| |
| |
| |
Tweede boek. I.
HET was niet meer dan een burgerhuis, waar het Rozijnvat aan de donker gekleurde luifel uithing, wat den aard der nering, die in het huis gedreven werd, te kennen gaf. Toch was het een woning, waar het oog van den Negentiende-eeuwer met welgevallen op zou rusten, van den trapgevel af, zoo grillig maar tevens zoo bevallig uit rooden en witten steen gebouwd, tot aan de deur, welke onder de luifel half wegschool en in tweeën openging: het bovendeel uit glas, naar boven schuivende, het onderdeel uit hout, naar binnen openslaande na het opheffen van een ijzeren klink. De groote vensterkozijnen, als in een lijst van witten steen gevat, waren weder in tweeën gedeeld. De bovenhelft vertoonde alleen kleine ruiten, mede in houten sponningen; het onderdeel, nogmaals in twee helsten gedeeld, werd des nachts en, voor zooveel de benedenverdieping betrof, ook des Zondags met luiken gesloten. Op het oogenblik dat wij er ons in gedachten verplaatsen, zijn ze echter alle open, zelfs de kleine raampjes tot op de derde verdieping. Wij schrijven dan ook half Juli en bevinden ons met den noen op het zoogenaamde Damrak in de wijdluftige, waereldberoemde, sterk bevolkte, schatrijke eerste stad van de Republiek der Vereenigde Provinciën. Het is warm, ja meer nog: het is heet. De voor-zomer van 1672 onderscheidde zich van de zes vorige door droogte en hitte. Van begin van Mei af viel er geen droppel regen en scheen het uitspansel der hemelen een koepel
| |
| |
van gloeiend staal. Zware arbeid alzoo voor de vrouw en den knecht, die achter de toonbank der reeds jaren lang als druk bekende nering moeten staan en de vele klanten helpen, door dezen de vijgen, genen de krenten, anderen weder de rozijnen en amandelen toe te wegen. Ach, ware het zoo! Toen de laatste heete zomer in '68 inviel, had Geerte-buur of Vrouw Geerte Gevaertsz, - de laatste naam was van haar man Jilles, want zij zelve was aan Juffer Geertruid Perseyn vermaagschapt, daar de overgrootmoeder van deze en háar grootmoeder zusters waren geweest - wel geproest van de hitte; had ze haar altijd witten zakdoek wel vier maal in een uur moeten verwisselen; haar druiloor van een knecht - door haar slof-Jan geheeten - door duchtige ribbestooten uit den dut moeten houden; Vader, zoo als ze haar echtvriend met een soort van reverentie noemde, waarop menig echtgenoot niet gesteld zou geweest zijn, telkens, om hem de pen, die hij in de hand hield, te doen blijven gebruiken, een glas water gebracht in het comptoirken achter den winkel, waaruit deze en allen, die er zich in bevonden, steeds konden worden bespied... Dat alles had zij zich niet alleen getroost, maar had ze zelfs nuttig en noodig gevonden, als zij aan den avond van zoo'n drukken en drukkenden dag de geldlade natelde en de dukatons op éen hoopjen stelde, de rijksdaalders op een ander, de acht en twintigen op een derde, daarbij de guldens en eindelijk de pietjens of de dertiend- of zes d'halven... en dan met Vader onder de luifel een luchtjen ging scheppen en, wat nog het meest verkwikte, een praatjen houden met de naaste buurtjens aan weerszijden.
En nu in het jaar '72 was het even warm, nog warmer misschien, maar had het wegen bijna geheel opgehouden. Niet omdat de klanten ontbraken - dat zou haar zeer hebben gedaan, maar door ijver en vlijt, door het inslaan van goede waren en het uitslijten met een klein winstjen wel weer terecht zijn gekomen - maar omdat de waren ontbroken. Arme Geerte! De winkelkasten en laden waren ledig en konden niet gevuld worden, al bood men ook den beunhaas een zesd'half, waar vroeger een stooter een ruim bod heette. De dukatons lagen nog wel in huis, maar niet meer in den winkel. Ze waren niet meer de vrucht van den dagelijkschen omzet, maar de winst van vroegere jaren, en als zoodanig in grauwe zakjens verborgen in een der vele kastjens van Geertes linnenkast, of elders op plekjens, welke zij maar alleen kende.
