| |
II.
Wat Geerte-nicht van Geertruid getuigd had, was maar al te waar. In deerniswaarden staat was zij bij de verre bloedverwante, wie zij uit Utrecht belet had gevraagd, aangekomen.
Toen Geertruid, na het afscheid van den Heer Neve, door het schokken van het rijtuig het bewustzijn kreeg, dat zij zich van het ‘gevloekte Slot’ verwijderde, haalde zij ruimer adem. Toen zij bij ‘het dorstige hert,’ een herberg, zoo wat halverwege, het rijtuig voelde ophouden, de laken portière zag opheffen en Semeyns het hoofd naar binnen steken met de korte maar beleefde vraag: ‘Zal de Juffer iets gebruiken?’ voelde ze zich gerust gesteld, als aan den
| |
| |
invloed eener boosaardige macht onttrokken en zelfs geneigd met den jonkman eenige woorden te wisselen, wien zij wel eenige vergoeding schuldig was voor de harde bejegening, welke hem door haar toedoen en in haar bijzijn was te beurt gevallen. Maar, vreemd en kwetsend genoeg! de jonkman scheen geenerlei vergoeding in dien vorm te wenschen. Hij andwoordde slechts zoo kort mogelijk op hare vragen en doelde met geen enkel woord op hetgeen er in het laatste etmaal was voorgevallen, terwijl zij, die zijn scherpzinnigheid en scherpziendheid op prijs had leeren stellen, zoo gaarne een enkel woord dienaangaande van hem had willen hooren, waaraan zij dan een nieuwe vraag had kunnen vastknoopen. Rechtstreeks bij hem onderzoek doen naar Otto wilde zij niet, of liever kon ze niet; want reeds de naam van dien Jonker wilde haar niet van de lippen: de eerste poging reeds dreef haar het bloed naar de wangen. En toch, zoo iets scheen de dwarskop van haar te verlangen. Toen ze eindelijk te Utrecht aankwam, had hij het te druk met den voerman, dien hij tot voorzichtigheid had aan te manen te midden der steeds aangroeiende menigte, welke in de straten het steeds slechter wordend nieuws besprak, en in de meening verkeerende, dat de deftige karos een van 's Lands hooge Overheden in zich borg, met steeds dreigender blikken het rijtuig aanstaarde en steeds moeielijker tot uitwijken te bewegen was. Gelukkig, dank zij het beleid en de tegenwoordigheid van geest van haar geleider, van welke eigenschappen zij echter nu, als geheel in de afgesloten koets verborgen, weinig gewaar werd, kwam zij behouden aan het Amsterdamsche veer aan, vroeg genoeg om aan 's Lands post, ditmaal een koerier, die gewichtige tijdingen had over te brengen, daar anders de trekschuit het vervoermiddel was, een briefjen aan Nicht Gevaertsz mede te geven.
Semeyns was bij het rijtuig blijven staan, terwijl zij naar den schipper ging, en met dezen over het afladen harer koffers sprak. Hij bleef daar staan, toen zij in het Veerhuis zich even waagde, maar door het gewoel afgeschrikt, zich met een smeekenden blik tot hem wendde. Toen liep hij naar haar toe, bestelde wat zij begeerde, en leidde haar naar den stuurstoel, waar de schipper de plank had doen neerleggen om het ‘de Juffer makkelijk te maken.’ Hij bood haar de hand, die zij aanvatte, deed haar even talmen door haar terug te houden, boog zich tot haar over en wilde haar iets toefluisteren, maar.... daar voelde hij zich door haar een geldstuk in de hand drukken; hij kon gissen wat het was, daar hij straks zelf voor haar Mijnheers gouden rijder in zilveren munt had omgewisseld. Hij trok het hoofd terug, liet plotseling haar hand los en riep luide met iets in den toon wat op spotternij geleek: ‘Goede reis, Juffer! Ik hoop dat het vaarwater niet al te onstuimig wordt. Heeft de Juffer mij ook te belasten met iets voor Mijnheer?’
| |
| |
Het was een vraag, waarop geen andwoord gegeven kon worden en die dus weinig gemeend scheen, want de jonkman keerde zich terstond om, ging op de karos af, zette zich in het portier neer en liet zich ijlings wegrijden.
‘Juffer, heb je uit je tasch dien zeeuw ook verloren?’ vroeg haar de schipper, toen ze nauwelijks had plaats genomen. Ze schudde ontkennend, ofschoon ze maar al te goed begreep, waar dat geldstuk vandaan was gekomen.
‘Lompe burgerjongen, die mij altijd ergernis geeft!’ dus klonk het in haar binnenste. ‘Goddank, dat ik van hem ontslagen ben!’ Maar eenige oogenblikken later, en nog dikwijls gedurende de lange, lange reis, dacht zij aan hem, en kon ze het zich zelve maar niet diets maken, dat hij maar alleen een lompe burgerjongen was!
