| |
XXVIII.
Het was een schoone zomernacht. De starren flikkerden en tintelden aan het uitspansel en spraken haar geheimzinnige taal, waarvan enkele klanken door dezen en genen der menschenkinderen werden opgevangen. Grootsche, ontzachelijke koepel voor verre de meesten, die er het steunsel in zagen van den troon des Almachtigen, die van daar het Heelal beheerschte en zijn Engelen neerzond op het meesterwerk zijner Schepping: de aarde! En die tallooze lichten, die er schitterden, waren de lampen, opgehangen aan den grooten niet te omspannen boog, om de menschen, door het bloed van den eenig-geboren Zoon vrijgekocht, bij het afzijn van zon en maan, niet in het duister te laten rondtasten... Kinderlijke opvatting, die weldra een waan zou blijken te zijn als zoovele andere, door de machten der aarde nog tot het uiterste verdedigd, hoe ge toch duizenden bij duizenden met een dankbaren blik ten hoogen liet staren, en over de groeven deedt heen blikken, gapend aan aller voet!
Geen blad ruischte; geen zuchtjen rimpelde het water der gracht; geen vogel klapwiekte of bewoog de nebbe; geen schouwe rookte,
| |
| |
geen zweetdroppel viel neer ter aarde, als getuige van moeite en arbeid of als kostbare prijs van verkregen welvaart en weelde. Voor jong en oud, voor rijk en arm was de tijd der ruste aangebroken. Het verbrijzeld hart had zijn dommeling, de ellende haar zachten trooster. Slechts de waanzin waakte; het schuldig gewisse bleef zijn pijniger behouden en dierf de rust, welke den schamelsten werd gegund.
Alles was stil...!
Neen, niet alles! Daar beweegt zich iets in de algemeene bewegingloosheid, en het is of het namelooze, wat men in de menschentaal de natuur noemt, zich er over verbaast. Daar beweegt zich iets onder de hooge olmen; daar glijdt iets langs de donkere stammen, iets wat nog geen vorm heeft, maar zich toch al levend aankondigt... Ginder op de plek, waar een der woudreuzen is omgehouwen, en het matte starrelicht den vochtigen grond kust, daar vertoont zich een flauwe schaduw. Dichter en dichter bij wordt het knappen van verdroogde bladeren gehoord, het wegzijgen van het donzige mos gevoeld... Zie, aan den rand van het park, tegenover den slapenden Slichtenhorst, verrijst een menschelijke gedaante; een vrouw, met loshangende hairen, welke een dorre arm, waar omheen de gescheurde mouwen in flarden neerhangen, telkens, maar te vergeefs, naar achter schuift om het grijnzend gelaat en den vuurblik van het oog vrij te houden. De oude, kinderlooze, gemartelde heks stond daar, als vroeg zij aan die donkere, sombere huizing, welke als een versteende wachter in het heiligdom was geplaatst, vergoeding van het verlorene, vergelding voor het geledene. Zij staarde het Stamslot aan, en richtte vervolgens den blik naar boven, terwijl de ontvleeschte vuist omhoog werd geheven. Zij wilde den mond openen om een wraakkreet te slaken, die uit de gewonde borst opsteeg, maar had er de kracht niet toe, daar de schrik de tong als verstijfde, de keel als dicht wrong. Was dan niet iedere toe- en uitgang versperd? Zie, door het luchtgat naast de waterpoort - de opening eens door Semeyns gemaakt, toen de Vrouwe het kasteel wilde verdedigen, en door de knechten, die hem volgden, verwijd - werd een hoofd gestoken; een paar armen volgden, toen het gantsche lichaam; de schuit, die voor de waterpoort lag vastgebonden, werd gegrepen: een man stapte er in, zag behoedzaam om, nam de roeispaan en pagaaide met forsche hand het vaartuig over de gracht. O, zij herkende hem, al drukte een muts van astrakan zijn hoofd, en verborg een gemeene knechtsmantel zijn leden. Het was Zweder, de bitse adeling, die den armen zoo bitter was, en menige vrouw tot een vloek, Jonker Zweder, die haar jongen had helpen vangen, en onder de galg had gestaan, toen haar eenige de eeuwigheid werd ingeslingerd. Het was Jonker Zweder, die gehoorzamen moest aan de geheimzinnige macht, welke van haar uitging, en dezen nacht haar zelve had gedwongen van haar mosbed
| |
| |
te springen, waarop ze zoo moede was neergezegen, en het veld in te gaan door het park naar het Kasteel.