Welke tijden! In geen twee maanden was er een Oost-Injevaarder langs Pampus binnengekomen, en al dien tijd had de lucht weergalmd van hamer- en mokerslagen aan den buitenkant en aan de Vest van Haarlemmer- tot Utrechtsche, Weesper- en Muiderpoort toe; had de straat gedreund van den voetstap der Schutters en Waardgelders, van het sleepen van groote ijzeren stukken, die Vader op gezach af
| |
| |
van een vriend, die deskundige was, verklaarde gegoten heele en halve kartouwen te zijn. En onder dit alles geen nering!
Het ijdel drentelen in den donkeren winkel moede, was zij naar buiten getreden en bleef zij een wijle staan uitkijken op de stoep onder de luifel. Was er dan niets meer te doen, zoo niet in den winkel dan toch in haar huis, waar, zooals ze dikwijls genoeg ver-
zekerd had, altijd wat, ja veel, te werken was? Was dan het zand op den winkelvloer, zoo niet vuil getrapt, dan toch door den tocht niet verwaaid? Lag dan de stof niet opgehoopt op tafels en stoelen? Was er geen kreuk meer te slaan uit de venstergordijnen.... en zooveel meer als een Hollandsche huisvrouw van goede conduite en wijs beleid in haar woning vond te verrichten? Ook van haar kon toch gezegd heten wat een oud blijspeldichter een eerbare huismoeder op de lippen legde:
| |
| |
Mijn stoffer is mijn zwaard, mijn bussem is mijn wapen,
Ik kenne geene rust, ik weete van geen slapen;
Ik denk aan geen salet, ik denk niet aan mijn keel,
Geen arbeid mij te zwaar, geen zorge mij te veel
Om alles gladdekens en zonder smet te maken.
Zooals ze daar staat, de armen, waarvan de mouwen half opgestroopt zijn, in de zijden, vertoont zij een beeld van gezondheid en kalme kracht, van degelijke welvaart en toch bescheiden eenvoud. De blauwe oogen zien kalm in het rond, niet veel naar boven, maar ook niet veel naar omlaag, tenzij bij haar huiswerk; en het mutsjen van gesteven neteldoek met opgebogen rand omlijst een gelaat, waarop geen hooge mate van scherpzinnigheid, maar toch verstand te lezen staat. Niettemin was er soms een hoekjen om haar mond, een rimpel op haar voorhoofd, dien men daar niet had gewenscht, zooals de buurt getuigde, hoewel ze er in dezen oogenblik geen recht toe had. De katoenen jak en rok, de witte sloof bewijzen, dat zij haar dagelijksch pakjen draagt, maar de beugeltasch aan de zilveren keten, evenals de schaar, door een snoer van hetzelfde edel metaal aan den band om haar middel gehecht, spreken van een gegoedheid, als waarop menigeen van haar stand zich niet kon beroemen.
‘Wat is er nu weer te doen?’ zoo vraagt ze aan een moedertjen, die op de kleppende muilen met moeite voortgaat en thuis behoort in ‘de liggende moor’, niet ver van het ‘rozijn-vat’ verwijderd. De vraag verklaart den toestand, verklaart het plichtverzuim der huis- | |
| |
vrouw, die zich in gewone omstandigheden wel geschaamd zou hebben, op dit uur van den dag onder de luifel te staan. ‘Wat is er nu weer te doen?’ vraagt ze, en slof-Jan heeft het gehoord en steekt het ruige hoofd, met een blauw saaietten slaapmuts gedekt, even over de onderdeur, met een uitdrukking in de flauwe oogen en een trek langs den breeden neus en de dikke lippen, welke een angstige nieuwsgierigheid verraadt.