Zij was te druk met zich zelve bezig, om veel op de praatjens te letten harer tochtgenoten; praatjens, die anders spreekwoordelijk zijn geworden ter aanduiding van den echt Hollandschen Jan-Saliegeest, maar ditmaal zich onderscheidden door ernst en belangrijkheid. Het kleine, alledaagsche leven der kleine menschen moest onderdoen voor de vreeselijke feiten, het algemeen belang betreffende; en het nieuws,
| |
| |
door ooggetuigen uit verschillende gedeelten van het Sticht of den Rijnkant aangebracht, was beklemmend, was schrikinboezemend in de hoogste mate! Klacht op klacht werd aangeheven over de verwoestingen, door den snel aandringenden vijand, die het voor onneembaar gehouden en duchtig versterkte Maastricht ter zijde had laten liggen, onder den landzaat aangericht; over de algemeene vlucht naar de versterkte of ommuurde steden, een vlucht welke wel een landverhuizing geleek; over het ontbreken van alle verdediging; over de wanhoop van Baljuws en Schepenen, die het eerst van allen vluchtten, en de bevolkingen prijs gaven aan bandeloosheid en wanorde; over het overgaan van stad op stad, het terugtrekken van het leger van den IJsselkant op Utrecht, wat, zoo als eenigen verzekerden, ‘verraderswerk was van de Witt, die onder éen deken lag met den Françoos...’ En Geertruid dacht nog maar altijd aan hetgeen haar wedervaren was, aan den strijd door haar gestreden, aan de nederlaag door haar geleden, en vaagde van tijd tot tijd met de klamme hand langs de wang, waar de blos der schaamte bij wijlen gloeide, of rilde van ontzetting bij eene opkomende gedachte aan den spoorloos verdwenen Otto, op wien de haar aangedane beleediging misschien maar al te goed door zijn bloedmaag gewroken was.
‘Als de vrinden eens willen zien hoe er gewerkt wordt,’ zei de schipper, het roode, verbrande gezicht naar binnen stekende, en de hand even aan de ronde muts van astrakan slaande, ‘dan blieven ze nu eens uit te komen.’
Velen gaven aan de uitnoodiging gehoor, velen, en daaronder in de eerste plaats de reizigers, die huis en hof uren ver hadden verlaten, zich in Utrecht zelfs niet veilig hadden geloofd, en daarom maar zoo spoedig mogelijk waren doorgereisd naar Amsterdam, - het hart der Republiek. En eerst in den stuurstoel staande, later op het dek klimmende, zagen zij aanvankelijk in de verte, later dichter bij en zelfs op den weg, dien zij langs gleden, honderden van arbeiders, bewaakt door gewapenden, aan de kaden, in de weiden of op de wegen spitten en kruien.
‘Dat zijn de inundaties, zoo heb ik mij laten vertellen! Dat is het pad van Mijdrecht bij den Groene-Jonker; dat is de Mijdrechtsche Zuwe: dat is de dijk langs de Oude-Waver, uitloopende op den Voetangel!’ zoo wees hun de schipper aan, ‘en dat is alles Amsterdamsch werkvolk of boeren in Amsterdamschen dienst en door Amsterdamsch geld betaald!’ Het behoefde niet gevraagd te worden, van welke stad hij poorter was. ‘Als ze bij ons komen, dan zal het op hun rug drijvende zijn; ze houden zooveel van water, heb ik me laten vertellen; welnu: we zorgen er voor, dat ze zich vol kunnen zuipen!’ vervolgde hij, terwijl hij vol zelfvoldoening en trots het droevig troepjen, dat zoo deerlijk ‘de veeren hangen liet’, overzag. De man- | |
| |
nen drukten hunne vrouwen de hand: deze grepen hare kinderen vast, en zagen voor een oogenblik een druppel bemoediging vallen in den beker harer radeloosheid.
Langzaam en kalm gleed de veerschuit voort. De meeste reizigers waren boven gebleven, en openden hun pakjes of hengselmanden of tasschen, en deden zich te goed aan de meegebrachte eetwaren. Slechts eenige zieken en ‘de Juffer’, zoo als Geertruid al spoedig genoemd werd, die zich zeker te goed achtte voor hen, burger luidtjens, waren beneden gebleven, en zegenden de tusschenkomst van den schipper, die hen van het overtalrijk gezelschap had bevrijd. Maar nu de schuit, den breeden Amstelstroom ingevaren, zich wiegende op de golven, die er de opgestoken avondkoelte in kemde, Amsterdam in het gezicht had, kon de schipper niet dulden, dat er éen beneden bleef, en dreef hij allen, ook de Juffer, naar boven. Men was aan den omval, en de anders stille omstreek weergalmde nu van het hameren en kloppen en heien onder lustig gezang. Aan weerszijden werden schansen en traversen aangelegd, en op den linkerkant van den stroom waren vooral de matrozen lustig aan den arbeid. Wat het daar worden moest, kon de schipper toen nog niet gissen, want het was er aan beide zijden nog niet veel meer dan greppels en sloten en palen en hoogten van opgekruid zand; maar toch was hij in verrukking en er vast van overtuigd, dat alles een onneembare sterkte zou worden, waartegen de Françoos den verraderlijken kop zou stooten, en de Witt met den Loevensteynschen aanhang evenzeer. ‘Hoezee voor Kees Koel!’ riep hij met de muts zwaaiende, welke daad aanstekelijk bleek te zijn, daar al de mannen op het dek eveneens met de mutsen en hoeden zwaaiden. ‘Kees Koel is mijn vriend en een gezworen landmeter!’ vervolgde hij tot de naastbijstaanden, als om hun zijn geestdrift te verklaren. ‘Zoo als ik mij heb laten vertellen, is hij de man die dit alles bedacht heeft! Zie je, hoe die zeerobben ploeteren!’ ‘Hoezee voor Janmaat!’ riep hij nog luider. En Janmaat begreep wat de patriot wilde uitdrukken en staakte een oogenblik den arbeid en het gezang, dat Geertruid en de meeste vrouwen naar beneden zou hebben gejaagd, indien zij de woorden hadden verstaan, en bulderde een langen groet uit, zóo hartelijk en krachtig, dat het den portier van de Utrechtsche poort, zoo als hij later verklaarde, als een zegekreet in de ooren had geklonken.