Zou ze hem tegentreden en hem ter aarde doen vallen, zoo als vroeger, en hem de keel toewringen? Neen, de stem, die zij in haar
| |
| |
binnenste zoo dikwijls hoorde en die toch niet haar eigene was, verbood het. Hij was aan wal gestapt en in het bosch verdwenen. Ze sloop hem achterna en zag hem op den stal af en het hek van den moestuin in gaan, en van daar met een spade terugkomen. Niet ver van haar af, bij de mistvaalt, begon hij te graven... Zon daar een schat zijn verborgen? Schichtig zag ze hem het hoofd telkens omwenden: bleek, doodsbleek was dat gelaat! Daar klonk het in haar binnenste: het kasteel staat voor je open; betreed de plek waar je vervolger en beul heeft geleefd: daar is de plaats van je wraak! Zij sloop terug, maakte de schuit los en zette zich over. Het was of plotseling een lichtstraal in haar brein viel! Den vorigen avond had zij ook aan den rand van het bosch gestaan onder den plasregen en het licht van den bliksem. Toen had zij even als thands bij de waterpoort beweging gehoord, welke ophield toen zij haar verwensching uitsprak en de demon, die in haar woonde, haar tot een schaterend gelach noopte!
Als een kat sprong zij in de opening, na het vaartuig vastgelegd te hebben, en gleed zij er door, het hoofd naar beneden en de armen uitgestrekt. Wat had ze aangeraakt? Marmer-koud was het voorwerp. - Zij voelde een hand... een hoofd... een lijk...! Zij vermoedde iets afgrijselijks, richtte zich op en snelde als verbijsterd voort, de steenen wenteltrap óp, de gang dóor. Overal was het donker, zwart als de zwartste nacht. Licht moest ze hebben om te zien en zich zekerheid te geven...! Haar voet voelde de trede van een trap, die naar beneden voerde; zij gleed verder en verder; daar stond een deur open; daar glom een vuurvonk... een enkele kool stond slechts op de groote haardplaat. Eenig droog rijshout lag niet ver van haar voet; ze had er op getrapt. Zij dolf de kool uit de asch, brak die en lei er eenige takjes op. Na eenig blazen steeg een kleine vlam omhoog; zij had licht.
Zij scheen in het kookhuis te zijn. Op een bank stonden potten en pannen; eenige gevuld met spijzen, zeker het overblijfsel van het avondmaal. Daar naast was een open deur, die toegang gaf tot een berghok. Er waren thands de gebluschte flambouwen in weg geworpen, die des avonds de ambachtslieden bij hun arbeid aan de versterkingswerken verlichtten. Het twijfelachtig en kortstondig licht, dat de vlam haar schonk, kon vervangen worden door een veel beter en duurzamer. Twee, drie dier met pek rijkelijk verzadigde stroohalmen om harstig hout gewoeld, greep zij op den tast; ze wierp meteen een pot om, die op haar weg stond en vet bevatte, dat bestemd was voor de lampen der domestieken en der bezetting. Een onweerstaanbare trek naar licht rees bij haar op! Licht... licht.... altijd meer licht! Daar waren al de flambouwen ontstoken... daar knetterde het rijshout, weldra door het gesmolten vet bedropen! daar
| |
| |
kringde de vlam om de poten der tafels! Met een brandende flambouw in iedere hand danste zij in het rond, tot haar oogen traanden van den smook en haar adem stokte. Ze vlood voort, de trap op... de gang door... een open deur in... en hield stand in de groote zaal, aan wier wanden de beeltenissen hingen der hooge adelingen. Hoe ze grijnsden en haar schenen uit te lachen bij het rosse licht der flambouwen, die gehelmden, gepantserden of getabberden! Ze zouden het na dezen niet meer doen; ze zouden den vuurdood sterven en bewijzen, dat ze niet beter waren als zoo menige ellendige, die op hun bevel aan galg of op rad het leven liet! Hoe de vlam vroolijk het beschilderd doek opliep en eerst een arm, dan een hoofd, eindelijk het gantsche lichaam verteerde en vervolgens, de lijst overmeesterend, over deze heen de behangsels der wanden aantastte en vernielde en, niet te verzadigen, reeds waagde te