langer en langer werden en haar, hoe ze ook achteruit kroop, achterhaalden en aanraakten, en bij elke aanraking als met spelden prikten. Zij schreeuwde van de pijn. Zij schreeuwde nog meer van vrees en van ontzetting, want al de doodkisten in dien kelder begonnen te leven, en alle deksels begonnen te buigen en eindelijk te bersten, en van alle zijden grijnsden en grimden de doodshoofden, en staken de spitse beenen armen, als zoo vele dolken met weerhaken, zich naar haar uit... Het werd bloedrood voor haar gezicht; haar adem werd belemmerd, en ze snakte naar lucht en naar redding. Daar hoorde zij een welbekende stem, die haar riep bij den naam, dien zij als kind droeg; en het was of er licht viel
| |
| |
in haar duisternis. ‘Ja, Vader! ik kom,’ poogde zij te roepen, maar zij kon niet. Toen werd de zware zerk van den kelder afgeschoven en er viel meer licht in de duisternis; toen zag ze haar vader staan, die de armen naar haar uitbreidde; ze wilde naar hem heen ijlen, maar ze kon niet. Als een eentenaarslast woog het haar op de borst; een ijzeren keten was haar om de keel gebonden; toch voelde zij 's vaders hand, 's vaders lippen, hoorde zij 's vaders stem, die haar nogmaals en nogmaals met de liefste namen toesprak. Zij wilde weder andwoorden, maar zij kon niet...!
't Was nog vroeg in den morgen. De hoeren van over het IJ waren ter nauwer tijd het galgenveld voorbij en konden nog niet den IJboom hebben bereikt; de brandspuit, welke op de verbetering van Van der Heyden wachtte, maar toch reeds betere diensten bewees dan de vroegere lederen brandemmers, die gevuld van hand tot hand gingen, en door den laatste van de rij in den gloed werden uitgestort, kwam terug van den brand uit den Jordaan - een onheil, dat in omvang geleek op den brand die in Februari laatstleden de drukkerij van den schepen Johan Blauw in de asch leî; een wacht van waardgaarders bewoog met doffen stap zich over de straatsteenen met ongeroerde trom, ten einde de goede burgers, wien de angst en de zorg der laatste tijden over dag genoeg vermoeiden, in de hun welgegunde rust niet te storen. Op de bovenvoorkamer van Gevaertsz werd een van de damasten gordijnen der bedsteê door een kleine witte magere hand weggeduwd en gluurde een gezichtjen, even wit en mager als de hand, klein en ingevallen met doffe oogen door de reet naar buiten.
‘Waar ben ik?’ klonk het zacht, waarna het hoofdtjen afgemat door de groote inspanning weer achter op het kussen neerviel, maar de oogen verbaasd en onrustig in het rond bleven dwalen en de wanden der ‘coetse’ onderzochten.
‘De Heere zij geloofd!’ riep een stem, ‘dat heeft de Admiraal gedaan!’ Het was Geerte, die uit haar leunstoel naast de bedstede oprees, de doeken, die haar dekten, wegwierp en zich tot de zieke overboog. ‘Wel, lieve Nicht, ik dacht dat ik je zou hebben zien wegdragen - en nu kom je weer tot je zinnen. Ach, wat zijn we náar geweest en je vader ook - maar die moest weer weg! - Als ik hém was geweest, dan had ik er de maan van gegeven. Van maan gesproken, we hebben een veertien dagen geleden twee ronde, roode kogels in de lucht gezien; laat me eens zien, wanneer was het ook: het was biddag - dus de eerste Woensdag van de maand. Ik kon toen niet naar de kerk - ik sla anders nooit over - maar ik had hier genoeg te doen; en toen kwam broeder Gerbrandtsz, die zoo kostelijk en stichtelijk voor je gebeden heeft, mij bezoeken en vertellen wat text Dominee had gehad. Het heele ruim kon je wel in zijn
| |
| |
tranen wasschen - ach, arm schaap, daar hadt jij geen weet van! en Jilles ook niet,’ voegde zij met een gants andere stem er bij. - ‘En wat wil je nu hebben? Denk maar niet, dat ik je vergeten was, omdat ik je de laatste dagen niets meer gaf van den meester, maar je vader had het me verboden, en zei me met een stem, waar ik bang voor werd, dat ik al die viezevazen en die slampamperijen maar weg had te gooien, want dat de jeugd het wel alleen zou doen. De meester dorst hem niet tegenspreken, ofschoon hij het wát graag had gedaan, zoo als hij me beneden zei, toen ik hem uitliet. “Vrouw”, zei hij, “aan je oppassen zal het niet mankeeren, aan de wetenschap ook niet, maar wel aan de domheid van dien zeerob”, - dat waren zijn eigen woorden. Ik weet ze nog heel goed, want veel is er in al dien tijd niet tegen mij gesproken. Daarom is 't me eens goed, dat ik weèr tot mijn evenmensch een woordjen kan zeggen, ofschoon ik niet alles kan veropenbaren wat me op het hart leit; maar dat éene hoef ik niet te zwijgen: het rozijnvat is het oude rozijnvat niet meer. Niet alleen, omdat er geen zoet meer is, ik meen niet het zoet in den winkel, maar ook op andere plaatsen in mijn huis; want Jilles... Goddank, dat hij niet van mijn maagschap is! Nu, daarom wil ik zwijgen als een Christenvrouw, die nog verplicht is lappen te zetten op de scheuren in haars mans kleêren. En nu vraag ik je nóg eens: wat wil je hebben? Een kluifjen? Ik heb er nog op schotel, hé?’ Zij kreeg maar geen andwoord, en gluurde door de gordijnen en zag weer dat vel en been, zoo als ze het gezicht der zieke placht te noemen, in de kussens gedoken, en de ingezonken oogen gesloten.