‘Och, Geerte-buur, ik weet het niet recht, maar ze spraken weer van vechten,’ viel het moedertjen in, het hoofd schuddende, bij welke beweging eenige grijze vlokken uit het mutsjen van achteren neervallen op den geelen, gerimpelden hals.
In een ommezien waren er twee, drie, vier geburen bij elkander.
‘Twee van mijn kleinzoons - Bram en Piet, je kent ze wel, die goed uit de kluiten gewassen kleuters...?’
‘Twee dagdieven en buurplagen,’ gromde de kinderlooze Geerte tot een paar anderen, die een lip zetteden waarop de woorden: ‘juist zoo!’ te lezen waren.
‘Ze werkten al een paar maanden aan de werf en hadden goed hun brood - veertien stuivers met brood en bier. Daar wordt hun gekommandeerd naar Muyen te gaan en daar te graven en te spitten, en 'k weet al niet wat meer. En ze hebben me verteld, dat de Françoos al zoo dicht bij is, dat hij hen zien kan, als de jongens aan het werk zijn.’
‘Dat zal wel uitkomen!’ viel een derde in. ‘De Françoos zit warm en wel in Naarden, en wij Amsterdammers als de kikkers op een kluitjen...’ Het was Freerik uit ‘de schaar,’ zoo geheten naar het voorwerp, dat in verguld blik aan de luifel zijner woning is bevestigd en een snijderswinkel aanduidt.
‘Ik heb mijn huis met volk,’ zoo liet een vierde zich hooren, een grove mannestem, toebehoorende aan een handelaar in leder, uit wiens wambuis een geur opsteeg, welke dadelijk den aard zijner koopwaren verried. ‘Van mijn vrouws-zij heb ik nog maagschap in het Sticht, en daar zijn me er verleden week een viertal als uit de lucht komen vallen. En wat ze meê brachten kon wel in mijn holle kies. Ik had meelij met de schepsels, die in een goeden doen zaten. Zoo zijn er duizenden, heb ik me laten vertellen. Gister was ik even aan de Uitersche zij; daar kwam juist de trekschuit aan, maar mijn leven zag ik niet zooveel lading. - En 't zou de laatste keer wezen, dat hij aankwam; hij zou niet eens meer afvaren. Juist zoo als Freerik zeit: als kikkers op een kluitjen leven we hier!’
‘En voor hoe lang?’ vroeg een piepend stemmetjen, dat aan den zieketrooster uit de wijk behoorde.
‘Wat meen je daarmeê?’ vroeg Geerte, die vrij onverschillig al de anderen had aangehoord, maar op de woorden van het laatste man- | |
| |
neken meer bijzonder scheen te letten. Koo Gerbrandtsz was dan ook een geestelijk persoon, en Geerte-buur was goed-kerksch. Koo Gerbrandtsz kwam dan ook menigmaal bij Geerte-buur een praatjen houden, 's winters avonds in het ‘comtoirken’ en 's zomers avonds onder de luifel, en kon dan zoo stichtelijk spreken over de genade en over het nuttelooze der goede werken, die in den grooten dag niet zouden pleiten tegen het oordeel. ‘Wat meen je daarmeê?’ vroeg ze daarom, het hoofd naar hem overbuigend.
‘Vrouw, weet je dan niet de dingen die er geschied zijn en die aanstaande zijn? Ben je een vreemdelinge in Jeruzalem?’ De woorden werden met een bestratfenden ernst geuit.