Daar was Janmaat aan het werk! Nauw had Geertruid het welbekende roode hemd en de achteloos op het hoofd hangende muts bespeurd, of ze voelde zich aan het verleden ontscheurd en in het heden geplaatst. Ze dacht aan haar vader, die zijn leven tallooze malen voor het Land had gewaagd, die zoo weinig dacht om zich zelven, zóo veel te weinig als zij het te veel had gedaan.... Het zelfverwijt was grievend!
| |
| |
Was dan de toestand zoo veeg, dat Amsterdam op zelfverdediging bedacht was? Ze vroeg het den schipper, die haar verbaasd aankeek en toen gromde: ‘de Juffer behoort zeker ook tot de grooten, die ons er in gebracht hebben’; maar het verder te druk had met het werk van zijn vriend, dien hij de eer van het ontwerpen dier fortifikaties zóo gaarne gunde, dat hij als waarheid voorstelde wat zeker niet meer dan een vurige wensch bij hem kon zijn.
De jaaglijn viel in het water, de jagersknol stond stil. Een officier wenkte den schipper bij te draaien. De kapitein Gerard Tack voerde hier het bevel, en liet geen rijtuig of voertuig door, eer hij gezien had wat beiden inhielden. Hij trad, gevolgd door eenige schutters, op de plecht, wierp een onderzoekenden blik in het ruim, waar de schamele gemeente op elkaâr gepakt zat, en naderde toen de menigte op het dek. Er was geen verdachte persoon en geen kontrabande - het inhebben der laatste kon ook niet ondersteld worden van den schipper, die bekend stond als een echt liefhebber van Willem Willemsz en het Patria. Hij merkte Geertruid op en herkende haar, ofschoon zij de huive zooveel mogelijk over haar gelaat had getrokken. Hoffelijk wisselde hij eenige woorden met haar. ‘Juffer, ik heb u een goede tijding te brengen,’ zeide hij, toen hij hoorde dat zij voor maanden reeds Amsterdam had verlaten en sedert geene berichten van daar ontvangen had. ‘Uw Heer Vader is in Texel binnen. Hij zal wel weer spoedig naar zee moeten, maar misschien heeft hij nog den tijd u te komen zien. Jammer dat hij niet bij Soulsbaai is kunnen zijn. Een glorieuze viktorie!’
Wel was dat een goede tijding! Niemant verlangde zij zoo innig te zien als haar vader. Misschien wachtte hij haar wel op; en met arendsoogen keek zij naar den wal, toen de schuit weer in beweging was, en den hoek omschietend, haar een blik gunde op de stad.
Wees gegroet, Venetië van het Noorden, zoo als de avondzon de spitsen van Wester- en Zuiderkerk, het koepeldak van den toren van uw grootsch stadhuis verguldde! Langzaam waart ge in het aannemen der nieuwe beginselen, in het afwerpen van de lang gedragen kleederen, maar toen ge er eenmaal toe besloot, ging geene u voor in vastberadenheid, in kracht van overtuiging, in kracht van wil, in taaiheid van volharding....! Tweemaal reeds is de gordel gesprongen, waarin ge geklemd raaktet omdat uw schoot den overvloed, - vrucht van uw mannelijk streven! - niet langer kon bergen, en nog altijd zwelt hij in omvang en nog altijd rijzen er de paleizen uwer Prinsen-kooplieden. Uw stem ruischt gebiedend in 's Lands raadzaal; uw goud weegt zwaar in de weegschaal; de Koningin der steden weet dat zij de kroon draagt en den scepter; zij dwingt tot gehoorzaamheid en smoort elk verzet, hoe de wrevel der zustersteden ook gromme en de Ridderschap - treurig overblijfsel
| |
| |
van den eens fieren adel! - ook wijze naar het zwaard! Groot is uwe verandwoordelijkheid in deze ure! De Republiek houdt de oogen op u gevest en wacht van u: orde te brengen in de wanorde, de onmacht uit onkunde, de lafheid, hier geboren uit slaafschen zin, ginder uit Sibarytische weelde of uit kunstmatig gekweekte onmondigheid, te doen verkeeren in onwrikbaren moed, in niet te buigen
| |
| |
dapperheid. - Zie, een nevel ligt over haar heengespreid, maar de zon tint dien en vervormt het anders doodsche waas tot een lichten schemerschijn, tot een licht-gouden sluier! Hoor, het klokkenspel doet in zilveren tonen een ander lied over de daken heenruischen als Geertruid zoo dikwerf in haar jeugd vernam. Het is nu het lied, dat haar vader in de binnenkamer aanhief tot ontzetten van Bettie, die dan dadelijk alle deuren sloot, omdat 's Admiraals stem zoo forsch klonk: het Wilhelmus van Nassouwen, het lied, dat getuige was van den wanhopigen strijd, maar ook van de heerlijke zegepraal: het wiegelied der wordende Republiek!