‘Maar ik heb het me toch niet verbeeld!’ mompelde zij. ‘Och, het wurm zal nog wat zwak wezen om me te andwoorden. Waar-achtig, zij slaapt gerust -’ vervolgde zij, zich over haar heen buigende, en den gelijken, rustigen ademtocht vernemende, die geheel anders ging als eenige dagen geleden. ‘Dan kan ze me nu wel een oogenblik missen!’ prevelde zij, die als ziekenverpleegster een harden strijd te strijden had gehad, maar dien, alle omstandigheden in aanmerking genomen, nog al goed had doorgestaan. Haar huishouden was niet weinig verwaarloosd; haar man was het zóozeer, dat hij den schoonmaak niet eens meer waard was. En ze had nog wel een gast gehad, zoo als ze niet had gedacht er ooit een in haar huis te ontvangen, - een Neef, met veeren op den hoed en goud op den jas en op de broek, en een houwer op zij met een zilver gevest, hangende aan een met goud geborduurden bandelier - niet minder dan de Admiraal Ernst Perseyn. Alle voorbijgangers hadden omgekeken, en den hoed afgenomen, toen hij op de stoep had gestaan, en haar huis van alle zijden bekeken. Hij was eindelijk van zijn tocht uit de Middellandsche zee thuis gekomen, had zestien schepen van de Algerijnen genomen - de Admiraal zelf had in het voorbijgaan
| |
| |
| |
| |
maar van twee gesproken - was midden door de vloot van den Engelschman gelaveerd - geheel vrije vinding van Geerte! - en in een noodweer de haven bij Texel binnen geloopen. Maar van zoo'n held, ‘zoo'n vuurvreter,’ had ze nooit gedacht te zien wat ze gezien had. Hij had naar zijn kind, zijn lief kind gevraagd met een stem als van een zieketrooster, die voor de eerste maal van zijn leven het laatste gebed bij een stervende doet, en toen hij gehoord had, dat ze niet al te wel was, had zij zich aan de toonbank moeten vasthouden. ‘Kom, Heer Overste!’ had ze gezeid - ze wou hem den hoogsten rang geven, dien ze dacht dat er bestond - ‘trek je de waereldsche dingen maar niet zoo aan! Truitjen is jong en zal 't er wel doorhalen, al schudt de meester ook zijn bol.’ De troostende woorden maakten het echter niet beter! Maar toen hij boven kwam, vlak voor de bedstede, toen brak de bom eerst los! Had zij van haar leven kunnen denken, dat een man zóo kon balken! Jilles had het eens moeten doen! En toch een hart van steen had ze niet, want ze kon het toen ook niet langer houden, en moest de tranen maar laten gaan waar ze wilden. Och, arm! wat een geweld om dat bleeke kind, dat met arme en beenen sloeg, en met het hoofdjen, waar de klamme blonde hairen om heen zwierden, heen en weer wibbelde alsof ze in een wiegelende boot lag. ‘Zij kent me niet eens meer!’ had hij radeloos uitgeroepen. ‘Geertruid, lief kind, ken je je vader niet?’ En waarachtig, daar ging het kind een rilling door het lijf, en zij knikte van ja. ‘Maar twee dagen verlof, en dan weer naar zee!’ had hij gefluisterd, maar met een stem, die den vloer wel had kunnen doen schudden, als die minder suffisant getimmerd was geweest. Zoo'n groot en machtig Heer, die maar twee dagen bij zijn kind mocht blijven! Ze had er geen begrip van. Als zij moeder was - Goddank, dat ze het niet was, want dan had ze nog maar meer moeien en had ze Jilles nog naar de oogen te zien - maar als ze nu 't eenmaal tegen wil en dank was, dan zou ze zich door geen grooten hans, al was het zelfs een Burgemeester van Amsterdam, hebben laten bedillen. Een kind was toch je eigen bloed; was zoo goed als je eigen zelf, en dat was iemant toch het naast. Maar hij zou zich ook nog wel bedenken, had zij gezegd. Hij bleef twaalf uur aan éen stuk naast Truitjens bed zitten, kommandeerde den meester - dat was minder; Jilles - dat was niets - maar ook háar, en dat was al heel erg te verduren. Hij had 's nachts maar eenige oogenblikken gedut, en toen weer met zijn hand in die van zijn kind voor de bedstede gestaan tot dat het op de Oude kerk zeven uur sloeg en hij zijn hoed nam. Hij had het zieke wurm, dat van niets af wist, toen aangezien... neen, zoo als zij nog nooit iemant had zien bekijken; hij had zijn handschoen - en het was een dubbele manssoort - in den mond gestopt, en was toen de kamer uitgestormd;
| |
| |
op den trap was hij haar blijven wachten, en had hij haar een zakjen vol goud in de hand geduwd. ‘Wordt ze beter, deel dit dan met haar.... en zoo niet.... dan.... dan is 't wel genoeg voor de begravenis... deftig, hoor...! in de Nieuwe kerk in het familiegraf! Ik moet.... moet gaan... mijn leven behoort aan den Lande’.... en voort ging hij, zonder om te zien, den winkel door, waar hij sloffen Jan omver liep en den duttenden Jilles de gewaarwording gaf van een voorbij stuivende donderwolk.
En nu was het kind beter! Het deed haar innig veel genoegen, want ze wist dat ze haar goed had opgepast. Waarachtig niet ‘om de duiten’, al was 't haar ver van onverschillig, het gewicht van dien buidel in haar tasch te voelen.... Ze had dat hulpelooze kind lief gekregen, zooals ze alles lief had, dat haar onderdanig en van dienst was... Ook het laatste was de zieke geweest; want s'avonds had Geerte haar man, tegen dat de schemering viel, voor de bedstede gezet, zoodat hij geen ‘slipper’ had kunnen maken, en s'morgens en s'middags evenzeer, daar zij toch, al was 't maar boven op, de vuilnis in huis keeren en tafels en stoelen al was 't ook maar een halve beurt moest geven. s'Nachts had zij zelve opgepast, en Jilles naar beneden gestuurd na het sluiten van de voordeur, zoodat hij geen kwaad kon doen. Ja, zij zou wel hebben durven wedden, dat Jilles geen twee keer meer in de Zousteeg was geweest, sedert dien bewusten avond. En toch was hij bij wijlen zoo raar, zoo stug, zoo weerbarstig, dat ze begon te gelooven aan een geheim komplot van hem met Jan. Nu, daar zou ze wel achter komen, nu Truitjen weer gezond was. Het was toch waarlijk verrassend hoe spoedig de zieke in krachten toenam. Weinige dagen reeds na haar eerst ontwaken kon zij eenige uren opzitten, en bekwam haar niet alleen het smakelijk eten van Geerte, maar ook de woordenrijkheid van deze goed. Wat was zij bewogen, toen zij het kort verblijf van haar vader vernam! Dus was het toch waarheid geweest, dat haar lieve vader het vreeselijk vizioen had verstoord. De goede, edele man, die zelfs in zulk een ure de kracht had gehad zijn plicht te doen in dienst van den Lande! Geerte zette groote oogen op, toen zij zulk een taal hoorde en sloeg de handen ‘perplext’, zooals ze zich uitdrukte, in een. ‘Dàt wordt me nu nog geprezen! Wat denken die groote lui toch anders als wij burgerluidtjens!’ mompelde zij.
‘En heeft mijn Heer Vader niet aangewezen waarheen uw brieven moesten gedirigeerd worden?’ vroeg Geertruid.
‘Wel zeker!’
‘En heb je hem geschreven?’
‘Neen, hoe zou ik?’ vroeg Geerte gebelgd. ‘Ik had het te druk; Jilles ook met zijn boeken, en Jan kan niet meer dan een streep zetten op de toonbank.’
| |
| |
‘Geef me dan dadelijk pen en inkt.’
‘Je zult toch niet willen schrijven? de meester zei dat je je niet verroeren mocht. - Laat ik broeder Gerbrandtsz verzoeken hier te komen met iets stichtelijks. De gebeden voor herstellenden, hier in de wijk gebruikelijk, leest hij zoo kostelijk...’
‘Wees zoo goed uit dien sluitmand een of twee boeken te krijgen, en mij daar iets uit voor te lezen, en me dan straks een vel papier te geven...’
‘Wat zijn dat voor boeken?.... “Palamedes of de vermoorde onnozelheid....” Een tooneelstuk! God bewaar me voor de zonde, er een oog in te slaan! Hou je van de komedie? Ja? Gelukkig is 't, dat het voorportaal der helle nu gesloten is en zeker voor goed; want de Heeren hebben nu ingezien, dat oorlogen en pestilenties een kastijding zijn des Heeren voor onze zonden enontuchtigheden. En dat andere boek? “Selim of de ondergang der halve maan.” Hoe kan een mensch plezier hebben in die logens?’
‘Heb je dan nooit behoefte, lieve Nicht, om eens in een andere waereld te leven als in de alledaagsche?’