‘Ik weet, dat ik geen vat rozijnen meer kan krijgen, want dat de laatste, die op weg hiernaar toe waren, door de Engelschen gekaapt zijn, God beter 't, en dat ik hier sta te lanterfanten en te leuteren, als of ik en Vader de koetjes al op 't drooge hadden. Maar bij leege laden en kasten vergaat de vrouw van een neringdoende den lust om huisvrouw te zijn. Dat zeg ik maar, Broer Gerbrantsz, en heb ik gelijk of niet?’
‘Ja en neen!’ klonk het andwoord zeer deftig, terwijl de witte halsdoek, wier dikte in de stikkende warmte den man een zware offerande moest zijn, welke hij der deftigheid bracht, door den knokkeligen vinger werd aangeraakt en licht verschoven ‘Ik begrijp het kruis in je huis, maar waar dat buiten 's huis zooveel zwaarder is te dragen, zou men het lichtere om het zwaardere moeten kunnen vergeten. 't Is waar, ik ben in geen weken bij je aan huis geweest en heb je dus niet kunnen vertellen wat de nouvelles mij en andere mannen van het woord en de pen hebben gemeld.’
‘Daar hebben we geen nouvelles voor noodig te lezen; allen weten het die maar oogen hebben om te zien en ooren om te hooren,’ zei Freerik. ‘Maar als men maar zoo alleen voor zich heen leeft en zoo'n groot huis heeft, dat men achter in de sloof geen straatrumoer kan hooren, dan begrijp ik het heel goed, dat Vrouw Gevaertsz nog niets weet. Ze moet eerst, zoo als ik, het huis vol volk hebben, vluchtelingen, zoo uit het bed gerold, die langs hun weg niets als rookende huizen, brandende kisten en kasten en bloedende lijken hebben gezien, om te weten hoe veeg het staat... Je moet ze hebben hooren vertellen, hoe er nergens hulp was te vinden, hoe de Heeren vergaten dat er soldaten noodig zijn om te vechten, zoodat de burgers van steden, die nog niet ingenomen en geplunderd zijn, wel geprest zullen worden om het te doen. Maar eer ik soldaat word, ga ik liever over de zee naar Engeland, waar ze ons gaarne willen hebben, zooals de Koning heeft doen weten, al heeft de Vroedschap hier ook verboden de Publikatie aan te plakken.’
‘Man, man!’ vermaande vrouw Harmensz, ‘niet zoo luid! Denk aan de rakkers van den Schout!’
| |
| |
‘'t Verscheelt me niets. We zijn verraden door langen Jan en zijn bende. We kunnen toch niets meer. Alleen kunnen we de burger-keuningen van het kussen jagen, en dat gaat er al lustig op toe!’
Het was of hij dadelijk gelijk kreeg. Sedert de buurtjens bij een waren, was het rumoer op straat gestadig toegenomen. Schutters met hun musketten, bootslui, met de messen in de kokers en met bijlen of mokers gewapend, stapten voorbij, gevolgd door troepen van het gemeenste gespuis, den rood baaien borstrok van voren openhangend, de mouwen opgestroopt, de mutsen of kappen op éen oor, vloekend en schreeuwend, of den kaerel met wijf en kind toejuichend, die den doedelzak oorverdoovend liet gieren en snerpen en galmen, als akkompanjement voor het lied, dat de beide anderen luidkeels aanhieven en waarvan weinig meer verstaan werd dan de woorden: ‘het patria’ en ‘het Oranje kind!’ ‘Hemelsche goedheid!’ riep Geerte, ‘het is of we weer in de Spaansche troebelen leven, waarvan mijn grootmoeder zaliger me in mijn kindsche dagen zooveel wist te vertellen.’ Ze was echter niet lang bezig met de ‘affaires publiques’, zoo als broeder Gerbrantsz 's Lands zaken wel eens noemde, maar kwam al heel spoedig terug op hetgeen haar zelve betrof.