Misschien het grafgezang van de machtig gewordene, van de vóor eenige maanden nog zoo overmoedige en thands reeds zieltogende!
Neen, daar stond haar vader niet; daar stond alleen Geerte met haar knecht; de burgerlijke nichte, haar welgevuld gelaat schier wegbergend in de eenvoudige katoenen huive, haar lomp gevormde leden gestoken in het katoenen jak en de zwart laken bouwen; daar stond zij op den uitkijk en haar reeds van verre toeknikkende en haar nu toeroepende, zóo luid, dat het haar kleuren deê: ‘Welkom, Truitjen! 't Is goed dat je de maag niet vergat!’ Sloffe Jan had een kruiwagen, en de suffer, die niet wist wat een zweetdruppel was, voelde er nu verschillende op het voorhoofd paerelen bij het gezicht reeds van de koffers, die hij op te laden en weg te kruien had. ‘Als er maar een goede fooi overschiet!’ dacht hij, en een blik op de Juffer stelde hem gerust en vervulde hem zelfs met een blijde hoop.
‘Maar kind! ben je ziek geweest?’ vroeg Gilles Gevaertsz, die haar, na den langen kuier, zooals de gang van de Utrechtsche poort tot het Damrak wel heten mocht, in den winkel te gemoet kwam, en haar daar, eer zij dat verhinderen kon, een zoen gaf dat het klapte. Met de vetkaars op den koperen blaker in de eene hand, een bonte slaapmuts op het hoofd en een slaaprok, die den damasten borstrok van voren maar al te duidelijk zien liet, was hij een komische verschijning, waarover Geertruid in andere omstandighede hartelijk zou hebben gelachen. Thands echter voelde zij zich te afgemat, te overprikkeld, om iets anders als walging te ondervinden.
‘Gelief mij mijn kamer te wijzen, Nichte!’ zei ze met eenige hoogheid. ‘Ik gevoel mij gants niet wel; uw man heeft goed gezien.’
Geerte had er op de wandeling niets van bespeurd. Zij had het te druk gehad, éerst met haar huishouden, waarbij de rechtmatige klachten over man en knecht niet werden verzwegen; tóen over de maagschap, welke haar aan Truitjen verbond. Gelukkig dat zij nooit op andwoord wachtte en altijd maar doorging: haar mond geleek de oven, waarin het vuur vlamde, dat nooit wordt uitgebluscht. ‘Zoo gauw al naar je kamer?’ vroeg zij zóo verbaasd, dat ze niet eens
| |
| |
bemerkte hoe haar echtvriend haar den blaker had gereikt en dezen losliet, er op vertrouwende, dat zij, die van alles zich meester maakte, dit ook nu zou doen. De blaker viel op den grond, zoodat allen in donker stonden. Dit trof Geerte echter minder, maar wel dat de vloer, die, ter eere der nieuwe gaste, een dubbele beurt had gehad, besmet zou zijn door het afdruipende vet.
‘Zoo is hij nu in alles, Truitjen!’ riep Geerte verbolgen uit. ‘Wacht, kind! doe geen stap verder, want dan trap je in 't vuil en draag je 't me 't heele huis door! Vader, blijf jij daar ook, en trap je muilen uit! Ik ga licht halen uit de koocke!’
‘De vloer is nog nat; neen, ik trek mijn muilen niet uit; maar ik zal blijven staan waar ik sta!’ hernam de goedige man, die veel aan kramppijnen leed, wat Geerte toch had moeten weten.
‘Waar ben ik verdwaald geraakt!’ zuchtte de geërgerde Geertruid, die een paar stappen terug deed, uit vrees van nog meer bewijzen te ontvangen van de hartelijkheid van dien gemeenen man, zooals ze Geertes man in stilte noemde.
‘Als je me nu maar volgen wilt, kind!’ klonk het uit het achterhuis, en op het flauwe licht afgaande, dat haar van verre tegenstraalde, ging zij de gang, met blauwe en witte steenen bevloerd en van weerszijden niet krijtwitte kalk bestreken, door, langs ‘het comptoirken,’ langs ‘de koocke,’ die er achter lag en voor huiskamer diende, naar ‘de pronksale.’ Vader vertrouwde zijn oogen niet, toen hij de deur daarvan open zag staan en zijn vrouw op den drempel. ‘Dat's sedert onze koperen bruiloft niet gebeurd. 't Was in 't jaar '65 - óok een bang jaar, toen we met de Engelschen aan het kloppen waren. Ja, 't heugt me nog, dat ik mijn krenten toen van Wim Hooboer “uit den zilveren lepel” voor een stooter het pond kocht; want je moet weten, dat ik de waren insla en baas ben op 't comptoirken, kindlief, en daarom háar maar met de huiselijke zaken laat betijen.’ Plof! daar struikelde de man over de vloermat uit dik, stevig Moscoviesch riet gevlochten. De mat was midden in de, als een spiegel geschrobde, gang neergelegd, door Geertruid in den schemer van het licht, dat haar uit de verte toestraalde, gezien, maar door hem, die in haar schaduw ging, niet bemerkt. Geertruid zag even verschrikt om, maar was zóo geërgerd over de oorzaak van haar schrik, dat ze geen hulp bood, zelfs geen enkel woord van medelijden of deelneming over had, en nog wel met een smadelijken trek op het gelaat voortging, en de nicht meêdeelde wat er gebeurd was.