‘Wat bedoel je toch, goed schepsel?’ vroeg Geerte, die, voor het eerst door haar zoo hartelijk aangesproken, zich vertederd voelde, maar het Christenplicht achtte tegen de zonde, waar en wanneer die zich ook voordeed, te velde te trekken. ‘Zie me dat waereldsche boek eens aan!’ vervolgde ze na een paar bladzijden doorgezien te hebben. ‘Daar lees ik al voor de tiende maal Gods naam! Het is een verdoemelijk boek, hoor je!’ en geërgerd wierp ze het weg.
| |
| |
Zoo waren er telkens botsingen - een noodzakelijk gevolg van principieele verschillen - welke Geertruid, hoe meer ze aansterkte, steeds minder kon verdragen. Het straalde in de brieven door, die ze nu iederen dag aan haar vader schreef; in de hoop, dat een of ander adviesjacht van uit Texel de vloot bezoeken, en de brieven van haar, zoowel als die van duizenden anderen, meê nemen zou. Maar de verwijdering tusschen haar en Geerte werd eerst recht merkbaar, toen ze, na een bezoek van broeder Gerbrandtsz, verzocht had den groven man nooit weer tot haar toe te laten. Sedert dien dag bracht ze meestal den tijd alleen door, nu eens schrijvende, dan weer lezende, of sluimerend, wat gants niet ongezond scheen, want ze voelde zich zóo aangesterkt, dat zij er aan kon denken een kleine wandeling te doen. Alleen ging dat echter niet en, met de nicht of den man des huizes, nog veel minder.
Het was de ochtend van den dag, waarop wij kennis maakten met het Rozijnvat en de buren onder de luifel, dat de bijkans geheel herstelde, in haar leunstoel gezeten, waarop een zacht kussen was gelegd, een kleedtjen van blauw armozijn had aangetrokken; zich de blonde lokken, zeer gedund door het zware hersenlijden, met een bevallige huive, uit gouddraad gewerkt, had bedekt; de schoentjens met de roode hakjens en het blauw zijden strikjen aangetrokken, en de vermagerde vingeren haar gouden ringen had aangepast. Toen ze daar zoo rustig zat, en het oog sloeg met een zeker welbehagen in den spiegel schuins tegenover zich, herdacht zij het verleden, dat zoo droef was, hoewel het haar toescheen reeds ver, heel ver verwijderd te zijn. Zij had van grootheid gedroomd, en nu bevond zij zich in een winkelhuis. Een pijnlijke trek kwam op het bleek, schrander, thands door het doorgeworsteld lijden zoo weemoedig getint, gezichtjen. Daar werd de deur geopend, zonder dat een bescheiden tikjen de aankomst van iemant had gemeld. ‘Een brief voor de Juffer uit zee! Een schelling!’ zei Jan, lei het papier op de tafel en hield zijn hand op; want hij had het geld verschoten, en wilde dus zoo spoedig mogelijk weer ‘binnen’ wezen.
Hij was van haar vader! Weg was de pijnlijke trek! Weg was iedere droeve gedachte! Zij brak haastig het zegel open, zag de onderteekening en den aanhef, en kuste beiden. Met van vreugde stralende oogen las ze, hoe hij hare brieven eindelijk had ontvangen, na dagen lang in het onzekere te hebben verkeerd; - die koude platte oppervlakkige Nichte, die niet in de schaduw zelfs van oude Bettie kon staan, want deze zou, hoe dan ook, wel gezorgd hebben, dat er geschreven was geworden! - hoe hij daaruit haar herstel vernomen, en God den Heer vuriglijk gedankt had voor den hem toebeschikten zegen; hoe hij er meer dan vast overtuigd van was, dat er een Almachtig God boven onze hoofden regeerde, die het lot van menschen
| |
| |
en Staten leidde en stierde; dat hij innig vertrouwde, dat ook zijn lief kind dit vastelijk geloofde en daarnaar hare daden zou inrichten; dat hij altijd aan haar en het lieve vaderland dacht, 't welk nog even ziek was als zij was geweest, maar naar zijn gedachten ook even gezond en sterk zou worden als zij nu was, indien ieder, onder biddend opzien, werkte zoo lang het dag was, en zoo veel als de hand maar afkon; dat hij haar door bemiddeling van Mr. Ardes, Oud-Thesaurier Zijner Hoogheid, zijn maandgeld zou doen toekomen, wat zij geheel gebruiken kon, daar hij niets behoefde; dat hij.... maar de kotter maakte zich gereed naar Texel terug te keeren, en 's vijands schepen doemden op, zoodat ze weer eens vroolijk aan den dans zouden gaan; maar vooraf drukte hij wel honderd kussen op dit papier voor haar, zijn lief, lief kind...! Ze deed desgelijks; het was als wou zij de kussen, welke hij er op gedrukt had, van het koude papier inademen; een gevoel van dankbaarheid doorstroomde haar, en zij prevelde, het vochtig oog omhoog geslagen: ‘dat ik zulk een vader bezit! Neen, ik ben niet vernederd! Ik mag, ik kan weer vroolijk zijn. Neen, dat vroegere was geen liefde....’ Dat was een bekentenis, welke in hare opgewondenheid van haar lippen glipte, en waarover zij, hoewel door geen sterveling gehoord, zich in het volgend oogenblik schaamde. Was het geen liefde geweest wat haar aan Otto had gehecht, wat was het dan? En op die vraag wilde zij, zelfs in hare eenzaamheid, geen andwoord geven.
Reeds onder het lezen van 's Vaders brief had zij een dof gerucht vernomen als van verre donderslagen. Het kwam uit het Zuid-Oosten en het was buitengewoon warm, zoodat een onweder verkwikking kon aanbrengen. Zij zag door het open vensterken naar buiten, bespeurde wel verschillende groepen van mannen en vrouwen, die zich naar den buitenkant begaven, maar vond dit niet vreemd. Juist werd haar aandacht door een liedtjenszanger geboeid, toen de deur harer kamer weder zonder voorafgaande aankondiging open ging, maar thands om Geerte door te laten, die, zonder acht te slaan op het wenkbrauwfronsen der balsturige Nicht, haar zeide: ‘Daar is de jonge Heer van Arkesteyn - óok een Perseyn, Truitjen, al noemt hij zich ook anders...’
‘Laat hem in de pronksale!’ was Geertruids haastig antwoord.
‘Hij volgt me op den voet. Dat kan nu niet anders!’ voegde zij er knorrig bij, toen zij den wreveligen trek op het gezichtjen der andere bespeurde.
‘Dat moet nu toch anders! Hier in mijn slaapkamer kan ik toch niet....’
‘Daar is hij al!’ zeide Geerte met een triomfantelijken blik.
Maar zij had de teruggekeerde kracht harer hooge Nichte buiten rekening gelaten, toen ze dacht nog langer, ook tegenover deze, haar
| |
| |
wil te kunnen doorzetten. Geertruid stond op, trad naar de deur, waar juist de mannelijke bezitter van het Rozijnvat ook was aangekomen en zeide, den schijn aannemende alsof zij niet begreep dat de jonge heer reeds op de bovenste trede van de trap had kunnen zijn: ‘Gelief Mijnheer te verzoeken in de achtersale te gaan, ik zal in een ommezien bij Mijnheer komen!’