Freerik had haar te spits aangekeken bij zijn laatste ontboezeming, om hem te vergeten, en daarom recht op den man afgaande, zooals ze in oogenblikken van drift gewoon was te doen, vervolgde ze, zich tot hem keerende: ‘Men heeft juist niet veel volk in te nemen om het huis vol te hebben, buur! Men hoeft juist niet van de daken te preeken, dat men barmhartig is, buur! Men kan in stilte weldoen, buur! Men kan een maag zijn van een Admiraal, wiens naam van de Stadhuispui meer dan eens is afgelezen en voor wien Burgemeesteren den hoed afnemen, en er toch niet van spreken...! Men kan zijn dochter, een echte juffer, even voornaam als de vrouw van de Ruiter van den Buitenkant, bij zich hebben en haar, die een doe-niet is, even als alle voorname luiden, de muilen of de huik of stoffer en blik nadragen, en toch nog niet spreken van moeite en last!... Daar gooien me de deugnieten een kluit vuil in den winkel!’ riep ze, plotselings den vloed harer woorden keerende en haar klemmend betoog, dat door de anderen hoofdschuddend of met onheilspellend gemompel was aangehoord, afbrekend. ‘Jan, speel je den luistervink of den droomer? Neem een bussem en keer het vuil naar buiten, en zie dan meteen naar de vensterglazen; het straatvuil zit er een vinger dik op. Je weet waar de olie en het zand staan; wrijf ze daarmeê in, gauw... heb je me verstaan?’
‘Ja, Vrouw!’ klonk het langzaam met een diepe stem achter uit den donkeren winkel, waar Jan bij de eerste woorden zijner gebiedster was heen gestoven, alsof hij daar minder onder haar oppermacht zou zijn.
| |
| |
‘En nu, wat jelui's misbaar betreft, wat kan er gebeuren? Ze zullen ons onze dominees wel laten, niet waar, broer Gerbrandtsz? En of we door Peter of door Paul geslagen worden, dat zal toch wel hetzelfde wezen! Als de zee maar weêr open komt, en we onzen inslag kunnen doen...’ Ze kon niet voortgaan. Freerik en de leerhandelaar lieten een zoo krachtigen vloek hooren, dat Geerte-buur angstig omkeek of haar glazen nog wel heel bleven. Zelfs het oude moedertjen gaf blijken van misnoegen en prevelde: ‘ik heb mijn jongens lief, maar liever zag ik mijn zoon, ja mijn jongens zelfs, niet weêrom dan met den Françoos. O, Heere, neen!’
‘Geerte-buur is een muis, die door de kat verdient gevreten te worden,’ beet Freerik, die het ergst verbolgen scheen te zijn, haar toe. ‘Geduld maar! De zee zal wel open komen, maar of jelui wel je inslag zullen kunnen doen zal mij benieuwen, want ze houden daar ginder als heidenen huis. Als je kinderen hadt, maar die heb je niet, want dan zou je anders praten...’
‘En of we onze Eerwaarden zullen behouden is ook nog de vraag!’ viel broeder Gerbrandtsz bedenkelijk in. ‘In den Utrechtschen dom vieren ze al de mis!’
| |
| |
‘Als ik kinderen had...’ riep Geerte, die gevoelig in haar zwak was getast, ‘dan zou ik de heele buurt eens toonen hoe ze moesten opgevoed worden; als ik kinderen had...!’
‘Maar die heb je niet... bij mijn weten altans!’ zoo sprak een stem achter haar; het was die van Vader, die, uit den middagdut ontwaakt, door het straatrumoer aangetrokken, naar buiten trad en dadelijk met een aardigheid begon, die zijn vrouw het bloed nog meer in gisting bracht, maar de anderen in een hartelijken lach deed uitbarsten.