‘Zoo gaat het nu altijd!’ gaf deze even hardvochtig ten andwoord. ‘Overal loopt hij tegen aan: ik heb dan ook geregeld den zalf-pot bij mij op den schoorsteenmantel staan. Kind! laat ik je helpen om je schoenen uit te trekken. Weet je, je staat hier vaster op de kou- | |
| |
sen.’ Met-een wees ze op haar eigen ontschoeiden voet. Of het alleen om de aangeduide reden was, dat Geerte dien wensch uitte, mag betwijfeld worden; want ze nam Geertruids schoenen behoedzaam op en zette ze buiten de deur. ‘De sloof schijnt zich ditmaal werkelijk bezeerd te hebben,’ mompelde zij met eenige onrust, waarna zij met de kaars in de donkere gang verdween, en Geertruid een poos alleen liet in de groote vierkante kamer, waarin slechts een schemer van licht viel. Hoe kil en somber! Uit de donkere hoeken schenen haar de hooggerugde stoelen aan te grijnzen, maar vooral de donkere vierkante kast, waarop eenige hooge pullen en potten stonden vlak tegenover haar en den grooten licht-blaker, die aan een houten stang van de met dikke balken voorziene zoldering afdaalde. Zij kon bijna van vermoeidheid zich niet meer staande houden: van tijd tot tijd overviel haar een duizeling. Neen, dat kon niet alleen veroorzaakt zijn door de gewreven matten, welke den grond bedekten en glad waren als ijs. Zij moest een steun zoeken om niet neer te slaan en zonk op het kussen neer van den naastbijstaanden stoel, die echter niet bestemd scheen om voor zitplaats te dienen, daar zij een onheilspellend ruischen en ritselen hoorde bij het zich nederzetten.
‘Wat armelijke burgerlijkheid hier!’ zuchtte zij, het hoofdtjen met de hand steunend, bij welke beweging hetzelfde geluid achter haar en aan weêrszijden nogmaals gehoord werd.
Daar kwam Geerte met haar thands hinkenden echtvriend achter zich aan. - ‘Zoo gaat het nu altijd!’ riep ze nogmaals. ‘Ik denk, dat ik nog om den meester ook zal moeten sturen. Nieuwe kosten, en geen verdiensten! - Heer in den hemel, mijn zijden samaar!’ gilde ze bijna, toen ze Geertruid in het oog kreeg, wie het bloed bijna stolde bij dien kreet en de uitdrukking, die er meê gepaard ging op Nichts gelaat. ‘Sta toch op; zie waar je op zit!’ Geertruid sprong in de hoogte en zag nu dat een zwaar zijden kleed over den stoel, waarop zij zich had neergezet, was neergehangen. ‘Ik had hem juist van daag te luchten gehangen. Ik dacht nog van morgen: het ruikt me zoo duf in mijn kast, maar waar hem te hangen dat Jilles er niet bij komen kan! Mijn kostelijk trouwkleed, dat ik van mijn moeder zaliger nog kreeg. Sta me toch niet zoo te zuchten, Vader, om je zelven! Wat moest ik dan niet doen, en je ziet ik hou me goed.’ Ze was bezig de plooien en kreuken uit het zwaar zijden met bloemen doorstikte kleed te slaan - een kostbaar kleinood, dat, als Geerte een dochter had gehad, nog wel het beste kleed van haar kleinkind had kunnen zijn.
‘En je bent er nog al de schuld van!’ vervolgde zij, altijd bezig met haar herstellingsarbeid.
‘Ik, vrouw?’ vroeg de van zijn onschuld overtuigde man, terwijl
| |
| |
hij leep knipoogde tegen Geertruid, die ook van dat blijk van vriendelijke verstandhouding niet gediend was en zich korzelig afkeerde.
‘Ja! Was je me niet gevallen - in je eigen gang gevallen, hoe is 't Gods ter waereld mogelijk! 't is of al je ledematen aan draadtjens zitten! - dan zou ik Truitjen niet alleen hebben gelaten....’
‘Nicht, ik ben waarlijk zoo moê, dat ik niet langer staande kan blijven. Heb de goedheid mij mijn slaapkamer te wijzen: of is deze hier...?’
‘Wel neen!’ hernam Nicht, ditmaal een weinig snibbig. ‘Van onze pronkkamers maken wij hier in Amsterdam geen slaapsaletjens, al komen er ook nog zulke hooge gasten!’
‘Als het hier lichter was, dan zou ik ook zeker niet zoo dwaas hebben gesproken, Nicht!’