Geerte stond verbluft haar aan te kijken, waagde het niet iets daartegen in te brengen en was zelfs genoodzaakt, zelve kontra-order te geven; maar in haar hart rees zulk een geweldige wrevel over het onkiesch gedrag van de brutale Juffer, die ze in haar huis als gast had opgenomen, en die, tot haar leven toe, aan haar verplicht was, dat ze van nu af aan besloot een einde aan haar gastvrijheid te maken. Bovendien was zoo'n Juffer, die met komediestukken in haar sluitmand reisde, en bezoeken kreeg van zulke pronkepinken als er nu een in haar huis stapte, geen geschikte gast voor een fatsoenlijk-mans-huis, wat broeder Gerbrandtsz dan ook reeds lang had voorzien. ‘Nog van avond hoop ik hem er over te spreken. Och lieve Heer, ja, als ik hém niet tot raadsman had, dan zou ik wel als een arme weduwvrouw alleen staan in de verdorven waereld!... Hoor, ze zijn al met er beide alleen in mijn pronkkamer.... Ja wel, de deur gaat toe... Wat voor manieren! Jilles, jij bent weêr de schuld van alles! Had ik minder je fatsoen willen bewaren, dan had ik mijn eerste voornemen niet opgegeven.’
‘'k Wist ook niet wat ik hoorde, Geerte!’ hernam de ander in een onverstoorbaar goede luim. ‘'t Is ook anders je gewoonte niet,’ en meteen wandelde hij den winkel uit.
‘Waar ga je heen?’ vroeg Geerte hem achterna loopende.
‘Even de laatste novelles hooren, en een maatjen dubbele anijs halen; je voorraad is op, Geerte!’
De huichelaar, de logenaar, de barbaar, de moordenaar! Hij ging heen en liet haar achter, buiten zich zelve van toorn, van verachting, van haat!
‘Je komt er niet meer in, Jilles!’ schreeuwde de vertoornde vrouw haar man achterna; en deze lachte luide en knikte haar van verre toe en zeide - een kwade gewoonte al van jaren! - ‘ja wel, Vrouw, ja wel...!’
Het gruwelijk monster, het mormeldier!
Wel een scherpe tegenstelling vormde dit gesprek met het ginder gevoerde. Toen Geertruid de ‘pronksale’ binnen trad, en de beleefde buiging van den jongen, wel opgevoeden man bespeurde, zweefde er een lachjen van tevredenheid langs haar lippen. Al had het gevoel der herstellende haar niet doorstroomd: het gevoel van reinen levenslust en zalige tevredenheid; al was dat gevoel niet nog verhoogd door de straks ontvangen groeten haars vaders, dan nog zou de jonk- | |
| |
man tegenover haar haar vriendelijksten groet hebben verkregen, omdat hij haar een levenssfeer vertegenwoordigde, geheel tegenovergesteld aan die, waarin zij de laatste weken, met steeds grooter tegenzin, geademd had. Zij neeg dan ook bevallig en noodigde hem uit neer te zitten op een der stoelen, welke alle van hoezen waren voorzien. Eer hij daaraan gevolg gaf, sleepte hij een der zware zetels over de gewreven vloermatten, wat een geweldige daad was, die zeer merkbare en misschien onuitwischbare sporen zou achterlaten, naar de plaats waar Geertruid stond, en verzocht haar, hem in de gelegenheid te stellen zich te plaatsen, wat niet mogelijk zou zijn, indien zij zelve niet eerst het voorbeeld gaf.
‘Mijnheer Vader gaf mij een last, dien ik reeds dadelijk een aangenamen heette; maar ik besef nu eerst, Juffer, hoe aangenaam die
| |
| |
wel is, nu het portret, door Mijnheer Vader geteekend, door het origineel zoo verre wordt gesurpasseerd.’
‘Mijnheer is zeer vleiend’, merkte Geertruid ietwat blozend aan: tot haar eer zij gezegd, dat zij onwaarheid sprak. ‘Ik verlang zeer iets van uwen Heer Vader te vernemen!’ ging zij haastig voort, daar zij verdere komplimenteuze woordekens wenschte te voorkomen.
‘Mijnheer Vader niet minder! En iets anders is ook van den welbekenden smaak Zijner Edelheid niet te supponeeren! Wie het privilegie heeft gehad zoo veel weken Mejuffer te hebben mogen accompanieeren is wel te envieeren. Mijnheer Vader, gister hier geretoerneerd...’
‘Is Zijn Edelheid al dien tijd op den Slichtenhorst gebleven? En heeft UEd. ook gehoord of.... Jonker Otto is teruggevonden?’ Het was goed, dat het niet meer dan schemering in de kamer was, want een hoog roode kleur verfde het straks nog zoo mat-bleek van gelaat en hals.
‘Versta ik de Juffer wel? Mijnheer Vader heeft reeds vier weken geleden van dien puinhoop afscheid genomen; ja, zoo als hij mij vertelde, weinig tijds na uw afreize met dien jongen uit Abkou.’
‘U meent Sinjeur Semeyns, den géomètre.’
‘Een zonderling, niet waar? Een erfstuk der familie. Zijn vader trouwde zijn moeder, die onze linnenmeid was, uit ons huis.’
‘Was zijn moeder een dienstbode, een gewone dienstbode?’ vroeg Geertruid met ongeveinsde verbazing.
‘Ik begrijp u ten volle. Hij schijnt op u denzelfden indruk als op mij gemaakt te hebben. Hij wil het nog wel eens vergeten, wat hem evenwel niet altijd réusseert. Maar als hij wist, dat we zoo vele woorden over hem wisselden, dan zou dat zijne édukatie nog meer korrompeeren. De Juffer weet dan niet, dat het ouwe kraaiennest - pardon! het woord is van Mijnheer Vader - verbrand is met alles wat er in was?’ En nu vertelde hij, op de hem eigenaardige, hoogst deftige wijze, wat hij van zijn vader dienaangaande had gehoord.
Van Otto geen spoor! Van Zweder en zijn half gestikte moeder geen tijding meer, sedert mijnheer van Arkesteyn beiden in het dorp der heerlijkheid had achtergelaten! Utrecht door de Franschen bezet, Naarden zelfs ingenomen, ja de geheele Republiek, op het grootste gedeelte van de provincie Holland na, door den vijand veroverd; als het zonder-weerstand-overgaan van steden en vestingen, van schansen en forten, ten minste den naam van verovering verdiende. Maar in dien tusschentijd werd het Oranjekind tot Stadhouder van Holland en West-Friesland en van de Unie geproklameerd, wat geprovoceerd was door vehemente troebelen onder de burgerij, waarbij het grauw den boventoon speelde, dus luidde Henricks verhaal. ‘Maar hoe komt
| |
| |
het toch, dat de Juffer niets van dat alles weet?’ vroeg hij, op zijn beurt geheel verwonderd.