lekken aan de eikenhouten zoldering! ‘Ha, ha, ha!’ gilde de heks, ‘ha, ha, ha!’ herhaalde de echo. Nu naar beneden om te zien wat zij daar betast had! Maar de rook vervulde reeds den gang en deed haar het juiste spoor bijster worden. In plaats van naar beneden af te dalen, besteeg zij de trap, die zij het eerst aantrof en die naar boven voerde. Een der flambouwen hinderde haar en slingerde zij van zich af. Zij viel brandend neer bij een kamerdeur, tegen welke aan ijzeren spangen eenige vrouwenkleederen waren opgehangen... zeker van haar, die daar sliep en de dienstbode haar plicht in den vroegen morgen wilde herinneren. De onderste slippen vatten vuur... hoe dat brandde!... beter nog dan de portretten en de oude behangsels! Zoo zij nog meer van die stof kon machtig worden! Ze snelde als de stormwind langs de deuren, bonkte en klopte, maar allen waren gesloten. Nog hooger.... nog hooger! De rook belette reeds ook hier den ademtocht! Ze vloog de trap op, die naar een hoogere verdieping leidde, naar een gang, waarop weder deuren uitkwamen. Zij stiet tegen deze en rolde bijna tegen den vloer, toen er eene meê gaf en opensprong. Ha, wat was dat? Donzen rustbanken met stof overdekt! Spiegels, zoo als zij er nog geene zag, want ze waren van staal, vroeger gepolijst, nu verroest, en in het midden op den vloer, een groote plek vocht..... water.... bloed!.... ‘Ha, ha, ha!’ schaterde zij, ‘de Oostersche vrouw, ze kan niet tot rust komen, haar bloed wil niet droogen!’ Maar eensklaps wierp ze de flambouw naar een der half vergane divans heen en sloeg zij de handen aan het hoofd... ‘Satan, Overste, wat is hier gebeurd en ginder geborgen? Ik weet het.... ik weet het... Satan, heb dank!’
En het knapte en het knetterde omlaag en omhoog! De vlammen lekten aan balk en gebint en kringden om tafels en stoelen en dansten en huppelden en vierden een hellefeest, een Sabbath der duivelen!... De Slichtenhorst stond in lichter laaie!
| |
| |
Aan den kant der gracht wachtte Zweder - eerst als versteend! De schuit, aan deze zijde door hem vastgemaakt, lag aan gene! Zwarte rookwolken stegen uit de gewelven en weldra uit alle verdiepingen op; een vurige tong schoot weldra hier en daar door het zwart der rookkolommen: dat was de vlam, die zich een doortocht had weten te banen. Het achtergedeelte van den burcht scheen aangetast, en daar sluimerde zij, zijn moeder! Hij zag naar haar vensters op. Tot laat in den nacht had zij er voor gestaan, maar eindelijk hadden de krachten haar begeven en was zij op de bedstede neergezonken. - Nu zou zij in haar eersten slaap zijn, en hij wist dat het de eerste was sinds acht en veertig uren. Het angstzweet dauwde op zijn voorhoofd! Nu voelde hij eerst wat zijn moeder voor hem was, dat hij haar noodig had, dat zijn ziel aan de hare hing, als de wilde welp aan de wilde moeder. Hij had haar beschimpt, en zij had hem beheerscht; hij had haar vertreden, en zij had hem doen buigen voor haar wil; hij had haar gehaat, en hij voelde nu dat hij haar lief moest hebben, dat hij zonder haar den last niet kon torschen, die op zijn schouderen was gewenteld. - ‘Moeder, ontwaak! Brand, brand!’ gilde hij, half waanzinnig van angst; maar niemant hoorde hem - niemant bewoog zich, en steeds verder lekte de vurige tong, en steeds hooger klom de rookwolk, thands purper gekleurd. Hij dacht niet meer aan zijn eigen veiligheid, aan den argwaan, dien hij kon opwekken, als de geweldige man uit Holland of diens handlangers hem buiten de muren zagen ronddwalen, terwijl zij hem opgesloten waanden. Hij dacht slechts aan het behoud zijner moeder. Hij rende naar de voorzijde van het kasteel; ook daar wervelde de rookkolom, maar alleen uit de hoogste verdiepingen... ‘Brand! Brand!’ gilde hij, terwijl hij, de brug over gerend, den klopper op de gesloten poort liet nederdalen. ‘Luie knechten! waakt op! Brand! Brand!’