‘Dat weet ik wel, Truitjen! Ik meende het ook niet zoo kwaad! Nu heb je mijn pronkkamer gezien. Maar voor we hier van daan gaan, moet ik je toch nog even mijn bruidskroon laten bekijken, die hier hangt!’ Ze ging met het licht behoedzaam naar den versten hoek in de kamer, en hield de kaars in de hoogte, waardoor het aangeduide voorwerp, gemaakt van houten hoepels met goud papier omwonden, even zichtbaar werd! ‘Daar heeft je Vader ook onder gezeten, Truitjen! Maar toen was hij nog niet eens kaptein. Wie zou toen ook gedacht hebben, dat hij nog Admiraal zou worden! Nu, de Gevaertszen zijn er nu ook niet weinig meê in de hoogte getild, dat ze een Perseyn in de familie hebben. Wil je wel gelooven - ik zeg het tegen niemant, maar jij bent mijn bloedmaag - dat toen Jilles zin in me kreeg, het maar zus of zoo was, of zijn vader had zijn toestemming geweigerd om onze geringe afkomst.’
‘Dan was uw mansfamilie toch slecht op de hoogte!’ merkte Geertruid aan.
‘Juist, juist. Dat heb ik altijd gezeid, en later heb ik hun dat ingepeperd: want we hebben nóg een heel hooge maag - een bewindvoerder der Kompanjie geloof ik, niet? Zijn grootvader moest tegen dien van jou neef zeggen. Jilles, neem jij nu den blaker en licht ons voor, maar het eerst je zelven, man! Ik heb in de koocke een lekker maaltjen neergezet. Ik kan wel denken dat je honger zult hebben. Onder weg nog wat gegeten? Toch niet meer dan een krakeling of zoo iets?’
‘Ik heb geen honger, Nicht! maar alleen behoefte aan rust.’
‘En die zal je hebben, want je krijgt een veeren bed en een paar gordijnen, die een burgemeester je zou benijen. Maar eerst van mijn rozijnenkoek geproefd! ik weet dat die lekker is.’
‘Ik kreeg mijns vaders konsent toen hij haar rozijnenkoek had geproefd,’ voegde Jilles, weder oolijk knipoogend, er bij. ‘'t Is waar, de koek lag op een zilveren plaat, en toen kon mijn vader zaliger,
| |
| |
die veel van zilver hield, wel denken, dat het wel niet het eenig zilverstuk zon wezen. Nu, dat was ook zoo niet.... en dit is ook
| |
| |
zoo niet. Het zou dan ook wel schande wezen als het anders was in een huishouden zonder kinderen met een goeje nering.’
‘Jilles, verzoek onzen lieven Heer niet! Wat is dat voor malle praat!’
Ze waren bij de koocke aangekomen. Geerte wilde Geertruid als met geweld in dat smoor-heete vertrek drijven, maar het gelukte haar niet. Geertruid was erg overprikkeld en sloeg een steeds hoo-ger toon aan: het scheen dat ze zich nog op den Slichtenhorst dacht, en den hofmeester of den boschwachter haar wenschen mededeelde.
‘Je bent in een vrij land!’ merkte Geerte ten slotte wel wat wrevelig aan. Ze was niet gewoon aan tegenstribbelen, en duidde het haar gast erg euvel, dat haar koek werd versmaad en ook haar gezelschap. ‘Als Nichtjen dan maar volgen wil.’ Ze verdween in ‘de koocke’ en zocht naar een zwavelstok om een dunne kaars op te steken, die ze op den blikken nachtblaker zette, waarna zij het groote licht uitblies. Terwijl Jilles met Geertruid in de gang stond te wachten, fluisterde gene deze toe: ‘Een goeje vrouw, Nichtjenlief, maar een beetjen humeurig, vat je?’
Hij moest beneden blijven en Geerte in donker wachten; dat kon wel, want hij had toch niets bijzonders te doen, en in deze slechte tijden mocht er wel niets over den balk worden gegooid. Hij mocht evenwel nergens tegen aan loopen, en om dat te voorkomen moest hij stil op zijn stoel blijven zitten.
‘'t Zijn lastige meubels, die mannen!’ mompelde ze half tot zich zelve, half tot Geertruid, die ze weer alles vergeven had. Die was immers van haar eigen familie! Ze was zelfs niet haatdragend tegenover haar man, en die bestond haar toch niet in den bloede.
Beiden beklommen de steile trap, wier treden blank waren geschuurd, en hielden op de eerste verdieping stil voor een deur, welke half open stond, wat de ergernis van Geerte niet weinig opwekte. Dat was weer het bedrijf van Jan geweest, die de koffers had boven gebracht en de deur opengelaten. Nu, hij had de luikjens voor de vensters, die op de straat uitkwamen, gesloten, en dat was goed! Het was een ruim en luchtig gehouden vertrek, dat Geertruid als nachtverblijf was aangewezen. De houten vloer was zonder spat of vlek; een vierkante eikenhouten tafel, waarop een waterkom en kan van Delftsch aardewerk en een hagelwitte handdoek, en waarboven een spiegel hing in stalen rand; twee stoelen met leeren ruggen en zittingen en dan een greenen-houten bruinrood geschilderde linnen-kist, staande op vier lage pooten, zietdaar het eenvoudige maar goed onderhouden huisraad. De wanden waren met witte kalk bepleisterd, behalve die der bedstede, in een hoek van het vertrek getimmerd, daar die met kleine verglaasde steentjes waren betegeld, waarop in blauwe kleuren voorstellingen uit de gelijkenis van den verloren zoon
| |
| |
waren gebakken. Had Geertruid er dit oogenblik oog voor kunnen hebben, ze zou de teekening der figuren geprezen en die verre de voorkeur hebben gegeven boven de twee portretten in ebbenhouten lijst, welke de wanden der kamer heetten te versieren. Dat ze bij welgestelde lieden haar intrek had genomen, bewezen de fijn damasten bedgordijnen en het tapijt, dat voor de bedstede lag, en waarop het trapjen stond, dat gene deed bereiken.