Zij verklaarde het hem, waarop hij instantelijk naar hare gezondheid informeerde, en zich exkuzeerde dat hij haar zoo zeer vermoeide, maar dat hij tot zijn genoegen verklaren moest, dat Minerva hier met Venus in verbond was geweest, en beiden den esculaap, die haar gediend had, mirakuleus hadden gesoetineerd. ‘Maar ik durf nu waarlijk niet met mijn mandaat ter tafel komen,’ vervolgde hij. Op haar minzamen aandrang ging hij er echter toe over. Zijn Heer Vader, gisteren avond in zijn huis op de Heerengracht bij de Spiegelstraat teruggekeerd, liet haar door hem inviteeren, van middag bij hem te komen dineeren. Daar het zulk schoon weêr was, en ook omdat het in deze dagen van rebellie tegen de wettige overheid minder geraden was in een karos door de stad te rijden, was hij te voet hier heen gekomen, en had hij Geertruid willen uitnoodigen, even zoo onder zijn geleide naar het huis van zijn Heer Vader te wandelen. Van avond zou er natuurlijk voor gezorgd worden, dat de karos of een draagkoets haar terugbracht, ten minste indien zij dit verkoos. Zoo zijn advies evenwel gevraagd werd, dan zou hij van een gants andere opinie doen blijken, daar hij ten minste het oude Rozijnvat wel als een waardige woning voor de gemeene luidtjens, die hem straks naar binnen hadden geleid, kon beschouwen, maar niet voor zekere dame... aangezien toch een paerel niet in een meikevers doosjen behoort besloten te zijn.
Geertruid werd vuurrood! ‘Het zijn goede menschen,’ stamerde zij, ‘en ik kon zoo dadelijk niets beters vinden.’ Ze paste er wel op, zij 't ook met een enkel woord, melding te maken van de bestaande bloedverwantschap. ‘En wat uw uitnoodiging aangaat, deze is mij al zeer aangenaam. Ik verlangde naar een wandeling. Vergun mij even mijn huive en mantel te halen, en dan.... dan zal ik zeer gaarne van uw conduite profiteeren.’
‘Waarachtig, een mooie meid! Nu, als de ouwe dat vindt, dan is 't ook zoo!’ prevelde hij, haar een oogenblik nastarend. ‘Wat rommelzoô en ouwe prullen!’ vervolgde hij om zich heen schouwend. De uitroep zou de vrouw des huizes, die dit oogenblik met Broeder Gerbrandtsz alleen - o zoo knuts! - in het comptoirken zat, weer in woede hebben doen ontbranden; maar wat er op volgde, zou haar zeker hebben doen opvliegen, al ware het ook dat Broeders zachte hand de hare hield omvat. De jonge Heer toch had de passieve rol van beschouwer verwisseld voor een meer aktieve, had de kast opengedaan en de daar geborgen snuisterijen in de hand genomen, en daaronder ook een ivoren doosjen, kunstig gesneden, zóo kunstig, dat het harde ivoor de molligheid en souplesse van kant scheen te hebben aangenomen. ‘Dat's lang niet kwaad!’ zeide hij, het voorwerp nog- | |
| |
maals beschouwend, en toen bemerkte hij dat het deksel afgeschroefd kon worden. ‘Dat wil ik hebben, al moet het me ook een paar rijders kosten!’ Hij had het nu opengemaakt en zag dat er een pagode in verscholen lag. - Zelfs drie rijders was het hem nu waard! Zijn vingeren rekten zich uit en draaiden om het inwendige kunststuk te vatten en er uit te halen, maar zijn gewone onhandigheid - van jongs af had hij steeds gebroken wat hij onderzoeken wilde - speelde hem ook nu weder kwade parten. Het fijne snijwerk was zoo teder als de kant, waarop het geleek, en brak in den neep zijner vingeren. Verachtelijk wierp hij het speelgoed weg, sloot de kast, en trad Geertruid te gemoet, die haar toilet voltooid had. ‘Ik hoop niet, dat ik u te lang heb laten wachten!’ zeide zij vriendelijk en met oogen, die van vreugde straalden.
‘Hem, die op u wacht, moet de tijd wel altijd lang vallen!’ hernam hij, waarna hij met een bevallige buiging haar naar de deur geleidde.
Toen zij in den winkel waren gekomen, zagen zij er den knecht alleen, wien Geertruid mededeelde, dat zij den gantschen dag uitbleef, hetgeen zij hém aanzei, daar zij de Vrouw niet wist te vinden.
‘Die laat zich door den zieketrooster troosten!’ Bij die woorden boog hij den duim zijner rechterhand naar achter. ‘In 't comptoirken houden ze samen boek... Plezierig kuieren met zijn tweeën!’ luidde zijn groet, en met een glimlach op het bolronde gezicht keek hij ze na.
‘Men kent ook in dit huis geen distances,’ dus begon Henrick.
‘Och! die knecht is een halve gek!’
‘Toch niet, lieve Juffer! er schuilt meer onder. Wat hier in de laatste weken is voorgevallen, duidt op heel iets anders. Het grauw is de baas; het neemt revanche. Men had het vroeger goed onder den duim, en Mijnheer Vader gelooft altijd nog, dat het later weer zal worden zoo als het vroeger was.’
‘Lompert!’ bromde er een, die, met Henricks wandelstok in aanraking gekomen, bijna gevallen was.
‘Kijk maar niet om!’ fluisterde hij Geertruid toe, die echter zich niet weerhouden kon ongehoorzaam te zijn. Welk een heerlijk gevoel doorstroomde haar in de warme, zuivere buitenlucht, daar het zachte koeltjen, dat haar tegenwuifde, van den IJkant kwam. Wat gewoel en gejoel om haar heen! Hier de half luid gevoerde gesprekken van eenige groepen, ginder de rondventer van novelles en liedtjens, verder de marskramer, die den inhoud van zijn klein magazijn aanprees; dat alles afgewisseld door den bedaarden tred van deftige lieden met hunne vrouwen en dochters, allen zich heen spoedend naar den Buitenkant. En over die wriemelende en wiegelende menschen heen wapperden in het verschiet de vlaggen van Stad en Staat, nevens de
| |
| |
Oranje-kleuren van de masten der honderden schepen, welke ginder in de verte op stroom lagen en nog maar ten deele van de plek, waar Geertruid wandelde, gezien konden worden.
Welk een menigte! Geertruid was zoo lang aan de stilte gewoon geweest, dat het haar werkelijk begon te duizelen. Zij greep den arm van haar geleider en steunde daarop. ‘Het is niets, het is niets, het is heerlijk! Zie de vlaggen! Hoe ze wapperen! Neen, ze zullen ze niet neer halen, daar zorgen Bestevaer en mijn Vader voor, en ook ons Prinsjen.’
‘Hoort u dat schieten in de verte?’ vroeg Henrick met een minachtenden glimlach, waardoor zijn gelaat werkelijk iets terugstootends kreeg. Hij had nu wel iets van zijn vader in oogenblikken van wrevel, en ook iets in de oogen van... ja, van wien ook? Geertruid kon het zich dat oogenblik niet herinneren, maar het deed haar denken aan iemant, dien zij kende. ‘Dat is de aanval der Fransche overmacht uit Naarden op het slecht versterkte Muiden. Het zal genomen worden, dus oordeelt mijn Heer Vader, en dan moet Amsterdam vallen...’
‘En dan...? en dan?’ vroeg Geertruid angstig.
‘Betalen wij een groote schatting aan den grooten Koning; leeren wij wat beter Fransch spreken dan tot dusverre; hooren we wat minder de lompe, grove taal, die men Neerduitsch noemt; krijgen we wat eer de modes uit Parijs, en drijven we weer handel als voorheen,’
‘En komen we onder de macht van den Franschman? Nooit, nooit! Er zijn er toch nog die de wapens kunnen dragen?’ En bij die vraag keek ze hem nog al veelbeteekenend aan.
Hij haalde de schouders op. ‘Onzin!’ fluisterde hij. ‘Wij zijn te machteloos om ons te defendeeren.’
‘Wij hebben het ons toch weten te doen in vroegere jaren en, naar ik hoor, doen we 't nog op zee!’