Wel mocht hij ze van luiheid beschuldigen, de hellebardiers, die als wachters waren uitgezet en, na de ronde van den kornet, de hellebards, als te zwaar een last, hadden neergezet en, tegen den muur gehurkt, den roes waren gaan uitslapen, hun door den heimelijk gekochten of geroofden brandewijn bezorgd. De géomètre, de stille verklikker, zooals ze hem noemden, was er gelukkig niet meer, om nog na middernacht op de teenen rond te sluipen en te zien, of allen wel hun ijdel werk deden en een kasteel, dat niemant aanviel, bewaakten.
‘Brand, brand! Honden, worden jelui daarvoor betaald om te slapen als je waken moest!’ schreeuwde Zweder, terwijl hij op de met ijzer beslagen deur met den zwaren klopper hamerde; en nog hoorde hij geen beweging. Een oogenblik kwam het in hem op, terug te keeren, vanwaar hij gekomen was, daar de gracht over te zwemmen en de opening weer in te kruipen, waaruit hij ontsnapt was, maar
| |
| |
een niet te overwinnen afschuw hield hem daarvan terug. Toch zou hij er toe hebben moeten besluiten, zoo zijn alarmkreten geen gehoor hadden gevonden; maar, gelukkig, daar werd op de eerste verdieping, waar de statieslaapkamer lag, juist tegenover de buitenpoort, een venster open gestooten en stak er een het hoofd naar buiten. Hij, voor de poort staande, kon dit wel niet zien, maar hij bemerkte het echter al zeer spoedig en tevens wie dat was. De stem van Mijnheer van Arkesteyn klonk krachtig over het plein heen.
‘Brengt een ladder - dadelijk - brand van binnen!’ riep hij, en zijn stem klonk als een kommando.
De hellebards kletterden, de voetstappen dreunden op het plein, de stem van den kornet klonk gebiedend en ordenend. De poort werd ontsloten, en Zweder rende naar binnen.
‘Luidt de stormklok!’ klonk het van boven. ‘Werpt mij een touw toe, zoo ge geen ladder hebt! Maakt de brandemmers klaar, ofschoon ik geloof, dat het weinig zal baten!’
Mijnheer van Arkesteyn bleef bedaard en in staat het gevaar te overzien, niettegenstaande de dood hem bedreigde. De rook begon ook uit zijn kamer te walmen, en nog altijd bleven de knechten zoeken naar de ladders, die er niet schenen te zijn.
‘Mijn moeder loopt grooter gevaar!’ riep Zweder. ‘Komt, geeft mij twee knechten meê! Ik bid u, twee: tien karolusguldens voor ieder!’ Niemant hoorde naar hem: ieder was bezig den Hoog Edelmogende te verlossen, die langs den gewonen weg niet te bevrijden was, daar eenige knechten, die het gewaagd hadden naar binnen te dringen, terug kwamen met de tijding, dat de oude dienstbode en Govert, die beneden sliepen, mede waren genomen, maar Mijnheers kamer niet meer te bereiken was.
‘En mijn moeder woont zooveel hooger! Laffe memmen, dan ga ik alleen!’ schreeuwde Zweder, den knecht terug duwende, die hem weerhouden wilde, zoodat deze suizebolde.
De stormklok, waarvan het touw op het binnenplein uitkwam, werd onafgebroken geluid. Door het park kwamen scharen van dorpelingen met haken en touwen en emmers. De haak en het touw werd den eerst aangekomene ontrukt door den kornet, die thands het medegebrachte en het gevonden touw aan elkander laschte en dit, aan de haak gebonden, naar boven stak. De haak was te kort, maar gelukkig werd door den koster de kerkladder aangebracht; op de hoogste sport van deze staande, was het mogelijk met de haak het venster te bereiken. Mijnheer had middelerwijl over den blauw damasten slaaprok de bovenkleederen aangeschoten, zich het hoofd met zijn natten handdoek gedekt en dus zich voor stikken behoed. Zijn krachtige hand greep het touw, sloeg dat om een der pooten van het massief eikenhouten ledikant en waagde zich neer te laten
| |
| |
glijden tot aan de ladder, waar hem een paar stevige armen omvingen. Hij was den vuurdood ontkomen, dank zijner tegenwoordigheid van geest. Deze verloochende zich geen oogenblik. Zoodra hij beneden was, overzag hij den aanval van den overmachtigen vijand. ‘Voor straffen is 't nog geen tijd, en voor redden, naar ik meen, te laat. Zijn de knechten allen buiten?’ Na een toestemmend andwoord ontvangen te hebben, vervolgde hij: ‘Den Jonker achterna! Hij mag niet verlaten worden! Ook zijn moeder dient gered en de Schout. Wie uwer waagt het naar binnen te gaan? Tien dukaten voor ieder geredde!’