‘We hadden het niet over kinderen, maar over de dutters in den lande!’ hernam Freerik, die, niettegenstaande hij meê had gelachen, toch nog eens revanche wou nemen op ‘het serpent’ dat kind noch kraai had, kusting kreeg op huis bij huis, rijder bij rijder in den spaarpot deed rollen, en dan nog tegen anderen, die de grootste moeite hadden om boven water te blijven, zoo'n grooten mond zette, Vader Gevaertsz had juist een oogenblik te voren hartelijk gegeeuwd, zoodat Freeriks aardigheid dadelijk een adres vond.
‘Wel, wel, buurtjens, zoo bij mekaâr? Alles even hoog, hé? Overzeesch zoet niet te krijgen, hé?’ merkte Vader, die toch voor alles winkelier was, aan.
‘Hier spraken we niet over zoet; hier spraken we over bitter!’ viel zijn vrouw in.
Gelukkig dat haar toorn, voor het oogenblik altans, zich niet verder openbaren kon. De voorbijgangers waren talrijker en talrijker geworden, en richtten zich allen naar den Buitenkant. Vlak tegenover het ‘Rozijnvat’ had zich een liedtjenszanger geplaatst, getooid met Oranjelinten en strikken. Hij stiet eenige schelle tonen uit een verbogen trompet, en hief toen aan het liedtjen van Mouring:
Mouring, die de vrije schepen
Van de zevenlandsche buurt
Onbekropen heeft bestuurd...
Niemant bleef staan, en toch geen ijveriger hoorder dan een Amsterdammer dier dagen als de doedelzak klonk of de rommelpot werd geroerd; maar het lied was te deftig, was te puntig, te zinrijk. Of de zanger het begreep? Hij staakte den aardigen deun en begon:
‘Dien sla de donder!’ galmde het uit honderd keelen, en een dozijn handen werden naar het liedtjen, dat zulk een aanhef had, uitgestoken.
| |
| |
En de straatzanger hief aan op de wijs van: Couragie, couragie:
‘Goeje lui van Amsterdam,
Zie waar ik hier mede kwam,
Wil je geen goeje Brillen?
'k Heb ze hier van allen slach,
Die men vond of vinden mag:
Koop Brillen, koop Brillen, koop Brillen!
Hiermeê laat ik ieder zien,
Wie dat niet kan ménageeren
En wie als de eerste vlien
Wil je zien 't secreet der Mis,
Die in 't Wit geschreven is?
Koop Brillen, koop Brillen, koop Brillen!
‘Mij er een! Mij er een!’ riepen wel een tiental kooplustigen, die naar het vuil stuk papier, waarop het lied gedrukt was, dat nog veel meer coupletten telde, begeerig de handen uitstrekten. De nering ging goed, dacht de straatzanger, en het ijzer dient gesmeed terwijl het heet is.
‘Nog wat êels, goede burgers! Twee duiten maar het stuk en die er twee dozijn koop krijgt ze voor een stooter. Hebt attentie en jelui ook, die daar ginder onder die luifel zoo kneuterig kwaakt!’ Hij begon:
En borst zou willen houwen,
Als Willem van Nassouwen.
‘Koop brillen, koop brillen, koop brillen!’ zoo galmde het in koor, en eenige matrozen, wien de woorden niet kras genoeg waren, schreeuwden er onder door: ‘Wie 't anders meent, dien sla de donder!’
‘Rouwe klanten, die het onweer over ons brengen!’ merkte Geerte devotelijk aan. ‘Zou je hen niet een hartig woordtjen toespreken, broeder Gerbrandtsz, en hun voorhouden, dat de Woensdagsche bedestond hun andere woorden moest leeren?’
Hoor, daar klonk een dof gerommel in de verte, als van een opkomende donderbui!
‘We krijgen regen of ik heb het mis!’ zei Gevaertsz, genoegelijk zich in de handen wrijvend en het dom, welgedaan en goedig gelaat even langs de luifel naar boven keerend. Het schuins gebogen hoofd ontving plotseling een schok, want het was in aanraking gekomen met den schouder van.... ja, van wie?.... Hij was geen bekende, en toch bleef hij staan, en keek hem, wien het nog in de ooren suisde, met een spotachtigen lach vlak in de oogen, daarbij geen acht gevende op de buurtgenoten, waarvan hij er een op de teenen trapte en een ander met de heup op zij schoof.