‘Ja, ze zeggen, dat de Ruiter tot dusver de baas bleef; maar wat helpt het? Wij waren sterk, toen onze vijanden nog hunne kracht niet kenden, maar die kennen ze nu. Als ze ons den handel maar laten! Wat scheelt het ons, of wij de suiker en de peper onder de driekleur of de Lelievlag binnen brengen, als zij maar binnen komen, en de eigenaar maar het recht houdt op zijn eigendom: dus leeft onder een goede justitie? En die loopt nu groot gevaar! Hoor me dat grauw eens janken!’ riep hij geërgerd uit en in zijn ergernis zijn jargon prijs gevende. Ze waren met moeite de brug over, en, dikwijls meer voortgedragen dan zich naar eigen zin voortbewegend, bij ‘de slijpsteenen’ gekomen, waar het gedrang zóozeer toenam, dat beiden gedwongen waren stil te staan.
‘Had ik met u maar den anderen kant ingeslagen, en een stiller weg gekozen!’ zei Henrick. ‘Ik vergeef het mij niet. Ik wilde u
| |
| |
op dezen warmen dag eens een koeltjen laten voelen, en daarom langs den Buitenkant...’
‘Dat was goed ook... ik ben niet bang!’
‘Waarom zou je ook bang wezen, Juffer? Je bent immers onder lui, die het goed meenen met Willem Willemsz. en het Patria? Maar wat ik je raden zou, draag je oranje-strik wat beter zichtbaar.’
Het was een burgerman, die deze woorden zei en door het gedrang weer spoedig van haar afraakte. Dat was een goede raad. Geertruid zag naar den hoed en de borst van haar geleider, maar bemerkte nergens een lint van de aangeduide kleur. Ze sprak er van, ergens in een winkel naar het ontbrekende te willen omzien. Henrick streed niet tegen, daar hij begon in te zien een onvoorzichtigheid begaan te hebben. Het grauw was veel meer opgewonden en kwaadaardig dan hij wel gedacht had. Maar aan terugkeeren, of ter zijde afslaan, was niet te denken. Bij iederen doffen donderslag in de verte verhieven zich de oproerige kreten van: ‘weg met lange Jan en zijn trawanten! Steekt de verraders uit den toren van het Stadhuis! Legt de dikke koppen van de Vroedschap tusschen het klokkespel, en laat ze zoo het Wilhelmus spelen!’
Het gedrang werd nu zóo erg aan den kant waar Geertruid en Henrick stonden, dat der eerste het ademhalen schier belet werd, en den laatsten de angst om het hart sloeg. De eenige zoon der van Arkesteyns, in weelde en overdaad opgevoed, wien een reeks van dienstbaren gewoon was te gehoorzamen, had het grauw steeds hooren afschilderen als een schamele menigte, die zich moest voeden met de kruimkens, welke er vielen van den disch der rijken, en daarvoor dan ook den rug behoorde te krommen en het hoofd vol deemoed te ontblooten. En hier stond hij onmachtig tegen honderden, ja duizenden, door geen macht in toom gehouden - waar waren de dienaars van den Hoofdofficier? - joelende en tierende, de majesteit van den Magistraat schendende, zelfs de Burgemeesteren beschimpend, en hen met de grofste namen en gemeenste scheldwoorden bejegenend! Wat wilden toch die slechte lieden? Hadden Burgemeesteren hun dan geen werk gegeven aan de vest? Was het Leidsche bosch dan al niet omgekapt, de bastions op de vereischte hoogte gebracht, of vonden zij het loon van een gulden tien stuivers dan nog niet hoog genoeg? Bij het zoeken naar een voldoend andwoord op zijn vragen, kwam hij tot een gewichtige ontdekking, welke hij Geertruid mededeelde. ‘Ze hadden den schouwburg niet moeten sluiten,’ fluisterde hij haar in 't oor. ‘'t Is nu al een maand dat hij dicht is; het was een afleiding voor het gemeen, en ook wij hadden wel eenige rékreatie noodig in deze troebele tijden, nu er niets omgaat op de comptoiren!’
Maar het was of, zoo als dikwijls, het instinct aan de onontwik- | |
| |
kelde massa openbaarde, wat de beschaafde maar niet begrijpen kon; het was of de woeste, bandelooze menigte, die zoo lang in engen band was gekneld geweest, den verrekijker op zich gericht voelde, dien Lodewijk de Veertiende, op een der poorten van Naarden geklommen, dit oogenblik voor de oogen bracht, om het trotsche, gehate Amsterdam, de hartader der vermetele Republiek, van naderbij te beschouwen. Duidelijk zag hij de kerktorens, maar misschien ook, hoewel vaag en als wegsmeltend in de nevelen, het mastbosch der schepen op IJ en Zuiderzee. Terecht mocht hem de borst van hoogmoed zwellen! De landstreek achter hem was, zoo ver de kijker reikte, zijn eigendom geworden; op het Loo had hij geslapen en te Dieren gejaagd. Alles boog voor hem in deze streken - alles was slaaf. Waar scholen dan toch de hooghartigen, die zich den titel van Hoogmogenden toeëigenden, en, wat meer was, zich niet alleen met den titel tevreden hadden gesteld, maar hem - le roi soleil! - als gelijken hadden gewaagd tegen te treden? Ze moesten schuilen in gindsche stad, en daarom verslonden zijn blikken de plek, waarop ze was gebouwd, en getuigde zijn gelaat, waarop de ijdelheid haar stempel had gedrukt, van de zelfvoldoening eens halfgods, bij het donderen van het geschut aan zijn voet, bij het oprukken zijner goedgewapende, goedgedresseerde en - thands, nu hij zoo dicht in de nabijheid was - sierlijk gekleede soldaten, tegen de slecht gewapende en door onkundige, ontmoedigde en in der haast bijeen geraapte waardgelders en vreemde huurlingen verdedigde schansen van Muiden.
‘Binnen twee uren kunnen wij voor de stad zijn, Luxembourg!’ had Zijne Majesteit de genade te zeggen tot den gebochelden Generaal, die achter hem stond.
‘Met Uwe Majesteit aan de spits in een half uur. Maar dan kost het wat meer volk!’ En Zijne Majesteit keerde naar den effen grond terug, met het volle bewustzijn, dat het waar was wat zijn Generaal had gezegd, maar dat zijn grootmoedigheid nog wel twee uren verkoos te wachten. Helaas! Zijne Majesteit had Amsterdam voor het eerst en het laatst gezien, en had gezond verstand genoeg, om later de Luxembourg nooit de gesproken woorden op Naardens poort te herinneren.
‘Zie, dat is Dominus Lupenius!’ fluisterde Henrick Geertruid toe, toen er weder een geweldige opstuwing had plaats gevonden, nu echter gevolgd door een deining, waardoor beiden ruimte kregen om eenige stappen voort te gaan. Het werd veroorzaakt door de verschijning van een deftig man, die op een stalletjen was geklommen of misschien wel door anderen geheschen, en thands met een stentorstem, die over honderden hoofden heen ruischte, een aanspraak begon. ‘Hij is de hoofdoorzaak van het sluiten van den Schouwburg!’
| |
| |
vervolgde Henrick, altijd nog met dezelfde gedachten bezig. ‘U heeft toch zeker wel eens een vizite aan den Schouwburg gebracht?’ vroeg hij, toen hij geenerlei andwoord ontving.