‘Ik zal heerlijk slapen!’ zei Geertruid, werkelijk verzacht toen ze de ruste nabij zag. ‘Goeden nacht, Nicht!’
Maar Geerte bleef haar verbaasd aanzien. ‘Wil je niet eerst je kisten uitpakken? De kleeren zullen op reis al genoeg gekreukeld zijn. Ik zal ze je helpen uitslaan.’
‘Hartelijk dank. - Stuur mij morgen uw dienstmaagd...’
‘Die houden we er nog niet op na. - Voor het ruwe werk heb ik een behulp. Ja, ja, ik heb wel gezegd: Nicht zou omstaan leeren, als ze bij me is; maar ik wou haar toch geen dak weigeren, nu zij er mij om vroeg.’
Geertruid voelde zich gants niet malsch haar hulpbehoevenden toestand herinnerd en trok zich dat meer aan, dan zij in andere oogenblikken gedaan zou hebben. ‘Ik zal het morgen zelve doen. Hoe laat aan het ontbijt?’
‘Precies te half acht, want om acht uur komen de klanten al. Och, lieve Heer! ik sprak nog van een tijd, dat er klanten waren. Nu, dat 's voor jou het zelfde. Ik zal voor het bed een stuk van mijn rozijnenkoek neerzetten; van nacht zul je wel honger hebben!’ zei de onverwinnelijke, die toch tevens zoo goedhartig was. En Geertruid, verder strijdens moê, knikte met het hoofd en zag haar tot haar genoegen heen gaan.
Toen Geerte beneden kwam, vond zij niemant in ‘de koocke’. Waar was Jilles gestoven? De man kon zoo averechts iets doen! Jan vertelde, dat de baas uit was gegaan. Zoo laat nog op de straat! Geerte sloeg de handen in elkaâr en riep op de haar eigen heftige wijze: ‘Een zotte Juffer boven en een gekke man op straat!’ Op de Oude kerk sloeg het tien uur, en nog was Jilles niet binnen! Geerte dacht er over, zich om niemant en niets te bekommeren, alleen de wetten van haar huis te handhaven, Jan alzoo last te geven de voordeur op het nachtslot te doen, en den ouden zondaar, zoo als ze een zeker iemant reeds noemde, die haar niet in den bloede bestond, maar haar nog al na was of moest zijn, buiten te laten blijven. Zij had het gebod al op de lippen, maar bedacht zich nog bij tijds, daartoe genoopt door een stem, welke zoo dikwijls in haar oogenblikken van drift zich in haar binnenste liet hooren. Hare verontwaardiging werd weldra gemengd met angst. De oude - hij was eigenlijk twee jaar jonger dan zij, - liep in huis overal tegen aan,
| |
| |
hoe zou het hem dan wel buiten vergaan! Zij was angstig vuur den oude... Maar op dit uur nog uitgaan, als geen bedaard en getrouwd poorter meer zijn huis, waar een vrouw in woont, verlaat... heengaan, terwijl hij wist, dat er een warme rozijnenkoek op tafel dampte, terwijl zij hem vriendelijk - ja, zij had het heel vriendelijk gedaan, daar zou ze wel op durven zweeren - gevraagd had in ‘de koocke’ te wachten, dat was schandelijk, dat had veel van echtbreuk! Zij was woedend op den oude! Was zij niet fluisterend door vrouw Harmensz uit ‘het fluweelen muiltjen’ gewaarschuwd, dat haar man 's avonds na achten gezien was in de Zoutsteeg? Had de Eerwaarde Ko Gerbrandtsz. niet een heelen avond over den Koran gesproken, en den valschen profeet Mahomet, die een goed gebod had gegeven: namelijk nooit sterken drank te drinken? Al die waarschuwingen en nog zoo vele andere, die zij zich wel niet herinnerde ontvangen te hebben, maar die zij toch had kunnen ontvangen, kwamen haar als grimmige spoken omringen en deden haar de bevende hand naar de huik grijpen, en het woeste plan opvatten van zelve op straat te gaan, en dan.... en dan....? Daar hoorde zij de klink opgaan en toen kloppen.
‘Mag ik open doen?’ vroeg Jan geheel ontdaan, die het toch altijd griezelig vond in donker een gesloten buitendeur te openen, ‘want je kon nooit weten, wat je er voor zou vinden...!’ De vrouw was hem reeds op zij en stoof vooruit, en had de deur reeds van ketting en grendel ontdaan, eer hij eigenlijk wist wat hij in deze omstan-heden doen zou.