‘Wat je voor hemelschen donder houdt, is een aardsche, man!’
‘Mijnheer meent?’ vroeg Ko Gerbrandtsz met zijn gewoon pieperig
| |
| |
stemmetjen, maar toch op een zeer beleefden en nederigen toon. Hij toch, even als al de anderen, hadden in den vreemdeling hun meer-
dere herkend. Hoe een tweetal van hen ook onzacht op zij waren geschoven, niemant had een klacht of een hartig woord durven doen hooren, toen zij den deftigen jonkman aanzagen, in den blauw fluweelen rok, met gouden passement om de knoopsgaten afgezet, den wijden op de kuit met gouden knoopen gesloten broek van dezelfde kleur en stof, de zijden kousen van ‘ ponceau couleur’, van onder schuil gaande in de met een grooten strik van blauw zijden lint gesloten schoenen, waarvan het maaksel den Parijschen werkman eer aandeed; met den fijnen gesteven halskraag, door een rose lint van achter even opgeheven en eindigende in den vorm eener bef, van boven tegen den hals toegebonden door hetzelfde lint, dat hier in een bevallig strijken eindigde; met den fijnen kastoren hoed met lagen bol en breeden rand, waarop een pluim van blauwe en roode veeren neerhing en een bleek gelaat beschaduwde, dat in zijn fijne trekken een voornaamheid te kennen gaf, welke ontzach, maar toch geen eerbied gebood. De neus was klein, maar eenigzins dik, even als de kin, die echter schoon gevormd was. Dat koude oog, die minachtende trek langs neus en mond, gaf het geheel iets onbehagelijks, wat niet door het bevallige van het uiterlijke, van houding en gebaren opgewogen werd. De fijne blanke rechterhand, aan wier vingers verschillende ringen met een flonkerend diamant prijkten, hield een wandelstok van rozenhout vast, van boven van een gouden bedekking voorzien; de linker, achteloos het paar handschoenen van fijn spaansch leder.
Terwijl Ko Gerbrandts de vraag herhaalde: ‘Mijnheer meent?’ be- | |
| |
schouwde ‘de pronkepink,’ zooals het oud moedertjen den Mijnheer heel zacht noemde, den vrager van top tot teen, als wilde hij hem taxeeren, en haalde hij uit een klein zakjen in de broek, waar deze door het lange fluweelen vest bedekt was, een gouden met diamanten omzet horloge voor den dag. Op onverschilligen toon en zonder den vrager daarbij aan te zien, ontglipte hem: ‘Het zeggen is, dat Muiden uit Naarden wordt aangevallen.’
‘Onze laatste schans van dien kant!’ bracht Freerik verschrokken uit.
De blik, dien de vreemde op hem sloeg, scheen te willen zeggen: ‘Wat je al niet denkt te weten!’
‘Och God, och God! mijn lieve arme jongens!’ riep het moedertjen.
‘Ze zullen zich wel weten te redden. Ze zullen wel goed loopen, moeder! wees maar bedaard!’
‘Maar waar naar toe? We zitten van alle kanten in het water!’ zei een andere buurvrouw, die niets begreep van 's vreemden sarkasme, en ook in de verste verte geen oneer vond in het-aan-den-haal-gaan van een paar sterke jongens, maar alleen niet begrijpen kon waar het toevluchtsoord lag.
‘Wel, over zee naar Engeland!’ bromde de leerhandelaar. ‘Laat ze loopen en de Heeren alleen laten staan! We zullen eens zien of die het kunnen kroppen, en zoo niet, óok goed: die hebben slaag verdiend!’ Met een blik, waarin verkropte haat lag, mat hij den voornamen Heer met de oogen en zakte hij af.