‘Zelden maar, tot mijn spijt! Ik heb ook geen broeder, die er mij heen kon brengen, en mijn vader was meest aan boord.... Maar laten wij nu van de gelegenheid gebruik maken om voort te gaan. De weg is weer vrij!’
‘Hoor hem het volk eens opzetten! De Prins moet de tegenwoor-
dige Vroedschap van het kussen jagen! Wat insolentie! Vond ik maar een mijner bekenden, ik zou der Justitie daarvan rapport geven, en den kaerel de stad doen uitzetten.’
‘Zegt hij logen, zoo spreek hem tegen, Mijnheer!’ zeide Geertruid eenigszins strak. Het scheen, dat haar gunstige opinie, aangaande den fraai uitgedoschten jonkman, wel eenige wijziging had ondergaan. De eenigzins vrije manier, waarmeê hij haar in de laatste oogenblikken had bejegend, en die zij niet alleen op rekening van het gedrang had kunnen stellen, daar dit nog voortduurde, niettegenstaande er meer ruimte was gekomen, was niet de eenige oorzaak. Veel meer toch droegen daartoe zijn opinies bij, zoo geheel verschillend van de hare, opinies, die wat haar het heiligst was, kwetsten en met een cynisme werden geopenbaard, dat haar in den straks nog zoo overbeschaafden jonkman verbaasde. Vandaar dan ook, dat zij hem in het geheel nog niet als Neef had aangesproken, op welken titel hij aanspraak had gemaakt, en thands hem zelfs het koele woord Mijnheer liet hooren.
‘Ik zal er wel op passen! Gods bloed, het zou me niet alleen de kanten maar ook den hoed en misschien het hoofd kosten! Ik heb
| |
| |
mijn leven daarvoor nog te lief, beste Nicht! Wat die man misdoet, zal wel verrekend worden bij de aanstaande reaktie! Ze hebben zelfs een aanslag gewaagd op Mijnheer de Witt. Het is te hopen, dat de dader gevat en gevierendeeld worde. Lieve God, als lange Jan niet meer veilig is, wie zal 't dan wel wezen?’
Ze moesten weer blijven staan; gelukkig nog dat zij zich staande konden houden! Een razende menigte kwam aanhollen en vermengde zich met een partij jongens en vrouwen, die reeds geruimen tijd voor liet huis van Mijnheer de Ruiter, vloekend, tierend en dreigend had stil gehouden.
‘De Prins wil een handtjen geholpen. Al de burgerkeuningen in het gat! Wat, ben je bang voor een Burgemeester?’ vroeg een stoer wijf, dat een bezem aan een langen steel in de herkulische armen zwaaide. ‘Hoor jij 't, Trui, die is bang voor een dikbuik van het Stadhuis!’
‘Zondige verdoemelingen als de gemeenste, zeit Dominee juist daar even. En splint hebben ze meer dan wij en de gantsche buurt in honderd jaar bij een kunnen krabbelen. Er op los!’
‘Daar woont óok een handlanger van de Witt!’ en woeste blikken werden gericht op de woning van hem, die dit oogenblik op 's Lands vloot het lieve, veege vaderland met zijn lijf dekte.
‘Met hem een begin gemaakt en dan naar de Heeren afgezakt!’
Er vlogen eenige keisteenen over de hoofden heen in de glazen. Even als bloed op het roofdier, zoo oefende deze daad van geweld op het grauw een overweldigenden invloed uit. Alle schroom was overwonnen; het woord was daad geworden en zou tot andere daden leiden.
‘Gooi haar uit de karos!’ riepen er eenigen tot hen, die een rijtuig omringden met een paar prachtige paarden bespannen, welke te kwader uur de zweep voelden van den ter dood toe beangsten koetsier; want ze steigerden en trappelden en hadden een vrouw uit de opgewonden menigte bijna vertrapt, hetgeen de woede, niet tegen de schuimende rossen of den onvoorzichtigen koetsier, maar tegen de personen in de karos deed ontvlammen. Toen het een deftige vrouw bleek te zijn, die bedaard, maar met een zweem van voornaamheid, de groep uit het portier vermaande uit een te gaan ten einde haar karos door te laten, deinsden de naastbijstaanden wel een oogenblik, maar drongen de verst afstaanden met te meer kracht op het rijtuig aan.
‘Hemel, het is Juffer van Vosbergen. Het gemeen dreigt haar! Kom haar ter hulp, Heer van Arkesteyn!’ riep Geertruid, allen en alles vergetend.
‘Arkesteyn! Waar is hij? De landverrader! In het IJ met den geldzak!’ schreeuwde een tiental stemmen, en een paar stevige armen grepen den wit bestorven jonkman van achter bij den halskraag vast.
| |
| |
Deze dook in zijn doodsangst naar beneden met zulk een kracht, dat de kanten, aan flarden gescheurd, in de grove vingers der aanvallers bleven hangen, en door hen onder luid gejoel en gelach omhoog werden geheven. De prooi was echter ontsnapt; het was of Henrick plotseling in den grond was verzonken. Geertruid stond alleen te midden der haar aanglurende mannen en vrouwen, en het was of de blikken van eenige dier ruwe gasten op haar brandden.
‘Laat mij door, mannen!’ zeide zij zoo krachtig mogelijk en met opgeheven hoofde; maar zij voelde de krachten zich ontzinken.
‘Wel zeker, lief bekjen!’ riep er een, terwijl een paar vrouwen haar kleed betastten, als om de stof te waardeeren.
‘Is er wat knaps, zoo laat me óok zien!’ riep een aan Geertruid welbekende stem. Semeyns trad op dat oogenblik in den kring, maakte een praatjen met het gemeen en deed ze lachen, maar meteen ruim baan maken.
Middelerwijl was de hoop, die het rijtuig der aanzienlijke vrouw omringde, woester en vermeteler geworden. Eenigen stompten de vurige paarden, die vervaarlijk begonnen te steigeren, en het gemeen wel van tijd tot tijd vol schrik op zijde joegen, maar tevens te meer verbitterden; anderen waren bij den koetsier geklommen, en sommigen zelfs in de portieren, gereed om nog verder te gaan en de zachte kussens te beproeven, waarop de deftige Juffer zelve zat. Semeyns bemerkte het en zag dat spoedige hulp noodzakelijk werd. Niemant scheen bemerkt te hebben, dat hij uit het portier van dat rijtuig gesprongen was, en dus bij die Juffer behoorde en niet bij het gepeupel, welks taal hij zoo goed kende. Daarop was dan ook zijn plan tot ontzet gegrond. ‘Als we die Juffer eens in dat rijtuig hielpen? De arme meid ziet er zoo ontdaan uit!’ zeide hij, Geertruid zacht bij den arm vattend.
‘Waarachtig niet, wij in dat rijtuig, de madam er uit!’ schreeuwde en joelde men verward dooreen, terwijl een der gemeenste kaerels zich over Geertruid heenboog om haar te kussen. Deze trok het hoofd zoo ver mogelijk achteruit, en sloeg er geen acht op, dat ze daardoor tegen Semeyns aandrong en zich als in zijn armen legde. Niets toch was zoo verschrikkelijk als de beleediging waarmede zij bedreigd werd, en daarom wenschte zij die tot eiken prijs te ontgaan. De ruwe kaerel bereikte dan ook zijn oogmerk niet. Een forsche vuist kwam op zijn linker oog neer en deed hem suizebollen en verschrikken, wat de herhaalde vloeken bewezen, die hem ontvielen. Semeyns had hem die kastijding toegediend, maar zich tevens ontmaskerd. De jongen behoorde niet tot de hunnen, dit werd dadelijk begrepen. Hij vatte Geertruid nu in den linker arm, en wilde met den rechter zich ruim baan maken, maar dit werd hem belet.