‘Goè avond, Geerte lief!’ riep een stem, die nu bas maar het volgende oogenblik tenor was, om verder zelfs eenige tonen te laten hooren, die een sopraan tot eere zouden zijn geweest. ‘Nog voor me opgebleven? dat 's lief! 't Was zoo warm thuis en zoo benauwd - zoo vervloekt benauwd.... dat ik er uit moest....! Maar 't is nog warmer, nog heeter hier. Licht zeg ik, vrouwmensch, of ik sla je de hersens in, bij manier van spreken maar, hoor, Geert!’
‘Heer in den hemel!’ prevelde Geerte geheel verslagen, ‘zoo is 't waar wat ik wel eens vermoedde: Jillles is aan den drank!’ Zij had licht gehaald, en tevens Jan naar achteren geduwd met het kort bevel op ruwen toon gegeven: ‘Zoek je bed op!’ Zij was teruggekomen om Jilles de ooren te wasschen, den deugniet die nog altijd in den winkel stond te schimpen op de warmte, op de buurt, op zijn huis en zelfs - wat gruwel! - op zijn vrouw, die hij een korte dikke dwijl noemde, een voetveeg, en... Ze hoorde niet meer, want ze had haar beide handen voor haar ooren gehouden, toen zij den kandelaar op de toonbank had neergezet. Ze zag er niet naar, hoe een wolk van stof uit het wambuis van den diep gevallen zondaar opsteeg, hoe een vinger dik straatvuil met hem naar binnen
| |
| |
was gekomen, hoe zijn onreine handen de koperen weegschalen in den winkel naar beneden sleurden of zich begroeven in het hoopjen rozijnen en krenten of zich nog meer bezoedelden door de aanraking van haar laatste vijgen. Zij wilde hem maar meteen zoet lijntjen naar binnen, naar ‘de koocke’ halen, en daar het gevecht beginnen, hem haar overmacht doen gevoelen, en tot een bede om vergiffenis noodzaken. Maar geen burengerucht, geen langtong los maken als die van Jan! ‘Kom, Vader, kom manlief, de warmte doet het
| |
| |
je! Volg je vrouw maar!’ en ze had hem, die nu in zich zelven was begonnen te brommen, bij den arm genomen, den winkel doorgeleid, de gang in. Zoo als hij daar zwaaiend aan haar arm door de gang waggelde, die te smal voor hem was, zoodat hij met zijn schouder nú tegen den gewitten muur en dán weder aan den anderen kant tegen zijn Geerte aanbonsde, was het een potsierlijk schouwspel, voor wie het als een vreemde in de verte aanstaarde, zoo als sloffe Jan het dat oogenblik deed. Deze was nieuwsgierig als een aap, zoo als Geerte dikwijls verzekerd had. Hij was niet naar bed gegaan, en was op de onderste trede van de trap in den donker op den uitkijk gebleven. Maar toen hij het echtpaar zóo zag aankomen en daarbij dacht aan de vroegere verhoudingen, scheen er voor hem iets zoo overweldigend vroolijks in te schuilen, dat hij, alle voorzichtigheid prijs gevende, in een schaterend gelach los brak, dat door de lange gang luide weerklonk en der overspannen Geerte als een lied der duivelen voorkwam. ‘Ja, lach maar, Satan, lach maar, vroeger kon je huilen om ons geluk!’ prevelde zij.
‘'k Wil niet van je koek, hoor! Ik wil nog meer brandemoris, of liever een anijsjen! Daar heb je een pietjen, haal me een maatjen!’ Maar ze waren nu naar binnen gesukkeld, in het vertrek waar Geerte als onbeperkte gebiedster steeds gehoorzaamd was. Zij sloot de deur en ging voor hem staan. Ze nam bei zijn handen stevig in de hare, keek hem strak in de lodderige oogen en zei met al de kracht die in haar lag: ‘Dronkaard!’ Zij had vermoed, dat hij dadelijk nuchter zou zijn geworden door den schok, dien dat woord en de invloed harer persoonlijkheid op hem te weeg had moeten brengen. Maar zij bedroog zich; de zondaar lachte dat hij schudde, en begon zelfs te zingen! Hij, Jilles Gevaertsz, zingen in den nacht, geen psalm, maar een straatdeun!
‘Schaam je je niet, eervergeten deugniet, die je vrouw te schande maakt? En juist nu! Weet je niet wie er boven ligt? Waar heb je gezeten, ouwe vuile zondaar, die nog als Absalom zal sterven? Wie heeft je verleid? Waar ben je geweest?’ Jilles maakte een gebaar, dat den hoofdvertooner in Aran en Titus van Jan Vos, een treurspel, dat op den Schouwburg eenige weken geleden zoo'n opgang had gemaakt, niet tot oneer zou hebben verstrekt, beschreef met zijn persoon een halven cirkel, zoodat hij niet meer onder het bereik harer armen was, bracht den wijsvinger aan het voorhoofd, zag zijn vrouw een oogenblik aandachtig aan, en begon toen, met een echte dronken-mansstem, te deklameeren:
Laat heeren heeren blijven,
Laat den een lezen en den ander schrijven,
Laat de zee ebben en vloeien,
En ieder zich met zijn eigen bemoeien.
| |
| |
‘Jilles, ik vraag echtscheiding!’ riep Geerte buiten zich zelve van woede.
‘Van 's gelijken! Van 's gelijken!’ zei Jilles, het gebaar namakende van iemant, die het glas toebracht aan een vriend, die hem ‘santjens’ gewenscht had.
|
|