‘Het canaille wordt grof!’ bromde deze. ‘Het wordt tijd,’ vervolgde hij op luchtigen toon, ‘dat ik je verklaar waarom ik hier kom. Jij bent Gevaertsz, niet waar?’ vroeg hij, met zijn stok Vader op den schouder tikkend, en op diens bevestigend hoofdknikjen voer hij voort: ‘Is Juffer Perseyn thuis?’
‘Onze lieve Nichte,’ zeide Geerte, thands vrij luid het woord vattend, ‘voelde zich van morgen niet geheel wel en bleef dus binnen. Het lieve kind is anders heel wat opgekwikt sedert haar ziekte. Wat zag ze al bleek toen ik haar van het Utrechtsche veer haalde! Ze kon nauwelijks een voet verzetten. En toen kwam de zenuwkoorts. Maar mijn gort 's morgens op de nuchtere maag en mijn krachtige vleeschsoep bij het noenmaal hebben haar nieuw bloed gegeven. Jammer maar, dat zij zich angstig maakt over den Admiraal, die nu weer op de vloot is, weet u, en die ze maar een paar dagen heeft mogen zien, toen hij haar hier kwam bezoeken en tot me zei: ‘Lieve nicht! - hij moet nicht tegen me zeggen, want zijn vrouws moeder en mijn overgrootmoeder waren zusters - Lieve Nicht, zoo zei hij, mijn Truitjen kan nergens beter wezen dan hier’, en dat weet ik dat waar is. - Maar, zooals ik zei, ze maakt zich zoo bang en gelooft niet genoeg, dat de Heer onze hairen telt, en dus ook de kogels en dat...’
| |
| |
‘Heb de goedheid Juffer Geertruid te gaan zeggen, dat Mijnheer Henrick van Arkesteyn haar, namens zijn Heer Vader, wenscht te spreken. Ik heb haast, goede Vrouw! dus eenige spoed zal me genoegen doen,’ zei hij zeer genadig, maar daarom te meer indrukwekkend.
‘Ik ga; ik zal het haar dadelijk gaan zeggen!’ andwoordde Vader, die bij de haast, die hij maakte om zich om te keeren, in zijn huis-sloffen verward raakte, en op het punt was te struikelen.
‘Zou het niet beter wezen als ik het deed?’ vroeg Geerte met gezach. ‘Dus kan ik zeggen, dat Mijnheer van Arkesteyn haar wacht? - Goê-dag buurtjens!’ - ‘Je zult er meer van hooren!’ dit laatste scheen de oogknip te willen zeggen, waarmeè zij den anderen hun afscheid gaf. ‘Vader!’ fluisterde zij haar man toe, ‘breng den grooten hans in de pronkkamer, maar laat hem zijn bestofte schoenen uittrekken.’
Het bevel was eer gegeven dan uitgevoerd, wat Vader, die daarbij een zucht slaakte, maar al te wel gevoelde.
‘Als u me maar blieft te volgen,’ klonk het Mijnheer dof en somber toe. ‘Gaan de schoenen makkelijk uit? Zoo niet, houd ze dan maar aan: maar zeg tegen niemant, dat ik dat gezeid heb!’ fluisterde hij hem naar binnen leidend toe.
De pronkepink schaterde het uit van lachen, klopte Vader nogmaals met zijn stok op den schouder en riep, alle deftigheid dit oogenblik prijs gevende: ‘Ouwe grappenmaker, was je nog niet zoo jong, dan zou ik denken, dat je het kruit hadt uitgevonden!’
‘Neen, Vader!’ riep een stem boven aan de trap, ‘breng den jongen heer maar dadelijk hier!’
‘Dat 's contra-order van je vaandrig! Help me maar voort in den donker!’ zei de jonge heer, hem bij een slip van zijn lange huisjas grijpend.
|
|