‘Spoelt ze de voeten als in den Spaanschen tijd!’ riep een wijf,
| |
| |
de vrouw van den straks zoo deerlijk toegetakelden kaerel, en werkelijk de hoop drong op naar den IJkant.
‘Juffer, hou me goed vast! We moeten de vrouwen ginder gaan helpen,’ fluisterde Semeyns, het meisjen in zijn armen klemmend en gereed om met haar storm te loopen door de drommen heen, op gevaar af van onderstboven geworpen en vertrapt te worden. Maar de redding was nabij, en naderde van een geheel onverwachte zijde. Hielden de dienaars van den Gerechte zich ook schuil, toch werd de Hoofdofficier door hen behoorlijk op de hoogte gehouden van hetgeen er voorviel. Zoo was dan ook geboodschapt, dat het van kwaad tot erger liep, en het grauw voor het huis van Mijnheer de Ruiter saamschool en dat wilde plunderen. De Vroedschap was, in deze oogenblikken van algemeene verslagenheid en lafhartigheid, tegenover het gemeen zachtmoedig; zij was het waarlijk niet uit vrees maar uit berekening; liever de hartstochten ontvonkt dan onderdrukt! Het grauw, dat alle banden voor een oogenblik ontsprong, en vermetel zich aankantte tegen machten, voor welke het vroeger met vreeze en beven boog, zou den moed kunnen krijgen om een musket te richten op den vijand van buiten. Daarom ‘zooveel mogelijk water in den wijn gedaan!’ ‘zooveel mogelijk zeemanschap gebruikt!’ en maar alleen opgepast, dat de volksbeweging zich niet op Heeren- of Keizersgrachten vertoonde. Voor het huis van Mijnheer de Ruiter had men geen vrees gehad, maar toen men hoorde, dat dit werkelijk gevaar liep, besloot de Hoofdofficier dit evenzeer te verdedigen als hij het zijn eigen zou hebben laten doen. Een kompanjie schutters werd van het Blauwhoofd ontboden, en naar het bedreigde punt gezonden. Die hulp zou echter laat genoeg zijn gekomen om de glazen te redden, en zeker te laat om Geertruid en den moedigen jongen, zooals eenigen der omstanders Semeyns begonnen te noemen, uit de handen van het steeds overmoediger wordend gepeupel te bevrijden, zoo niet het scheepsvolk op de gewapende uitleggers op het IJ voor de stad het vijandig voornemen ‘der zandhazen’ had bespeurd. Dadelijk werden de trossen ingehaald, de stukken met los kruit geladen en werd er, met den wind vlak in het lapjen, tot voor het huis van Bestevaer gelaveerd. De konstabel stond aan een der draaibussen met de brandende lont in de hand. Een officier naast hem wenkte het gespuis heen te gaan. Welke machten en krachten in de oogen van het volk ook vernederd, welke aureolen er ook verbleekt, welke reputaties er ook vernietigd waren, - voor het zeevolk had het gespuis nog reverentie. Van daar dat ieder beenen maakte. Een oorverdoovend gehuil en gefluit werd gehoord, maar tevens een ontzachelijke deining in de menschenmassa bespeurd. De straat was schoon geveegd, en de officier gaf lachend bevel de lont te blusschen.
| |
| |
‘Goddank, we zijn gered!’ riep de Juffer in de karos tot Semeyns, die reeds voor het portier stond en Geertruid de trede op hielp. ‘Wat zie ik? Juffer Perseyn in zulk een toestand! Ben je erg geschrokken, mijn kind?’ Meteen opende zij een paerelmoeren doosjen, in den vorm eener schelp aan een gouden kettingjen aan haar ceinture hangend; het bevatte eau Venetienne. ‘Laat nu dadelijk voortrijden! Lief kind, ik had juist besloten je dezer dagen eens te komen bezoeken. Ik hoorde van Mijnheer van Arkesteyn, dat je weer in de stad was. Waarom heb je mij daar niets van doen weten?’
Daar was iets zoo liefelijks, zoo warms in den toon dier stem, dat Geertruid er weldadig door werd aangedaan. Ze had zich naast haar, die zij vroeger gewoon was een moederlijke vriendin te noemen, moeten neerzetten, en voelde er een oogenblik van ongekende weelde. Juffer van Vosbergen, op de hoogte gebracht van hetgeen er gebeurd was, boog naar het portier, waar Karel gezeten had, maar zag de plaats ledig. ‘Als de goeje jongen maar niets overkomen is!’ riep ze ongerust. ‘Ik heb een bezoek aan van Arkesteyn gebracht, van wien ik je juiste woonplaats vernam. Daar trof ik hem aan. Je weet dat hij van ouds een protegé van mij is. Hij vroeg mij mee te mogen rijden, en hem aan je woonplaats af te zetten, daar hij een boodschap voor je had. En nu hij het laatste zoo gemakkelijk kon doen, is hij verdwenen. Of heeft hij je reeds gesproken en zijn boodschap gedaan?’
‘Neen!’ hernam Geertruid eenigzins gejaagd. ‘Maar hoe maakt het Gerhard?’
‘Die is naar het leger: hij heeft vrijwillig dienst genomen.’
Geertruid dacht daarbij aan Henrick: de vergelijking die zij maakte viel weder niet ten voordeele van dezen uit. Gerhard was toch ook een eenige zoon, nog wel de eenige eener weduwe. Semeyns trok zij niet dan ongaarne in deze vergelijking. Vreemd was het, maar het scheen dat de wetenschap, door dien jonkman nogmaals geholpen te zijn, haar wrevelig stemde.
In volle vaart vlogen zij het Damrak over, en kwamen zij op den Dam, waar, voor het Stadhuis, een groote menigte was saamgeschoold, maar die door een gants anderen geest scheen bezield te zijn als de hoop aan den IJkant. Er waren dan ook meest jammerende vrouwen en kinderen. De Vroedschap was bij een, - tot een hoogst gewichtige vergadering, misschien wel de gewichtigste, die daar ooit had plaats gehad. De Republiek had om vrede gebeden, en de trotsche vijand had zijn voorwaarden doen kennen. Diepe vernedering werd haar opgelegd; de vrije vrouwe moest zich krommen onder het juk, en nog wel met ontbloote schouderen! De meerderheid ter Statenvergadering neigde tot onderwerping. Maar wat wilde Amsterdam? De schamele gemeente, voor het Kapitool bijeen geschaard, bad of het den Heeren geliefde te behagen toe te geven en vrede te sluiten
| |
| |
tot elken prijs. Maar hun andwoord luidde: ‘Liever onder het water dan met schande er boven!’ Men zegt, dat de krachtsinspanning, van deze Raden gevergd, het vitale vermogen van alle volgende uitputte. Laat het niet volstrekt waar zijn: toch hopen wij, dat deze grootsche daad in de weegschaal der Gerechtigheid moge opwegen tegen zoo vele andere van kleinheid, van lafheid, van bekrompenheid en onbeduidendheid, als later, hetzij in datzelfde kapitool of wel in nederiger woning, door de hoofdstad van Nederland zijn verricht.
|
|