‘Tien dukaten!’ klonk het in het rond.
‘Twintig, maar dan ook dadelijk! Ware Semeyns maar hier...!’ De laatste woorden bracht hij met gedempte stem uit.
‘'t Is te wagen!’ riep een boer, dezelfde die Semeyns eens bij zijn eerste opmetingen had gediend. ‘Maar den Schout red ik niet, alleen den landmeter!’
‘Die is niet in het Slot, maar de Vrouwe, de Jonker en de Schout!’ riep de kornet. ‘Mijnheer wil hebben dat je gaat.... Elk oogenblik wordt het moeielijker... Dus naar binnen, boer!’
‘Doe het zelf!’ snauwde de voortgestompte. ‘Nu doe ik het voor vijftig goudstukken niet... voor geen honderd.... voor geen duizend...!’
Ademloos stonden de honderden de vreeselijke vernieling aan te staren. Wat vermochten de leêren emmers, die, langs een rij van veertig mannen voortgedragen, met groote snelheid in den gloed, welke de benedenvertrekken rood kleurden, werden geleegd en daar een oogenblik deden smeulen wat weldra weer in vlam stond? Daarbij werd de hitte steeds ondragelijker, en deinsde de menigte hoe langer hoe meer terug tot aan de poort, toen door deze heen en verder steeds meer achteruit, tot dat allen aan de overzijde der gracht stonden. De klok werd niet meer geluid: niet een die het touw meer kon trekken, dat weldra, van boven doorgebrand, naar beneden viel. De verhardsten onder die verharde onderzaten der Heerlijkheid huiverden om het lot der Vrouwe en haar zoon. Ieder hunner had beiden wel meer dan eens verwenscht, maar toch zulk een dood had niemant hun toegedacht, vooral Zweder niet, die zich zelven voor zijn moeder had opgeofferd, zoo als algemeen werd geloofd. Men hoorde reeds hier en daar een stem, die in zijn voordeel sprak; maar op eens zwegen allen. Wat aanblik! Daar rende een zwarte gedaante, wien een zee van vonken bij elke beweging omspatte, over het plein, op den schouder een vracht, die een menschelijken vorm had, in zwart gesmookte lakens gehuld. Het was Zweder, die zijn moeder droeg! Zonder dat er eenige belooning werd uitgeloofd, drongen knechten en boeren de brug op, hem te gemoet. Een viertal sterke
| |
| |
armen grepen den last, dien hij torste, vast, maar moesten alle krachten inspannen om dien los te maken uit 's Jonkmans greep. Toen het hun gelukt was, wierpen eenige toegeschoten vrouwen hun huik over den Jonkman, wiens kleederen op verschillende plaatsen tot op het lijf waren doorgebrand en die thands zonder een woord te spreken ineen zeeg.
‘Een stoute daad!’ zeide van Arkesteyn, zich over hem heen buigende: ‘het vuur zuivert van vlekken, Zweder, zóo kan het ook hier zijn!’
Maar geen andwoord volgde, geen bewijs dat de spreker gehoord, veel minder verstaan werd; slechts een zacht kreunen - het eenig bewijs, dat de deerlijk gehavende nog leefde. En dit bewijs werd door de Vrouwe zelfs niet gegeven. Deze lag verstijfd neer, den mond wijd geopend, als snakkend naar lucht, de kleine teere handen in doodsbenauwdheid aan den halsdoek geslagen, als om dien af te trekken.
‘Breng de Vrouwe voorzichtig naar de Pastorie. Laat den meester dadelijk komen. Het hart schijnt nog te kloppen. Voorzichtig haar voortgedragen!’ beval Mijnheer.
De laatste woorden werden verdoofd door een kreet, een gil, of hoe het angstig geluid ook heeten mocht, dat uit de menigte oprees. Er was eenheid in den toon, want er was éene aandoening, en die uitte zich in éen vorm, het was de schrik, de hoogste, die een menschenkind treffen kan!
Wat ontzettend schouwspel!
Daar, op de tinne van den hoogsten toren, waar de kleuren van het geslacht naast die der Heeren Staten wapperden, verrees een menschelijke gedaante, een vrouw, half naakt, daar de vodden, die haar gedekt hadden, in flarden waren gescheurd en haar ten deele nasleepten, de lange grijzen hairen, hier en daar gezengd, fladderend in den wind, het gelaat koolzwart gebrand of gerookt. Tot die hoogte waren de vlammen nog niet gestegen en konden ze ook niet stijgen bij gebrek aan voedsel, daar alles steen en ijzer was. Boven het sissen der vlammen, boven het knetteren van het brandende hout, boven het knarsen der zich los wringende balken en binten, hoorde men haar zang:
De zwarte is de dood en de roode is de vlam!
Verdord is de tak, want vervloekt is de stam.
en onder een schaterlach rukte zij de vaan der van Lindens omver, zwaaide zij die met beide handen in het rond en wierp die toen in den poel van vlammen en rook beneden zich.
‘De schout!’ Die uitroep ontglipte allen, die beneden stonden.
| |
| |
Langs denzelfden weg als de heks, die door de meesten hunner herkend was, was de Dorpsschout naar boven geklommen. Hij had zeker, evenals gene, den uitgang naar beneden versperd gevonden en, om den verstikkenden rook of den blakerenden gloed te ontvluchten, de
| |
| |
steenen trappen naar b`oven gezocht en gevonden. Daar was hij voor een oogenblik, misschien wel voor goed, veilig, als ten minste de rook of de hitte, opstijgend uit de lager liggende en brandende daken, hem ook daar niet vervolgde, zoo oordeelden zij die beneden stonden; maar hij, dien zij naar boven zagen stuiven, vermocht niet kalm te oordeelen. Als waanzinnig rende hij over de torentin langs de kanteelen, zich kruisend en gillend: ‘Jezus, Maria, helpt mij! Heilige maagd, bid voor mij!’ in zijn doodsangst alzoo een geheim verradend, dat hij jaren lang in zijn boezem had bewaard. Eensklaps echter werd er aan zijn smeekingen een einde gemaakt. Daar voelde hij, die over den muurkanteel heen leunde en de schaar beneden om hulp bad, die zij 'niet bieden kon, een krachtigen stoot in den rug, een stoot, die hem het evenwicht deed verliezen en naar beneden storten in den rookenden en vlammenden poel!
De heks had zich gewroken; zij keek het vallend slachtoffer na, deed haar schellen lach luide weerklinken en danste in verrukking, waarbij de grijze hairen in het rond zwierden.
Het was een helsche wraak die daar gekoeld werd, en die het van beneden aanzagen, waren verstomd van ontzetting.
‘De Baälsdienaar heeft zijn loon!’ zeide Ds. Brummelius, die zich ongemerkt bij de schare had gevoegd en naast Mijnheer was gaan staan. ‘Wie had kunnen vermoeden, dat er een wolf was in de schaapskooi!’
‘Hij kon niet veel kwaad doen, want de herdershond had een goede keel en had scherpe tanden, niet waar, Wel Eerwaarde?’ voerde Mijnheer hem op eenigzins schertsenden toon te gemoet. ‘Hij was niet de eenige wolf, naar ik vermoed. De puinhoopen van die burcht zullen we maar niet doen opruimen. Het oud geslacht is te niet gegaan. - Predik aan het volk, dat 's Heeren vinger hier duidelijk zichtbaar is. De laatsten van dit geslacht weigerden gehoorzaamheid aan de hooge Overheid dezer landen.... Hij en zijn Stamburcht zijn gevallen. Wijs allen dáarop, en help dan de faktie vertreden, die meer en meer het hoofd opsteekt. U heeft een goede keel en sterke tanden: een grooter schaapskooi dan deze kan u worden toevertrouwd!’
‘Alles geschiede naar 's Heeren wil!’ hernam Zijn Wel Eerwaarde.
‘En naar den mijnen!’ prevelde van Arkesteyn, met een zweem van voldoening starend op de burcht, die nu in een puinhoop was verkeerd.
|
|